| |
| |
| |
De vlieger,
door F. Verschoren.
Van achter zijn vensterke keek Janneke de straat in.
Den heelen langen zomernamiddag had het kleine, zieke ventje daar al gezeten, nevens het schuin opgeslagen gordijntje, roerloos stil, te begeeren, met verlang-oogen loerend naar het blij-plezierige leventje der sterk-stevige bengels, die speelden en ravotten, het wild-rumoerige straatleven der kleine stad. Ze waren vrij, na de school, de lustige gasten, en wirrel-warrelden rond, in wemelend-joelende troepjes, jongens, luid lachènd en roepend met breeden mond, en meisjes, tjippelend en draaiend met wapperende rokjes. De marbels dansten sobbelend over het hardgeloopen aarden zijpad; de ballen streepten door de lucht, bonkten tegen de gevels, of soms wel, bij onbehendigen worp, tegen een rinkelend ruitje, en lijnden terug neer, in gretig grijpende pollekes, twintig, dertig keeren; totdat het balleke neerkwam op den grond en verloren liep tusschen spelend-wippende beentjes.
Janneke zijn oogskes gingen mee, op en neer, op en neer; en zijn hartje joeg mee, op en neer, en voelde de blijheid der spelers, die het behendigst wisten te smijten en te grijpen het licht-malsche balleke, het schoone balleke, half rood, half blauw, met een groen lijntje dwarsstreepend erover.
En dan weer trippelden zijn beentjes mee, zijn moeë beentjes, die plat uitgestrekt lagen, stil nevens een, begraven in 't wit en rood getafelde kussen; zijn lam-zieke beentjes wippelden mee, met het lichte getjippel der rappe meisjes, die in 't koordeke dansten en zongen hun trippelliedjes; en zijn mondeke deed mee van:
Visch, visch, wallevisch,
Die van den nacht gevangen is,
of van:
Onder de brug daar liep een muis,
Is mijnheer Dewit niet thuis?
Mijnheer Dewit is uitgegaan:
Raad eens wien hij tegenkwaam?
Twee mennekes zonder ziel;
Maar al met eens was het uit en hij zag nog enkel Tuurke Vercammen en Naar van 't Meupke, die buiten kwamen met 'nen vlieger, 'ne schoonen vlieger, dien ze gingen oplaten in de straat.
'Ne vlieger! 't Was de eerste die opging dees seizoen; hoelang had Janneke al niet stil zitten verlangen naar dit oogenblik; en nu was 't daar, zoo inéens-onverwachts, zonder dat iemand er op voorhand een woordje had over gerept; nu was daar een échte vlieger; nu begon het plezierige seizoen, dat hij ze zou zien hangen in de lucht, te wippelen met hunnen staart; hij zou er naar kijken, uren en uren aaneen; totdat er eens iemand zou komen, die zou raden wat hij zoolang al wenschte, die hem het touwtje zou laten vasthouden, in zijn handjes. Ne vlieger! Zie, Naar mocht hem dragen; en hij deed het zoo kostelijk, voorzichtig houdend in zijn rechterhand, langs achter, het dun houten stokje van het kruisgeraamte en in zijn linkerhand het spansel, waar de draad aan vastzat, de lange kluwendraad, dien Tuurke vasthield, in zijn vuistje. Naar stapte behoedzaam achteruit, spelende bengels wegduwend, roepend om plaats, onderwijl bezorgd oogend naar den langen sleepstaart van strookjes kleurpapier. En hij tierde geweldig als een onvoorzichtige speler zijn voet ging zetten op den kostelijken staart, die 't al moest in evenwicht houden, daarboven in de lucht.
Janneke volgde met begeerige oogen en drukte zijn kopke tegen de ruit, afwachtend hoe 't gaan zou. Hoe plezant! Hij zag hem al wippen omhoog, stijgend boven de huizen, en daar hangen, lekker-hoog in de lucht.
- ‘Zijde gereed?’ vroeg Naar.
