| |
| |
| |
‘Éen voor éen’, vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Vierde hoofdstuk.
Gonne van de Pals, Jeanne's oude vrindin - al van den tijd af dat ze samen naar de bewaarschool werden gebracht, nu twintig jaar geleden - Gonne was ook nog niet getrouwd; ze studeerde voor haar ‘middelbaar-Duitsch’. Het A-examen had ze een paar jaar geleden met sukses gedaan; sedert werkte ze voor B, maar dit tevergeefs tot nog toe. Ze zakte tweemaal-achtereen voor dat omvangrijke, taal-en-litteratuur-examen. En na de laatste mislukking scheen het wel of haar fut óp, haar veerkracht gebroken was; het vroeger altijd wel teere, nerveuse, doch opgewekt-energieke meisje werkte nog altijd door, maar moe en lusteloos; ze kwam niet meer vooruit; ze voelde zich slap, klaagde over een duizelige ijlte in haar hoofd; de dokter sprak van overspanning en van bloedarmoede; ze zou er eens uit moeten, een poosje in de wei, rusten, en zich duchtig voeden.
Ook Jeanne, bij een bezoek aan haar, drong er hartelijk op aan.
‘Och wat! 'k Geloof dat jij 't nog veel meer noodig heb dan ik’, riep Gonne uit.
‘Hè?... Ik?...’ Jeanne kreeg er een kleur van - Zij overspannen? Zij rust noodig? Zij, die niets deed dan wat eenvoudig huislijk werk, het huishoudboekje en zoo....
‘Ja zeker, jij!’, herhaalde Gonne beslist, ‘jij, met al je zorgen, je getob... Je wordt zoo mager als 'n brandhout... Als je niet oppast wor-je nog voor je tijd 'n ouwe juffrouw!... En dat jij, die zoo'n model van 'n echtgenoote en moeder zijn zou!...’
‘Och zeg, plaag, schei toch...’
‘Stil! Weet je wát, Jeaan, als jij meegaat, na' buiten, dan doe 'k het ook...! Hè ja! laten we samen 'is een poosje gaan luibakken, en zonbaden nemen, 't zou je zoo goed doen, zeg!’
Maar Jeanne wilde er niets van weten. Wat 'n onzin! Ze werd zelfs verdrietig en een beetje boos toen haar vrindin er toch over doorpraatte. ‘Och kom, zeg, laat mij nu maar!’, smeekte ze, met een kregelen hoofdruk, en in haar oogen glansden tranen. Nu werd ook Gonne zenuwachtig en riep driftig uit: ‘Wil ik jou 'is wat zeggen? Jij offert je op! Heelemaal! En het ergste is: je wil wel zoo. Dat martelaarschap geeft je 'n zekere voldoening, hè?... O, denk je soms dat ik 't al niet lang heb begrepen?... Daar leef jij op!... God kind! die sacrifices, och!... Wees toch zoo dom niet!... 't Lijkt heel mooi, maar, als je nou 'is ziek werd, wie zou je 'r dank-je voor zeggen?... Nonsens, hoor! Gekkewerk!...’
‘Maar - m'n hemel! - ik word immers niet ziek, ik voel me kiplekker!... Wat praat je nou toch!... Je keert de rollen gewoon om... Jij hebt noodig na' buiten te gaan...
‘Maar jij nog veel meer!’ hield Gonne vol. En opgewonden kribden ze er over door. Totdat Jeanne bruusk wegliep - stilletjes huilend, in de drukke middagstraten, achter haar bruine voiletje. Thuis liet ze er niets van merken, vertelde alleen van Gonne....
Maar die had een nerveuse koppigheid. Als ze eenmaal iets in haar hoofd gezet had was 't er niet gemakkelijk weer uit te praten. Levendig bepleitte zij het plan bij haar ouders. Zij met Jeanne samen 'n poosje naar buiten. Inviteeren wil ze haar vriendin; natuurlijk! het was immers voor haar zelf dat het gebeuren zou; alléén gaan, ze dacht er niet over; dan zou 't ook trouwens niets geven, werd ze stellig nog neerslachtiger en doffer, zou zich dood vervelen!... Toen, ofschoon hij 't overdreven vond tegenover menschen als de Croesen, schreef de oude heer Van de Pals aan Jeanne's vader een briefje, waarin hij de invitatie deed.
Papa Croes kreeg er een gloed van in zijn gezicht toen hij dat briefje las - hij had het naast zijn bordje op de ontbijttafel gevonden. Schichtig keek hij even naar Jeanne. ‘Bleek en flets’... ja, waarachtig, ze zag er slecht uit, was erg mager geworden, broodnoodig had ze een opfrissching, een vacantietijdje. Dat hij zoo iets zelf niet zag en op het idée kwam!... Er werd tegenwoordig bij hun ook maar heelemaal niet meer gedacht aan reisjes maken of naar buiten gaan; als iemand aan hem vroeg: wat zijn je zomerplannen, ant- | |
| |
woordde hij gewoonlijk lachend: ‘werken, man, werken!...’ Maar zijn vrouw en kinderen, Emma vooral, en ja, óók Jeanne.... Wat Emma betrof, hij zou nog wel 's zien.... Het geld, het geld!... 't Was trouwens de vraag nog of ze 't zou willen, er uit voor 'n poos, zonder hem.... Want hij had tóch geen tijd!... Van hem was geen kwestie!
‘Kijk 'is hier, Jeaantje, lees dat 'is even, wist je daar al wat van?’
Ook Jeanne bloosde en voelde zich verward worden zoodra ze gezien had van wie het briefje kwam. ‘O!... hm!... ja!’, zei ze, kwasi-onverschillig, ‘daar heeft Gonne 't ook al over gehad.... Nou ja kom!... Malligheid!’ En ze lei het papiertje nonchalant weg, op tafel, greep, in haar verlegenheid, naar de melkkan, ofschoon haar glas nog vol stond.
‘Hè? Malligheid?... Waarom?... Laat mama 's lezen.... Ze inviteeren je; dat heb je toch gezien?’, zei Croes, met nieuwen blos, maar hij keek er z'n dochter een oogenblik vast bij in de oogen; ‘'t is voor Gonne dat ze 't vragen. Die wil niet alleen gaan blijkbaar.... Ze schijnen ook bang dat het anders niet veel geven zal....’
‘Wel nou, dan kan toch mevrouw van de Pals....’
‘Wat?... Nee, nee, ik vind, dáár hebben wij ons nu niet in te mengen, de menschen moeten toch zelf weten wat.... De kwestie is: heb je d'r lust in....’
‘Lust!... lust!...’ Jeanne schokte haar schouders.
‘Wat vin-jij, Emmie.... Heb-je gezien?’
Mama, met saamgetrokken wenkbrauwen, door haar lorgnetje turend, las nog. ‘Wel! Heel aardig!’, zei ze, ‘heere gunst, wat vreeslijk lief van de van de Palsen, zeg?... Me dunkt, Jeaan, dat moet je bepaald doen, hè?’
Nu had het meisje moeite plotseling om niet te gaan huilen. Papa, och die had daar zoo geen begrip van, maar voelde mama dan heelemaal niet hoezeer ze haar noodig had, wist ze 't niet, merkte ze 't niet op, al wat ze dagelijks in huis deed? ‘O! zoo?... Ja?... vindt-u?’ beet ze af, zenuwachtig, ‘kunt u me dan maar zoo gemakkelijk missen hier?’
‘Hè?... Nou kom, kindlief, waarom niet?... Voor een poosje maar. Noor is toch ook nog thuis!’
‘Wè-ja, dat zeg ik ook,’ kwam Croes, op toon van luchtigheid, terwijl hij, met een haastig gebaar, z'n lorgnet op de de neus zette, daarna, 't hoofd achterover, Jeanne aandachtig in 't gelaat keek - zij hield zich strak, dofstarend op haar bordje; ze pikte kruimels op, drukkend de scherpe dingetjes, met prettig-éven-pijn, in 't weeke van haar vingertoppen - ‘neem het maar waar zoolang Noor nog thuis is!... 't Duurt niet lang meer... Waar blijft het kind toch van ochtend?... O ja, gisteren weer bij de Baatzen geweest, hè?...’ En hij schouderschokte.
‘Och ja,’ zei Emma, ‘je weet, ze is dan moe.... 't Is ook een drukke dag geweest, gisteren, met al die familie in Hilversum.... Dat pakt 'r altijd 'an.... Dan kan ze 'r nooit goed uitkomen de volgende morgen....’
‘Hm... Nou ja... 't is 'r gegund,’ zei de vader, ‘maarre... ze moet dan nou maar 'is 'n poosje niet zooveel uitgaan, er'is inspringen voor Jeanne, dat kan best....’
Er werd nog wat over doorgepraat, 'n beetje zeurig - over Noor, den datum van haar trouwen, en wat er allemaal nog gebeuren moest voor dien tijd - Jeanne, in apatische loomheid, sprak amper mee; en ten slotte stond het plotseling vast dat ze 't maar doen zou; den 20sten Augustus, en dan voor 'n week of vijf, zes.... Ellecom, in Gelderland, was het idee.... Gonne zou er al wat vroeger heenreizen, ze moest het mooie weer nu waarnemen, schreef haar papa.
Lijdzaam, zonder blijdschap, had Jeanne toegestemd. Ze voelde zich onaangenaam overrompeld en in verwarring gebracht door het plotselinge plan. En het was haar, in die dagen voor ze wegging, of ze al de moeilijk verworven levensvastheid, de doelbewustheid, in-eens weer verloren had. Ze wist eigenlijk wel, dieper-in, dat deze stemming ‘overdreven,’ met redeneering niet te verdedigen was, maar ze kon zich toch niet ontrukken aan haar neerslachtigheid; willig gaf ze zich over aan melancholische overdenkingen, 'n bitterzoet en innig-heimelijk gevoel van miskend worden.... Haar ouders konden haar missen. Het doel van haar bestaan, de zorgende geest
| |
| |
van het huis te zijn, een hulp, een steun, een opwekking voor haar vader en moeder, het bestond niet meer, het bleek immers onnoodig, zij kon gerust wég..., och! ze kon ook wel dóódgaan.... En vaak, op haar kamertje, snikte ze 't uit, in wanhopige triestigheid....
Het was op een avond na warmen dag, een dampigen vóóravond in Augustus, dat Jeanne in den trein zat, naar Ellecom. Gelige zonschijn schuinde over de velden, een roerloos licht, goudig omsfeerend al wat opstond uit het groene land, dat soms wel paarsch of purper leek....
Vader zelf had haar weggebracht, hartelijk vaarwel gekust, op den schouder geklopt. Ze moest het er nu maar eens rustig van nemen, ze zouden zich best redden thuis. ‘Dag Jeaan, dag kind, geniet jij maar hoor!...’ O, hij meende 't zoo goed! Zij wist het, maar... Wat gaf 't, ze kon het wel uitsnikken van onwil en verlatenheid, nu ze daar dan op weg was, weggezonden, om zich te laten ‘opknappen’ door die bosschen en heien, waar ze geen verlangen naar had, waar ze haast nooit meer aan dacht!... Wat ging ze er doen?... Zich vervelen, dát zeker!... Gonne? O, die was goed en lief, geestig en amusant soms, maar wat wist ze, wat wist iémand, van haar eigenlijke gedachten, van de resignatie en het bescheiden werk, waar zij nu eenmaal rust, vrede - ja, 't leek haar nu bijna geluk - in had gevonden. Het was immers al zooveel jaren, dat ze eigenlijk alleen met zichzelf, met haar eigen kleine wenschjes en voldoeninkjes leefde; een benepen huisleven, ze wist het wel; maar dat andere, grootere, ruimere, vrijere - het was toch eenmaal niet voor haar! En vertrouwelijk zou ze ook wel nooit meer met iemand kunnen worden. Vertrouwelijk!... O, zij vertrouwde de menschen wel, en voor zoo bizonder of ingewikkeld hield ze zichzelf ook niet; ze zouden haar wel begrijpen; maar god! begrijpen! dat was immers lang niet genoeg... Een ander nam het nooit zoo ernstig op - dat was het - een ander behandelde het nooit met zooveel aandacht en innigheid, dat wat je zelf dan toch het allerliefste en allergewichtigste was.... Je uitspreken? wie kón dat nu ooit!... 'n Ander glimlachte welwillend en praatte luchtig, en je voelde, al zeiden ze 't ook in den regel niet, dat ze je sentimenteel of hyperig, zwaar-op-de-hand vonden... Neen, neen, veel beter, veiliger, rustiger op den duur: alleen maar met je zelf leven, en in de stille voldoeningen van je werk, je dagtaak....