Hij stak den vlieger op, boven zijn hoofd, in uitgestrekten rechterarm.
‘Uit den weg, jongens!... Loopen!’ kletterde zijn stem, en Tuurke, half omgekeerd, rende voort, den wind in, vlug kijkend of hij nergens tegenbotsen zou, soms snel het hoofd omkeerend om te zien hoe 't de vlieger deed.
Met een schuinslingerende stijging schoot
| |
| |
hij omhoog, wippend tot aan de daken der huizen, vroolijk schuddend zijn langen staart, waar onderaan een busseltje lichte papiersnippels vroolijk wimpeldraaiden.
Janneke ging mee; hij zag het fijne, witte draadje opwaarts stijgen, dan lichtekes dalen, en rijzen weer, mee met den wind; en ginder, hoog, hoog in de lucht, daar stond de vlieger; hij hing pluimlicht te wuiven, lachend te kijken, schuin omlaag, naar de lage huizen en de hoven diep beneden; hij hing hooger, veel hooger dan het haantje van den toren.
Tuurke stond fier in 't midden der straat, omtroppeld door belangvol glurende bengels, met de houten kruk in zijn hand.
- ‘Geef klauwen, zei Naar, hij stijgt!’
Tuurke deed draaien in zijn handen de kruk, die haar kluwen afliet, totdat de vlieger weer rustig te schommelen hing, hooger nog in den hoogen hemel.
Janneke keek, maar de jongens zagen hem niet en wisten niet wat hij daar zoo sterk zat te verlangen.
'Ne vlieger oplaten, zélf, dat kon hij niet; hij kon niet loopen; maar het krukje zoo maar eens mogen houden in zijn handjes, zóo, te midden van vele jongens, die naar hem zouden kijken en zelf geenen vlieger hadden... Hij wou er eenen hebben. Hij wou het!
- ‘Moeke, krijg ik 'ne vlieger, smeekte Janneke, krijg ik 'ne vlieger, astablieft?’
- ‘Maar, ventje, ge kunt hem ommes toch niet oplaten!’
- ‘Onze Staf moet er maar mee loopen, moeke, en mij dan de kruk laten vasthouden, als hij goed staat; ge moet mijn stoeleke naar buiten rollen. Moeke, krijg ik 'ne vlieger! Toe, moeke, krijg ik er eenen?’
's Avonds was Stafke ne vlieger aan 't plakken voor zijn lamme broerke. Ze zaten aan tafel en daar lag het geraamte reeds klaar, twee houten stokjes gekruist over elkaar, en een fijn garen draadje gespannen alover de vier uiterste punten. Moeder stond bloempap te maken en Stafke sneed het gekleurde papier gereed, drie breede reepels, oranjegeel, lichtblauw en donkerrood. Hij paste en mat tot het juist kwam en dan plakte hij het schoone papier goed spannend over 't geraamte, ómplooiend over de draden de vet bepapte randen. Janneke had alles geduldig zitten nakijken, het knippende schaarke dat door 't papier hapte, het fijnharige borsteltje, dat de bloempap zorgzaam openwreef op de boorden, en Staf zijn behendige vingers, die een stofke wegknipten of een papklonterke effen-kapot duwden; en nu mocht hij-zelf den vlieger bewaren, die daar nevens hem te drogen lag; en in 't geniept streelde hij met voorzichtige vingerkes over 't schoone, kostelijke papier.
En nu, de staart! Janneke mocht helpen; hij moest de papiersnippels plooien en dan steken in de litsen, die Stafke strikte in het garen en telkens toetrok, met een rukje, juist gepast om het draadje niet te breken en de reepeltjes toch stevig-sterk te omsluiten.
- ‘Staf, 'ne lange steert, da's schoon, hé?’
- ‘Ja, da's best; dan staat hij goed stil; en dan topt hij niet gemakkelijk.’