De velden en heien verschoven onophoudelijk, maar de zon bleef, zakte enkel, onmerkbaar langzaam, majestatisch....
Groot en rood, gloeiend rood, als gedrenkt, en nog druipende, van vurig-glanzenden wijn, raakte de scherpe schijf in zwartige aardedampen den avond-einder; lang zat Jeanne er naar te turen, van haar voorthaastende trein-wagen uit. Totdat haar oogen er als door verblind waren, ze niets dan groene en groen-blauwe vlekken verschieten zag over de draaiende landenvlakken en over de muurtjes van haar wagon. Mooi was het. Mooier nog zou het zijn in de dagen die nu komen gingen - de zon, de zon in de zomerluchten, achter witte wolken, die dan schitterend-gouden randen kregen, de ondergaande zon, die fonkelende kleuren dan, tot hoog in den hemel. Maar ze zag dat thuis ook. Dikwijls, als ze even den tijd had, stond ze er naar te turen, uit een raam op haar kamertje, of op zolder. Kreeg dan ook wel eens een vaag verlangen naar buiten zijn, den hemel in z'n volle wijdte zien, en bosschen, weien, plassen, warmte, weligheid!... Maar een terugschrik daarbij - altijd en dadelijk - een huivering, een zich toch nooit opgewassen voelen tegen al die macht en kracht en volte van licht, en maar weer veilig thuis in de koele schemeringen der kamers, en der gangen, en der dagelijksche gedachten....
Enfin, het moest nu eenmaal, ze had toegegeven, zich overgegeven. En zoo moest het nu ook maar blijven in die dagen buiten; dat zou haar houding zijn; een lijdelijk bestaan, een vreedzaam wachten, een stil verdragen. Intusschen iets trachten te zijn voor Gonne natuurlijk, prettig gezelschap, zoo monter mogelijk, en toezien of ze alles wel deed wat de dokter had voorgeschreven: op tijd rusten, melk drinken, eten, flink.... Gonne, haar vriendin... Ja ja, die was de moeite nog
| |
| |
waard, die moest beter worden, haar studie afmaken, iets beteekenen in de maatschappij. Ze zou er al haar best aan doen, Jeanne....
Het was donker, bijna absoluut nachtdonker, toen de trein stopte aan de halte Ellecom, midden in de Geldersche bosschen. Eenigszins verbijsterd en vaag beangst tuurde Jeanne voor zich uit, toen ze op 't knarsende grint naast de spoorwagens liep, tusschen 't zwarte bosch en den zuchtenden trein, die lókte nog, met z'n gezellig-lichte vertrekjes, méér tenminste dan al die mysterieuse duisternis aan den anderen kant. In-eens hoorde ze Gonne's stem, nog vóór ze haar zag - natuurlijk, begreep ze ook dadelijk, zij liep immers in den schijn die uit de spoorwagens naar buiten schemerde; Gonne stond daar in 't donker zeker - nu onderscheidde ze ook de gestalte. ‘Zóó!... Dag!... Ben je daar?... Hoe gaat het?’ De vriendinnen grepen en kusten elkaar. Ook een man kwam uit de duisternis opleven, bromde wat, nam Jeanne haar valiesje uit de hand. ‘O!... ja... best!’, kwam Jeanne, ‘wilt u dat dragen? Hier is het reçu van mijn groote koffer.... Maar, zeg, wat is het hier allemenschelijk donker, hoe kan-je de weg vinden?’
‘O, dat 's niks hoor, kom maar mee, ik ben hier al heelemaal thuis’, klonk Gonne's stem, - al blijer, voller, verbeeldde zich Jeanne, dan die laatste maal in Amsterdam - ‘Hou me maar vast, ja, dat 's goed!... Hahaha!... Zeg! Leuk dat je d'r bent! We hebben een heel geschikt pensionnetje, zóó gezellig, met 'n veranda aan de weg, en allemaal aardige menschen!...’
‘Zóó?... O ja?’... God! Daar had Jeanne nog in 't geheel niet aan gedacht, dat er natuurlijk nog meer menschen in dat pension logeeren zouden, met wie ze dus zeker kennis zou moeten maken. Hoe aartsvervelend, bijna benauwend!... ‘O! Kom je dan met die andere logées in aanraking?’
‘Hè?... Nou natuurlijk, wat wou je dan?... Dat wil zeggen: we ontbijten alléén, maar aan de koffietafel, en 's middags aan 't diner, dan zijn we met z'n allen.... Vin-je, dat vervelend?... Kom, 't zal wel meevallen.... Ik dacht ook eerst: ajasses, al die menschen!... Maar nu ik ze ken.... Enfin, schort je oordeel maar op, juffrouw, je zult wel zien... Ik voel me al een boel beter... Echt leuk dat je d'r bent!’
Ze liepen in een hooge laan nu, over een mullen grond van poeder-zacht zand waarin stappen onhoorbaar; de duisternis was bijna volledig. Alleen uit den stillen gloeischijn van een verlicht venster bleek nu en dan dat er huizen stonden achter de boomen te weerszijden. Frissche nachtlucht, zoet-geurig van nabije dennen, omgaf hun hoofden, even prikkelend in de neuzen; als zij zwegen was het af- en aangaand bladerengeruisch het eenige geluid. Een schrikkige aandoening had Jeanne plotseling. Als ze eens blind was!... Die duisternis, en daarbij tóch dat ruischen, die frischte om je heen en geur als van een zondoorstoofden weg. Ze gaf zich dadelijk rekenschap en lachte om zichzelf. 't Kwam natuurlijk door de ongewoonte, doordat ze dit in zooveel jaren niet gekend had: boomen, bosschen, buiten-zijn, in donker, in den nacht. Hoe vreemd, hoe diep geheimzinnig toch, dat nachtleven tusschen boomen en struiken. Eigenlijk wel heerlijk het weer eens te beleven. Het beklemde haar 'n beetje, ze wist niet waardoor, maar heerlijk-verrassend was het toch.... Waar dacht ze ook weer aan, waar hadden ze 't over daarnet; o ja! over die andere menschen in het pension.... Hè! jammer, náár!... Alleen-zijn met Gonne, hier tusschen die boomen, 't had misschien wel iets heel zacht prettigs kunnen worden.... Nu weer die menschen!... Zoo is er toch altijd iets dat stoort.... Enfin, afwachten maar, en heel lijdelijk zijn intusschen, stil en saai, onbeleefd desnoods: 't kon háár ook wat schelen wat die vreemden van haar denken of zeggen zouden!...
In-eens waren ze 'r. Gonne duwde een hekje open, het piepte. ‘C'est ça! Asjeblieft juffrouw, gaat u binnen!’ Er knarste weer grint. ‘Kijk, hier is ons verandatje, er brandt nu geen licht natuurlijk, 't is ook te laat, we gaan dadelijk naar bed.... Maar kijk,’ ging Gonne fluisterend voort, ‘'t is anders net zoo als hier op zij, de familie Van de Vijver zit er nog, zie je ze?, onder hun lamp, gezellig hè?... O dat zijn zulke aardige menschen, 'n ideaal gezin... En dan is 'r een schrijver, een
| |
| |
dichter zeg!... Enfin, ik vertel je d'r voorloopig niks meer van, je zult wel zien, morgen....’
Ze gingen binnen, het gangetje in, en betraden vervolgens een vierkant kamertje, waar een geschulpte tafel stond, glanswit gedekt en met glimmende bordjes, - theeservies en brood - in 't licht van een aan kettingen hangende, bronskleurige petroleumlamp met rood-papieren kap.
‘O kijk'is aan, hoe attent! Juffrouw Hipkes heeft klaar gezet, thee, brood, kaas, koek... M'n hartje wat wil je nog meer! Ze dacht zeker dat je wel trek zou hebben na de reis.... Even dankie zeggen!’ En Gonne hupte de gang weer in, riep: ‘Juffrouw! Juffrouw Hipkes!’ Waarop de pensionhoudster, 'n mager, afgesloofd menschje van vijftig jaar zoowat, kwam binnen staan, monkel-lachend, met haar groezele brokkelmond - verder zag ze er frisch uit - en groette, en Jeanne's gezicht betuurde, knip-oogend in het lamplicht, en met haar geldersche stem wat woorden praatte, die de meisjes niet allemaal verstonden, maar dat hoefde ook niet, ze lachten maar wat terug.... ‘De tafel ziet er werkelijk engageant uit,’ zei Jeanne. Ja, zeker, ze wou wel heel graag 'n kopje thee en een botram met kaas. Ze ging zitten en Gonne schonk thee in, en Jeanne gaf zich toe dat het haar alles erg meeviel totnogtoe, en ze eigenlijk nog niets dan weldadige, vriendelijk-rustige indrukken had gekregen....
Toch, toen ze te bed lag kon ze nog langen tijd niet in slaap komen. Er stond een raam open in die kamer - gelijkvloersch, evenals de andere, en waar ook Gonne overnachtte - een raam op den tuin was in de hoogte geschoven, op een hard-gazen hor gezet. En terwijl Jeanne in koortsigen ongeduur te woelen lag of zich omgooide, dán, weer een poosje stil, trachtte te wennen aan het bed - aan de harde matras, die ruischte en knerste wanneer ze zich wentelde, aan het slappe, broeiende kussen - hoorde ze allerlei geluidjes buiten, geschuifel, dat op gefluister leek, stappen, ritselen en trippelen, vreemd vlakbij, en ze rook den zuiveren grondlucht, voelde een zomernachts-boschwindje koelen langs haar naakte hals en gezicht. Ze werd er onrustig van, vaag angstig en klopperig; toch vond ze 't heelemaal niet onplezierig zoo wakker te liggen, te luisteren naar die geluidjes, en te soezen aan langgeleden, half vergeten, ondervindingen van denzelfden aard.... Ja, dat onbestemd beklemmende, als kind had ze 't vaak gehad, buiten, in de duinen bijvoorbeeld dikwijls.... Wat was het nu weer stil... Daar blafte een hond in de verte... 't Klonk hier toch veel minder naargeestig dan in stad....
Maar eindelijk, juist toen ze zich voelde bezinken, en nu nog-eens kalm overdenken wilde hoe 't toen ook weer gegaan was, met Frans de Haan, aan het strand, en later met hun tennissen, verloor ze zich in den slaap....
In haar droomen was ze thuis, in Amsterdam, temidden van naar-drukke feestelijkheid, 'n jachtig af-en-aangaan van vele menschen; mama deed als vroeger, wanneer ze jarig was; maar dit was iets anders, Jeanne wist zelf niet wat; wel dat ze voor allerlei dingen moest zorgen intusschen, en er niet mee opschoot, en dat haar kas niet uitkwam. Plotseling merkte ze dat ze eigenlijk midden op den Dam stond, in een dringende volte, en god! ze had haar nachtgoed aan; gelukkig scheen niemand dat te zien. De koningin moest komen, en tegelijk wist ze aldoor dat er werkstaking was en aanstonds achter haar rug iets helsch-verschrikkelijks zou gebeuren. Maar ze kon niet van haar plaats om vader te redden. Het was benauwend. In angstig snikken werd ze wakker, voelde zich zwetig warm, zwaar loom en gedrukt. Het was nog te vroeg om op te staan. Gonne sliep. Neerslachtig lag ze dan wat te peins-kijken, naar haar vader, die altoos zoo monter deed, maar dien ze wist vol zorgen, naar mama's slapdikke, in-een-gezakte gestalte, naar Noor en Piet - ja, hoe zou dat weer worden? - naar Theo in zijn boekenzaak, gebogen, bleek, Henk met zijn smalenden mond, Ru, recht op, strak-heerig, onrustig aan z'n snor plukkend, en zoo hatelijk-kregel soms tegen zijn vrouw, och-god die lieve Loes toch!... Bas leek haar soms nog de beste, de hartelijkst gezinde, minst egoïstische van haar broers... Bas, arme jongen, hij zou er dan ook wel nooit kómen....