In de laatste lits staken ze een heelen bundel fijne, lange papierreepeltjes, die bontgekleurd moesten zwierelen en fladderen onderaan, in lustig gespeel.
Het spansel nu nog; dat was het voornaamste en 't moeilijkste van al. De vlieger was droog. Boven aan den neus en beneden aan den tip, vlak nevens de hoofdspil, twee gaatjes geboord met fijne naaldeprikken, en dan het dunne touwtje erdoor gestoken met geduldig tastende vingers, en nu het draadje stevig vastgesnoerd, langs achter, juist-vlak met den knoop in 't midden der spil. Zie-zoo!
Staf liet den vlieger schommelen aan het spansel, dat hij lichtekes vasthield met zijn twee voorste vingertoppen, om te zien of de twee zijden goed waren in evenwicht. Och God! De vlieger sloeg over, naar rechts, diep op zij. Hij woog te zwaar langs eenen kant. Janneke keek naar Staf en een rimpeltje groef zich kommervol boven zijn neusje: of het nu allemaal mis was en verkeerd? Het deed hem toch zoo'n spijt nu al dit lange, moeilijke gewerk zoo slecht uitviel en zoo luttel werd beloond!
Maar Stafke had betrouwen en wist het beter.
- ‘'k Zal 't wel goed krijgen,’ moedigde hij zich zelven aan, verkleinend de fout, omdat
| |
| |
hij wou blijven in de oogen van zijn broerke, een beste, behendige vliegermaker, zoo knap als Tuurke, of Naar, of iemand van de jongens uit hun straat.
Hij onderzocht nog eens de knoopjes van 't spansel langs achter en schoof ze juister nog in 't midden der spil. En nu, weer eens beproefd. De vlieger hing op aan 't spansel, maar, och arme, weer sloeg zijn rechtervleugel omlaag.
- ‘Zoo stuikt hij op-zij, en schuddert te veel. Dat mag niet!’
Janneke keek sprakeloos toe, bezorgd, met komende vrees of het alles opnieuw was te beginnen en of Staf het nog wel doen zou!
Staf onderzocht, keek toe langs alle kanten en wist algauw te verklaren dat het houten spilleke rechts van 't kruis wat te dik en te zwaar was. Ge zaagt het maar amper; 't scheelde niet veel en hij schafte spoedig raad om het kwaad te verhelpen. Hij plakte een dubbel dik stuk papier op den anderen vleugel en zie, nu hing de vlieger roerloos, schoon horizontaal in evenwicht aan zijn spansel. Janneke mocht ook eens probeeren en 't ging en 't was goed!
Nu nog een knoop gelegd om een lits te maken, waar 't kluwen aan vastmoet, en goed nagemeten, links en rechts, of de top van 't spansel niet te ver reikt en juist komt aan 't uiteinde der zijvleugels.
We zijn gereed! Morgen zal de vlieger de lucht inschieten, torenhoog; en alle dagen zal Staf hem zetten en Janneke het koordeke mogen vasthouden in zijn hand, iederen dag, na de klas, zoolang het vliegerseizoen nog zal duren!
| |
II.
Janneke zat te wachten aan 't vensterke, en nevens hem, op een stoel lag de vlieger, geel, blauw en rood, van dunvliezig papier. Op het raam lag de houten kruk met den witten draad, eindeloos lang, omspannen; en boven op, de papieren staart, voorzichtig gewikkeld om het verwarren der snippels te vermijden.
Janneke wachtte, geduldig, zonder gedachten blikkend in de kalm verlaten straat.
De klas was uit! Daar kwamen de jongens al aangestormd, de stille straat plots rumoerigblij belevendigend met klinkend kloonengeklepper en schetterend stemmengekres, uitbundig hun jeugd en gezondheid uitjoelend.
Janneke voelde zoo'n blije genot warm doorstralen zijn heele lijf, en zijn oogjes glinster tintelden in 't lekker voorop-genieten van 't heerlijke vliegerspel.
- ‘Jongens, jongens, spoedt u wat! Zal Naar de steert dragen?’