Maar Gonne werd ook wakker en was
| |
| |
dadelijk vroolijk, onder het opstaan en aankleeden; ze maakten grappen over den landelijken eenvoud van het open raam; en hun samen-ontbijten in het zon-verlichte zitkamertje op makkelijke rieten stoelen, kijkende in het begroeide verandatje, waar een bos veldbloemen en eikentakken met aquarium-geheimzinnigheid gloriede in een groote, helder-glazen karaf, was weer zoo vriendlijk en rustig, dat in Jeanne de vredig-ontvankelijke stemming van den vorigen avond terugkwam. Zij liepen dan naar buiten, blij in de zon, en die eerste ochtend-wandeling gaf het meisje een verrassing van genot - heerlijk! ze had nooit gedacht dat het zoo iets heerlijks zou kunnen zijn, met je beiden meisjes in een laan te loopen. Maar het was alles ook zoo mooi, zoo pakkend, zoo boeiend, verrassend mooi. Bijna geen zon drong door in de Middagter Allee, een laan als een enorme tempel, zoo hoog, ruim, en wonder-gelijk van bouw in z'n gansche strekking; alleen daar in de hooge hoogte, middenin, waar de nooit geheel stille boomkruinen zich ineenvlochten en strengelden, daar sprankte en vuurde het, en 't viel in loovergeschitter neer op den grond; maar aan weerszijden van de stille woudzaal met z'n dubbele rijen boomzuilen, boven de open wei, het bouwland of het lagere hout daar, zag je de ongebreidelde zomerweelde heerlijk leven, schitteren en gloeien. En dan in-eens het grijze oude kasteel, stil-statig tusschen hooge boomen - wat 'n kalmte voor je oogen, voor je gansche zijn, wat 'n vrede, wat 'n zalige rust....
Ze zaten en lagen ook een poosje stil te kijken en te praten aan den kant van een beek, die murmelde - werkelijk murmelde, zooals je in gedichten en sprookjes las. Het leek of het water iets vertellen wou van al de vredige heerlijkheid in de natuur. Zacht ontroerend, prettig om naar te liggen luisteren. Maar wél zoo verstaanbaar was Gonne, die genoeglijk te babbelen zat, soms in-eens 'n beetje opgewonden. Van de dagen die ze al had doorgebracht in het pension, met de familie Van de Vijver, papa, mama en vier kinderen, een ideaal gezin, ál liefheid en levenslust wat er aan was! En met die vroolijk-praatgrage oude juffrouw Boersche, en haar vriendin, de stijf-statige, maar altijd minzaam-glimlachende juffrouw Van Wezel. En dan was er de man dien zij ‘ons schrijvertje’ noemde. O, een type, daar zou Jeanne plezier om hebben! ‘Een dichter, zeg, een romanschrijver, je kent hem natuurlijk wel van naam: Driebeek, Dirk Driebeek. Heb je dat boek van hem niet gelezen: De Groote Goden en het Kleine Meisje? 'n Beetje 'n gekke titel, hè?, maar wel mooi!... Er bestaat nog meer van hem, ook gedichten, heeft-ie me verteld, maar die heb ik bij m'n weten nooit gezien.... Ik zal ze 's koopen.... God ja, zeg, laten we daar samen 'is op uitgaan, in Arnhem!... Hij 's eigenlijk heelemaal geen dichter om te zien, eer forsch dan slank, volstrekt niet lijdend, en heel gewoon gekleed, niets geen interessante figuur; nee, wat dat betreft, stel je 'r maar niks van voor, z'n uiterlijk zal je wel tegenvallen. 'n Beetje 'n buikje, zeg, verbeel-je!... Enfin, hij is dan ook al zes-en-dertig en weduwnaar. Maar leuke droomerige oogen, en een gezellige blonde krullekop, altijd in de war; en dan heeft-ie van die goedige, verstrooide bewegingen, vreeslijk onhandig!... Hij zegt ook eig'lijk voortdurend lompe dingen, o, 'n paskwil soms!... Maar altijd even vriendelijk, zoo in-goedig. Geen kwestie dat je d'r boos om zou kunnen worden. En als je om 'm lacht
wordt-ie grappig verlegen; dan bloost tot achter z'n ooren, strijkt met z'n hand door z'n haar, kijk zóó zeg!... o nee, 'n type!’
Jeanne luisterde belangstellend en met een glimlach van genoegen naar Gonne's levendige karakteriseeringen; zij vond het ook wel prettig vast wat op de hoogte te komen, ze zou toch in ieder geval kennis moeten maken met haar mede-gasten. Die Gon - druk standje toch altijd! Maar ze kon leuk vertellen. En ze scheen zich ook zoowaar al weer wat flinker en levenslustiger te voelen.
Maar in-eens was het uit met Gonne's gebabbel. Het meisje scheen er moe van, ze rekte zich loom en landerig, zuchtend: hè, hè!, gooide zich achterover in het gras en bleef geruimen tijd zoo liggen, oogen dicht - terwijl ook Jeanne in de droomerige stilte vaag voor zich heen soesde, wat bloempjes plukkend, of, eensklaps aandachtig, nagaande de
| |
| |
haastige dribbelgang van een torretje of een miertje tusschen aardkluiten en grasplantjes door. Als je daar lang naar keek deed het aan als een sprookje, ging je zelf droomen van avonturen - en wat 'n woud, zoo'n grasveldje!...
Toen ze aan de koffietafel kwamen zaten daar al de anderen al, en Jeanne werd voorgesteld. Het eerst aan mevrouw en meneer Van de Vijver. Een fier-mooie, zonnig-blonde, struische jonge vrouw - Chriemhilde, dacht Jeanne dadelijk, tot haar eigen verbazing en zelf-spot, hoe kwam ze zoo dichterlijk gestemd vandaag! - en een kleinere man, veel onaanzienlijker persoonlijkheid, banaalbruin kneveltje en helder-donkere, groot-open oogen. De kinderen, alle vier, geleken op hun mama, blond en blauwoogig als ze waren, en lachend vrij en oolijk, heelemaal niet verlegen gemaakt door de nieuwe gast. Daarna kwamen de dames Boersche en van Wezel aan de beurt, de eerste een beweeglijk klein, oud-achtig menschje, vlammig rood in 'r gezicht, vriendlijk snappend met haar schel geluid; de andere, veel langer, was-bleek en statig recht-op, wierp bij ieder langzaam beklemtoond woord haar hoofd een weinig achterover... En eindelijk de schrijver. Hij stond al op vóór 't noodig was, trok zijn vest af, kuchte, kleurde wat, knikte Gonne toe en boog voor Jeanne, waarbij zijn breede achterlijf stootte tegen de leuning van zijn stoel, die daardoor even stommelde. ‘O, pardon,’ schrok hij; dan ernstig, met z'n zware stem: ‘dag juffrouw, hoe maakt u 't?’ Hij stak er aarzelend 'n hand bij uit, maar trok die aanstond weer terug. En nog erger blozend, tot over z'n blanke voorhoofd en in z'n hals onder den rood-blonden baard, hoestend ook opnieuw, ging hij schutterig zitten en nam zijn openliggend boek op, waarin hij dadelijk weer aandachtig te lezen scheen... Hij viel Jeanne niet mee. Zij had hem zich toch knapper en jeugdiger voorgesteld. Die grove, boersche man, met z'n dikken nek, zijn lomp-forsche figuur, was dat nu een dichter? Ook moest ze even nalachen in zichzelf om die linksche, haast kinderlijke verlegenheid. 'n Man van zes-en-dertig, hoe gek!...
Hun plaatsen waren tegenover de zijne. Gonne en Jeanne, ook een weinig verlegen, lacherig fluisterpratend onder elkaar, terwijl ze boterhammen sneden en smeerden en koffie schonken, moesten toch telkens even kijken naar het groote blonde hoofd, nu gekalmeerd en ernstig, verdiept in het boek kijkend en blijkbaar volstrekt niet op hen lettend. Driebeek zat onder z'n lectuur aldoor op een malle manier z'n onderkaak naar voren te duwen en te grabbelen in zijn rosse baardje... Als de meisjes elkaar aanzagen proestten ze 't bijna uit.
Toen dit een poosje zoo geduurd en Jeanne ook wat met de oude dames gepraat had, glimlachend, over de omstreken, die zoo bizonder lief waren - ja, de juffrouwen kwamen hier elken zomer, nu al twee-en-twintig jaar, altijd saampjes, zoo gezellig!, ze kenden ook ieder laantje -, terwijl Gonne, over de tafel heen, de kinderen Van de Vijver vroolijk toegeroepen en met hun moeder gelachen had over de jongste, die in een boterham beet vóór dat die was in stukjes gesneden, zoodat hij zich 't heele gezichtje met purperen jam besmeerde -, toen 't gesprek ten slotte algemeen werd, alleen Driebeek er zich nog maar altijd buiten hield en las, verdroeg Gonne dat niet langer; ze bloosde van ongeduld, en omdat hij zich nu zoo bokkig gedroeg, terwijl ze juist zoo van hem opgesneden had tegen Jeanne; in-eens viel ze uit:
‘Wel, meneer Driebeek, en wat hebt u vanmorgen uitgespookt?’
Het eerst gingen zijn lichtblonde wenkbrauwen in de hoogte, dan richtte hij zijn heele hoofd op, maar z'n blik bleef nog vaag en afwezig, terwijl hij stotterde: ‘Wat... wat zegt u?’
Gonne lachte. ‘Ik vraag wat u uitgevoerd heeft vanmorgen. Toch weer niet zitten schrijven, met dat prachtige weer?’
‘O!... ja....’ Er kwam plotsling een glanzing in z'n oogen, en nu straalde z'n heele blank-blonde gezicht van goedige vriendelijkheid. ‘Ja!...’, herhaalde hij, ‘u hebt wel gelijk, 't is eigenlijk dom met dat weer, hè, maar... 'k heb den heelen morgen zitten werken, boven....’
‘Wat zult u opschieten op die manier! Aus einem Guss, hè? Ik ben verbazend
| |
| |
benieuwd na' uw nieuwe roman. Hoe zal 't boek heeten? Of is dat nog niet bekend’, plaagde Gonne, ironisch sprekend.
Wat 'n drein is ze toch, dacht Jeanne. Maar ze moest er toch even om glimlachen, evenals de andere menschen aan tafel, en trouwens ook Driebeek zelf, die Gonne's woorden allergenoeglijkst scheen op te nemen. Hij streek zich door zijn haar met uitgespreide hand, 'n beetje verlegen wel, maar goedig-vroolijk oogen-glanzend naar het meisje over, terwijl hij antwoordde: ‘Nee, hoe 't heeten zal, dat weet ik nog niet.... Maar, 'k heb vanmorgen ook eigenlijk niet aan mijn roman gewerkt....’
God, wat 'n kinderlijke trouwhartigheid, dacht Jeanne. Ze voelde zich prettig-licht ontroerd.
‘O nee?... Zoo zoo!... Aan wat anders dus!... Heeft u 'n gedicht gemaakt?’, vroeg Gonne weer.
‘Ja,’ zei Driebeek, en hij keek haar recht aan, waarop zij haar oogen neersloeg en met haar bot'ram bezig scheen, ‘ik heb 'n gedicht gemaakt, maar... nou ja!... hm!... enfin!...’ Hij maakte een schudgebaar met z'n hand in de lucht, en lachte. Dan nam hij z'n boek weer op.
Ook de kinderen lachten.
Maar Gonne, wenkbrauw-fronsend: ‘Och toe, laat u dat vervelende boek nou's even liggen, weest u nu liever 'is beleefd en maakt u 's kennis met m'n vriendin, hè, en vertel ons 'is wat!’
'n Beetje verschrikt, schichtig-snel, keek Jeanne haar van terzijde aan. 'n Plaag was ze altijd geweest, maar...., hoe kwam ze zóó brutaal in-eens. Hoe dorst ze, tegen 'n man als Driebeek, minstens twaalf jaar ouder, en een schrijver, een dichter!...
Maar ze merkte dat ze zich noodeloos ongerust maakte. Driebeek lachte nu luid-op, schoof z'n boek opzij, gooide z'n zware lijf in z'n stoel achterover en bracht z'n beide handen, ineengestrengeld, achter z'n groote hoofd Tegelijk kreeg Jeanne een schop onder tafel, doordat hij ook z'n beenen plotsling rechtuitgestrekt had. ‘O pardon’, riep hij dan weer uit, ijlings intrekkend z'n voeten, en tot z'n vroegere houding terugzakkend. ‘Neemt u niet kwalijk! Heb ik u pijn gedaan?’
‘Och welnee’, zei Jeanne, blozend ook, en glimlachend tegelijk.
Op commando 'n praatje maken kon Driebeek blijkbaar niet. Hij deed er wel zijn best voor, ging naar Jeanne zitten kijken, vroeg of ze uit Amsterdam was en hoe ze ook weer heette, hij had niet goed verstaan, o ja, Croes, Croes met een C niewaar?, en of ze gisterenavond was aangekomen en hier een poosje dacht te blijven.... Gonne proestte 't uit. Maar, lieve hemel! dat weet u immers allemaal heel goed, meneer Driebeek; ik heb 't u al wel zes maal verteld van de week!... Wat 'n type bent u toch!’