- ‘Ja't, ja't. Hij komt seffens. En Tuurke zal opsteken!’
Want ze moesten gedrieën zijn, opdat er zeker niets haperen zou.
- ‘'t Is goeie straffe wind, man! wist Strafke nog. Zie, ginder zal hij staan,’ vingerwijsde hij, ‘vlak boven de huizen hierover.’
Janneke zag hem al, ginder boven, schommelend prijken hoog in de lucht, dat vliegerke, dat hier nu lag, zoo stil nevens hem, roerloos en zonder leven. Hij tilde hem kostelijk op en aaide over 't fijne papier, met beef-vingerkes; en hij keek eens rond of niemand het zag en hij drukte hem stillekes tegen zijn lipkes en kuste hem, zijnen schoonen vlieger, van hem.
Janneke zat buiten in zijn stoeleke in 't lekkere zomerzonneke en hij keek alles af, want ze waren allemaal in de weer op straat met den schoongekleurden vlieger.
Naar knuffelde nog aan een korst brood en droeg den staart, die niet mocht slepen over den grond, en nergens aan vasthaperen; en zoo kon niemand er op trappen om het spel in de war te brengen of te verbrodden. Tuurke droeg den vlieger, stap voor stap achteruitgaand, tot aan 't einde der straat en Staf liet het kluwen af, windend aan de kruk.
Janneke wachtte wat er allemaal gebeuren ging: ginder boven zou hij wegdraaien, over het huis van Toontje uit den Biekorf, ginder. Maar kijk nu, jongens, ze staan al gereed!
Tuurke steekt den vlieger op, hoog boven zijn hoofd.
- ‘Naar, de staart goed leggen, recht vlak-vooruit, dat hij niet kan verwarren in 't opgaan. Wacht nog wat, Naar. Laat eerst die kar voorbij en weg, dan kan Staf beter loopen.’
| |
| |
Vierklauwend kapte het paard voorbij met schokkel-dokkerende kar, de straat uit. De weg was vrij.
- ‘Los!’ hoorde Janneke Staf schetterstemmen en met een klein wipke stak Tuurke den vlieger op. Staf holde. De vlieger schoot scheef omhoog en... pardof!
- ‘Ho! Ho!’ schreeuwden ze allemaal.
Met zijnen neus topte de vlieger ploffend tegen de ruiten van Bertje den Bakker zijnen winkel. Staf stond stil en de vlieger viel neer, ellendig-lam afschurend langs het venster, gescheurd en kapot, meende Janneke. En hij zag hoe Staf zijn kruk vlug neerlei op den grond en rapbeenend naar den vlieger stormde, de jongens ruw wegduwend, die er al gapend rond stonden gedromd, helpensgereed.
- ‘Blijft eraf,’ tierde Staf, ‘blijft eraf! Naar, leg de staart goed. Sta is wat uit den weg, kleinen aap!’
Wat zou het toch zijn, peinsde Janneke, die van verre angstig zat toe te kijken naar al het vreemde gedoen en het gedrentel rond den vlieger.
Staf hield hem vast en ze beraadslaagden samen. Een klein scheurke aan den neus, dat was niets. Ze bekeken het spansel, verlegden den knoop en lieten den vlieger schommelen.
- ‘Nog wat papier,’ zei Staf; ‘langs hier, achter 't stelsel. Hij weegt nog te zwaar langs dezen kant. En nu, achteruit, Tuur, stillekes aan!’
Staf liep terug naar zijn kruk.
- ‘'t Is niks!’ riep hij gerustellend tegen Janneke, maar het kleine ventje voelde wel dat het weer zou misloopen en dat de vlieger nooit omhoog zou geraken.
Maar zie! Daar schoot de vlieger op, keersrecht omhoog, boven de huizen al, den hemel in. En Jannekes handen gingen op, en hij asemde niet meer.
Maar dan weer! Al met eens zwenkte de vlieger op zij en topte omlaag, zijn neus naar onder en dan begon hij rond te draaien, wielend om en om als rond een spil, in kleine, vlugge krinkelingen, zijn staart schuddend verward dooreen. De jongens schreeuwden luid en schetterlachten, kletsend met hun handen tegen hun beenen om 't vreemd grillige gedraai en gemaal van 't zotte vliegerke.
Staf stond stil, ging langzaam terug, gaf toe, en het wervelend gekringel hield op; en dan liet hij den vlieger langzaam zakken op den grond. Ze brachten den verwarden boel terug bij Janneke, die niet klagen dierf en sprakeloos bleef, omdat hij geen raad wist of mogelijk dacht voor dit zonderlinge geval. 't Zou nooit gaan. Janneke wist wel dat het voor hém nooit lukken zou, dat hij het schoone vliegerke nooit zou zien staan, ginder, boven de huizen, hoog in de lucht.
- ‘Ne nieuwe steert,’ beval Staf; ‘de steert woog te licht, van boven; daarmee draait hij; dikker papiersnippels van boven.’
Vlugge handen waren dapper aan 't werk en het onheil was spoedig hersteld; maar Janneke meende vast dat er dezen keer wat anders aan haperen zou; hij wist niet wat, maar ge zoudt het wel zien. Och! Had hij zelf maar eens kunnen loopen met den vlieger! En nu voelde het ventje zoo goed dat hij maar een lam sukkelaarke was.
- ‘'t Is anders zoo'n goeie, straffe wind,’ moedigde Naar aan. Weer stonden ze gereed en ditmaal steeg de vlieger omhoog, omhoog met een lange slingerlijn sierlijk schietend over de daken weg, al hooger, den blauwen hemel in.
- ‘Sta stil! Sta stil!’ riepen z'allemaal.
En Staf stond stil, steeds kluwen gevend aan den snel stijgenden vlieger, die daar nu eindelijk hing, ginder boven de daken, waar Staf 't gezegd had.
- ‘Kom, Stafke, riep Janneke, kom toch!’ en stak zijn handjes uit, begeerig grijpend naar de kruk.
- ‘Nog een beetje,’ sprak Staf, kluwen gevend, stapje voor stapje naderend, voorzichtig, want het waaide fel.
- ‘Hij trekt, man!’
- ‘Toe, Stafke, kom!’
- ‘Jongens, wat trekt hij, zei Staf weeral, wat trekt hij toch! 'k moet stillekes achteruit gaan, anders stijgt hij te veel; hij zou kunnen toppen!’
Het leelijke gevaar van toppen, nu dat hij al zoo hoog en zoo ver hing, hield Jannekes ongeduld nog wat in. Maar eindelijk toch, daar zat hij, heerlijk gelukkig, met tusschen zijn pollekes de houten kruk, die vroolijk
| |
| |
opwipte en zoetekes rukte, mee met den wind; en Janneke voelde aan het trillen van 't snokkende draadje hoe de vlieger nu leefde en blij was en leutig wippelde met zijn staart en neerkeek, knikkend met zijn top, naar het kleine ventje, dat hem vasthield in zijn handjes.
Vlak voor Janneke uit boog het witte garen omhoog, dweers over de straat, slank lijnend opwaarts over de daken, stijgend, onzichtbaar ginder verre, tot aan den vlieger, die daar fier en kleurig zoo echt te leven hing, schuddend en waggelend, sierlijk schommelend zijn langen golfstaart, waar onderaan de dikke pluim kringelend krulde.
- ‘Geef klauwen, Janneke, want hij stijgt. Zie 't hem stijgen, zie 't hem toch! Geef klauwen!’
Janneke wond zijn krukske af, onbehendig, maar 't ging toch.
- ‘Braaf, manneke, stillekesaan!’ sprak het ventje tot den vlieger. En dan jubelde 't weer in zijn hartje: ‘Zie nu, hoe hoog! hoe hoog!’ Maar opeens was het koude vrees die opschoot, dat de vlieger te hoog zou stijgen, boven de wolken, en dat hij hem kwijt zou geraken.