Jeanne vond dat Gonne 't nu toch werkelijk wat te ver dreef; zij nam zich voor haar straks eens te vragen, hoe ze zóó dorst om te gaan met iemand als hij, 'n ernstigen, ouderen man, en iemand die wat beteekende...
‘Ja’, zei de dichter, ‘u hebt gelijk... Ja, ziet u, juffrouw Croes, ik luister wel 's meer slecht, dat komt, ik word dan afgeleid door den klank van een stem of door de oogen van wie me... hm... ja... enne, ik was nu ook erg verdiept in dat boek hier; kent u 't? Chamberlain, Richard Wagner.’
‘Nee, 't spijt me, maar 'k ken 't niet’, zei Jeanne, plotseling schuchterder dan ze zelf wel wilde.
‘M'n hemel, hoe kunt u dát zoo “en passant” aan de koffietafel lezen!’ riep Gonne uit. ‘Chamberlain! 't Is nogal niks!... Meneer Driebeek, voegde ze kwasi-ernstig erbij, terwijl ze 'n appel begon te schillen, ‘ik begin heusch respect voor u te krijgen’.
Hij keek haar oogenlachend aan. ‘Dat 's best! Ik heb al lang respect voor u.... Zoo'n duitsch examen, 't lijkt me....
Weer proestte Gonne. ‘Haha! Nee, die is goed! Hoe komt u er bij! 't Beteekent niets! En trouwens, ik doe niets dan zakken voor m'n examens, nie-waar Jeanne?... 't Is nog al wat moois, die studie van mij!’
Jeanne zag nu pas hoe opgewonden, hoe warm haar vriendin geworden was. Gonne werd bijna nooit rood in 'r gezicht, maar op haar bleeke voorhoofd glimmerden zweetpareltjes. En wat glansden haar oogen! Zou ze soms koortsig zijn? Ze deed zoo druk. Ze moest maar gauw naar bed gaan, straks, direct na 't koffiemaal.
| |
| |
En om haar vriendin wat af te leiden, rustiger te maken, wilde Jeanne 't gesprek overnemen. Zij kuchte, bloosde weer wat en vroeg: ‘Wijdt u zich heelemaal aan de litteratuur, meneer Driebeek, of heeft u nog een andere werkkring?’
Maar nu gaf Gonne 'n gilletje van plezier. ‘O jé!, daar raak-je een teer punt aan!’
Ook juffrouw Boersche lachte hoorbaar, terwijl juffrouw van Wezel een pruimemondje trok, en ook van den kant der Van de Vijvers werden oolijk-lachende gezichten over de tafel gestoken. Ze keken allen naar Driebeek. Jeanne begreep dat ze hem met haar vraag onbewust in 't nauw bracht; zij kleurde sterker, stamelde: ‘O... ik meen... pardon...’, maar de schrijver lette er niet op, hij lachte mee, naar Gonne blikkend, scheen nu heelemaal niet verlegen: ‘Nou ja, ik... hm... ja... U moet weten, juffrouw Croes, ik studeer eigenlijk nog, in de oude letteren ziet u, ik... ik dacht docént te worden, maar... enfin... met m'n schrijven... ik zit liever zoo'n beetje voor mezelf te werken, begrijpt u, en dat houdt zoo op.... Maar ik hoop nu toch in dit najaar nog m'n doctoraal... haha!... ja... lacht u maar, juffrouw van de Pals, lacht u maar!... 't Is toch nog de vraag of u vroeger dan ik...’
‘Hè?.... Gut-nog-toe! Nee maar, hoe vin-je die!... So eine frechheit!’ riep Gonne gemaakt boos uit. ‘Wat 'n vergelijking!... En dat zullen we toch nog is zien, wie er eerder klaar is, u of ik!’
‘The readiness is all’, zei de dichter, zachtjes voor zich heen.
Het koffiemaal was geëindigd, de blonde kindertjes juichend den tuin in gerend, en Jeanne stond naar hen te kijken met hun mama en de oude dames. ‘Wat 'n schatjes, hé?’ zei juffrouw van Wezel. En mevrouw van de Vijver keek Jeanne aan met een lachende oogenglanzing van trotsch geluk. Het meisje glimlachte terug, ze voelde een zachte bonzing in haar keel, die licht benauwde, het was of haar lichaam zwol en haar denken zich verwarde.
‘Nou zeg, ik ga dan maar wat rusten’, zei Gonne, naast haar komend. ‘Hé! wat is 't hier vreeslijk warm geworden, vin-je niet?... Pfoe! Ik stik!... Nu, tot straks... Of ga je soms mee, ook een beetje liggen?... Kom, doe het maar!’
‘Hè?... Ja.... Dat 's goed....’
Soezend liep ze achter Gonne aan en ze kwamen weer in hunne koele slaapkamer. ‘Nou zeg, hoe von-je 'm, ons dichtertje’, lachtte Gonne, oogenglanzend.
‘Ik!... Och!... 'k Weet nog niet. 't Lijkt me een aardige, vriendlijke man.... Maar hoe dorst je zoo brutaal tegen 'm te zijn?’
‘Brutaal?... Kom! 'n Beetje plagerij, daar kan-ie best tegen. Je moet denken, we kennen elkaar, 'n paar weken al. Hij deed saai vandaag, met z'n boek.... Anders kan die zoo gezellig zitten praten en gekheid maken.... 'k Geloof dat jij 'm intimideerde.... O nee, 't is heusch een type!... Enthousiast dat-ie zijn kan over een boek of over 'n mooi punt ergens in de buurt, allerleukst. Dan hakkelt-ie soms van extase, en dan plaag ik 'm natuurlijk ook altijd een beetje; och kom, daar is-t-ie al aan gewoon, hoor, haha!... En hoe vond-je de anderen?... Mevrouw van de Vijver? Mooi hè? Zou je zeggen dat die al vier kinderen heeft?...’
‘Nee, nee, dat zeker niet,’ zei Jeanne droomerig. ‘Maar kom, zeg, ga jij nou wat uitrusten, als je zoo druk blijft zal je heelemaal niet kunnen slapen....’