- ‘Kom beneden, vliegerke, toe, zak wat lager!’
En het vliegerke hoorde 't en zakte lager en liet het touwtje slappekes neerbuigen, in zwaardere bocht.
- ‘Haal in, haal in, hij valt!’ beval Staf.
Janneke wond zijn krukske op en het luisterende vliegerke schoot wakker, steeg levendig op, met schuddende staarttrilling. Ze spraken nu samen, Janneke en zijn vliegerke, en het ventje jubelde, juichte, moedigde aan of voelde plotse vrees opduikelen als het dolzotte ding te driftig opschoot bij feller windvlagen.
Maar in de straat waren de jongens weer aan den gang, spelend hun vroolijke zomerspelen, luid-lawaaiend en rumoerig. Ze reepten de straat op en af, hollend als jonge veulens. Ze zweepten hun djoppen voort die dansten over de keien, ze kolverden, met houten bollen, gewapend met knuppels, die bonkend klotsten op weg en weerspringende ballen. De meisjes, in ronde troepjes geschaard, telden af, om te zien wie er aan was of wie het spel mocht beginnen; en terwijl een vlug handje telde, even tikkend op rondgeschaarde borstjes, ziegezaagden hun liedjes:
Rommele, rommele, in de pot,
Waar is Klaas of waar is zot?
En speelt er met zijn balleke....
Of ook wel:
Maar Janneke zat er alleen in zijn stoeleke, fier met zijn kruk in zijn hand, met zijn hoofdje omhoog naar 't kleine vliegerke gewend. Zie, nu was het juist een geel, blauw en rood gestreept vlaggetje, dat stil-plechtig, roerloos aan den hemel hing; maar plots werd het lollige ding wakker, en, met een rilling van zijnen top en een slingerend gekronkel van zijnen staart, schoot het omhoog, vlug klimmend, tot Janneke, met kluwen geven, de dolle stijging kon bedwingen. Maar soms liet de vlieger, bij het windzakken, met loomen val van 't garen zich nederrijzen, lui-induikend zijnen staart, treurig loom wiegelend, rechts en links, omlaag; maar dan haalde Janneke, vlug en behendiger nu al, zijn touwke in, snel windend zijn kruk, tot de vlieger weer rusteloos hangen bleef. Zoo had Janneke zijn werk, altijd nieuw en plezant. Stilaan zeeg de avond neer en de wind joeg feller; het doldriftige vliegerke schuddebolde en snokte, trilkwispelend met zijn lollig staartje; en Janneke voelde aan het kortsnel wippelen der kruk hoe 't vliegerke trok aan zijn spannend dunne touwke.
Zoo gebeurde 't al wel eens: Een schreeuw angstgilde uit Jannekes mond en 't spel in de straat viel stil. Ze zagen het allemaal: Het losgebroken vliegerke, lui-loom neerwaggelend, achterover stuikend met fladderstaart, neer en wegzakkend, dood en kapot en verloren. Het touwtje was in stukken en zeeg neer, in bochtige slingerlijnen, slap, ach, zoo droef.
Janneke zat daar alleen in zijn stoeltje, met de kruk in zijn hand en oogde machte- | |
| |
loos de jongens na, die wild de straat uitbeenden, den hoek omstormden, tierend en razend:
- ‘Jannekes vlieger is gebroken! Jannekes vlieger!...’
Ze bleven lang weg; de straat lag stil en Janneke zat alleen. Triestig begonnen zijn handjes het eindje touw op te winden; het rees en schoof neer van over de daken, aan den overkant, eindeloos lang, eindeloos lang. God! Hoe ver het wel zou gevallen zijn! En of ze 't nog ooit zouden vinden, zijn schoonkleurig vliegerke. Ergens achter de statie, in 't veld, meende 't ventje.
Als 't volop duisterde kwamen de jongens terug, met leege handen. Ze hadden den vlieger zien hangen, in een populier, in Van Bergen zijnen hof; hij hing in de takken, heel hoog, verward met zijnen staart; ze hadden er naar gesmeten, met steenen, en Staf had hem geraakt, en hij hing daar zoo maar, los-omlaag te schommelen en te roefelen in den wind, te rukken aan de takken, die hem vasthielden, totdat hij aan stukken zou zijn, verwaaid en verregend en kapot.
Toen Janneke terug binnen zat, starend op zijn kruk met witte garen, nu zonder vlieger, begon ineens zijn kinneke te siddertrillen en zijn mondje te trekken; toen kwamen dikke tranen aangebold en zijn groote verdriet brak los, al zijn ellende en ongelukkig zijn, na zijn stil jubelend genieten van daar straks.
- ‘Morgen krijgt ge 'nen anderen, troostte Staf, en 'ne veel grooteren nog al. Maar we moeten straffer klauwen hebben. Tuur zijn broer zal sterk grauw garen meebrengen uit de fabriek; dat kan niet kapot.’
Janneke lag in zijn smalle beddeke, maar hij kon niet in slaap geraken. Hij zag zijn vliegerke hangen, hoog in den hoogen populier uit Van Bergens hof. Hij had nogal vliegers zien hangen, in boomen, aan schouwen, maar nu was 't de zijne. Ze hingen daar dagen lang en heelder nachten, en de wind sloeg ze kapot en de regen roefelde erop, totdat er niets van over bleef dan een stokkig geraamte; en dan, op 'ne morgen waren ze weg en niemand wist waarheen.
'Ne groote vlieger! 't Zou niet gaan. 't Ging nooit goed voor hem. Hij was immers maar een sukkelventje en hij was lam.... 't Zou niet lukken, nooit niet lukken.
En zijn oogskes vielen toe....
En ja! Staf had 'nen vlieger gemaakt, 'nen vlieger, van twee groote dikke stokken, die ze gaan snijen waren in 't Gielsbosch; 'nen vlieger, grooter dan Staf zelf. Janneke kon hem bijna niet oppakken. Ze hadden nog nooit zulk een vlieger gezien in hun straat. En ze lieten hem op en hij stond tegen de wolken, roerloos-stil, met 'ne staart van tien meters lang. Al de kinderen uit de geburen stonden rond Jannekes stoeleke gedromd, afgunstig te kijken; en hij hield den grooten vlieger vast, in zijn eene hand, en hij speelde ermee. Zie eens wat hij dierf: hij stak zijn polleke op en neer, hoog en laag, en het touwke danste mee, plezierig, ijzersterk, 't kon niet kapot, en de vlieger knikte tegen al de kinderen daar omlaag.
Maar 't duurde niet lang! Hoe 't kwam, dat wist Janneke niet, maar de kruk slipte plots uit zijn handje, en vloog weg, mee met den vluchtenden vlieger, dansend en robbelend over de keien in zot, dol gespring en gewippel. Al de jongens stoven lachend uiteen en trechterden sarrend door hun handen:
‘Zot! Lamme zot! Lamme poot!...’
Maar Janneke sprong recht en wipte zijn stoeleke uit, en hij liep, waarachtig hij liep en snelde achter het vluchtende krukske, dat gekdansend voor hem wegsprong; hij zou het wel krijgen, hij moest het krijgen, hij greep al, maar 't wipte voor zijn neus de huizen op, de daken over en weg; maar Janneke holde en stormde de straat uit, al maar loopend, hijgend, zweetend en hij zag zijnen vlieger altijd verder, altijd verder vluchten en het werd een sarrend bolgezicht, botergeel, met groote oogen en blaaskaken, opgebult van 't lachen; en 't ventje liep maar, liep en huilde, liep met vlugklauwende beentjes....
Janneke schoot wakker en de maan geelde door zijn kamervensterke.
Lier.
|
|