‘Nou ja, doet er niet toe, dan slaap ik niet! Laten we nog 'n beetje klessen, dat's gezellig... Zóó, daar lig ik!... Ga jij nou ook op je bed en dan praten we nog wat, hè?... Zeg.... Zag-je dat-ie z'n stoel bijna omgooide toen ik je voorstelde... Van de confusie.... pf!...’
‘Ja!... Maar heusch zeg, laten we nou liever niet meer praten.... Zie dat je wat slaapt....’
‘Och, malligheid, ik voel me al zoo'n boel beter!’
‘Nou ja.... ssst nu maar!...
Gonne zweeg even. Wat is ze opgewonden, dacht Jeanne. Niet natuurlijk. Ze denkt dat ze beter is, maar... 'k weet 't niet..., ze lijkt nu juist nog veel zenuwachtiger dan in Amsterdam.
Daar begon ze al weer: ‘Zeg, Jeaan, 'k
| |
| |
vind toch zoo vreeselijk leuk dat je 'r bent, we gaan weer 's echt jong worden samen, hè? Mal doen! Net als vroeger. Je bent veel te ernstig geworden in de laatste tijd, maar ik zal je wel weer opkikkeren, hoor!’
‘Dat's goed, dat's goed,’ zei Jeanne, ‘stil nou maar!’.... Hoe lief was ze toch, Gonne, hoe hartelijk en aardig altijd, zoo echt vrindschaplijk. Ja, er waren toch nog wel goeie menschen in de wereld.... Wat 'n echt goed, innig vrindelijk gezicht had die Driebeek ook.... Jeanne kreeg er tranen van in 'r oogen als ze 'r nu aan terugdacht.... O, ze geloofde nu ook wel, dat ze 'n prettigen tijd hebben kon hier. 't Viel erg mee totnogtoe.... Kom, ze zou ook wat zien te rusten....
Maar telkens weer riep Gonne: ‘Zeg... slaap je... hoor 'is,’ zoodat Jeanne zich voornam 't maar niet meer te doen voorloopig, dat meegaan, ook op haar bed liggen.
Eindelijk, tegen drieën ongeveer - 't was middagstil - scheen Gonne in slaap gevallen, Jeanne merkte 't aan haar langere en geregelde ademhaling. Zelf kon ze den sluimer niet over zich krijgen. Maar zacht dommelen en droomen deed ook al goed. Om half vier stond ze op, keek eens naar Gonne. Die sliep gerust.... Wat zag ze 'r nog teertjes uit zoo, wassig bleek; 'n fijn, mooi gezichtje toch, in de rust....
's Middags aan tafel was Driebeek er niet, maar den volgenden dag, bij 't koffiemaal, ging het weer net zoo: Gonne plaagde hem voortdurend; en nu, zonder boek, was hij minder abstract, gaf lachende en wakker antwoord, soms alleen plotsling wat verlegen wordend, met een snellen blos, z'n wenkbrauwen hoog optrekkend, rukkend en plukkend aan zijn baardje. Jeanne, die den vorigen middag en avond beter kennis gemaakt had met mevrouw Van de Vijver en de oude dames, werd nu door juffrouw Boersche in beslag genomen met praatjes over wederzijdsche kennissen. Ze noemden vele namen en het oude menschje gaf nu eens extatische verrukking, dan weer fel afgrijzen te kennen; juffrouw Van Wezel wilde deze openhartigheid temperen; maar mevrouw Van de Vijver zat er met kennelijk plezier naar te luisteren en wisselde soms een blik van verstandhouding met Jeannne, die daar telkens vreemd blij mee was. Zij merkte in zichzelf - ofschoon ze 't ook al weer bespotte, 't bakvisch-achtig vond - een warme vereering voor mevrouw Van de Vijver; ook de kinderen vond ze engelen; en de man was haar sympathiek om de eerbiedige attentie, de trotsche, stille hulde, waarmee hij zijn vrouw als met een heiligensfeer omgaf. Maar ze mengde zich toch ook, nu en dan, in 't gesprek van Gonne met den schrijver, want ze merkte dat haar vriendin zich weer opwond en druk maakte, wilde haar kalmeeren. Op aandringen van Gonne ging ze, na 't maal, toch weer met haar mee om te rusten, maar 't werd, net als gisteren, praten en lachen in plaats van slapen, zoodat Jeanne zich opnieuw voornam 't nu niet meer te doen; ze voelde er zelf toch geen behoefte aan, ze was 't ook immers nooit gewoon, en, 's avonds, vóór tien uur, gingen ze alweer naar bed; vroeg genoeg!
Aan het diner was het kalmer. Gonne scheen wat moe te zijn en ook Driebeek soezig. Jeanne vroeg hem naar z'n opinie over verschillende romans, maar hij had de meeste niet gelezen en schouderschokte of gromde wat over de andere. Eén alleen vond hij prachtig en hem daarover te hooren praten ontroerde Jeanne weer een beetje, ze wist zelf niet hoe 't kwam; ze meende immers juist dat ze 't niét met hem eens was, had dat boek indertijd volstrekt niet mooi gevonden. ‘Zoo! Dat lag dan aan u,’ zei Driebeek beslist.
Het duurde toch nog tot den vijfden dag van Jeanne's verblijf in Ellecom voor ze 'r werklijk toe besloot niet te gaan rusten na 't koffiemaal. ‘'k Heb er volstrekt geen behoefte aan vandaag, ik kom je dan straks wel roepen,’ zei ze tegen Gonne. Zelf liep ze het huis uit, de groote laan in, eerst met de beide oude dames mee, maar die keerden al gauw weer om, wilden ook wat gaan liggen - ze deden 't iederen dag, al wel dertig jaar nu haast!... Jeanne, soezend over zoo'n oude-juffrouwen-vrindinnenleven, drentelde verder, een zon-doorlooverde zijlaan in, die naar het bosch voerde. En plotseling zag ze, vlak voor zich, Driebeek, liggend languit aan den kant van den weg, achterover, z'n groote blonde hoofd in zijn
| |
| |
stroohoed, turend recht naar boven. Zoodra hij haar zag kwam hij ijlings op de been. ‘Pardon,’ stamelde hij. Jeanne lachte.
‘Laat ik u toch niet storen, meneer Driebeek, blijft u rustig liggen.’
‘Nee-nee, ik... ik had toch juist plan om op te staan.... Ik geloof eigenlijk’ - en hij krabde zich forsch langs z'n rechterbeen, kwam dan weer recht met een warm-rooden kop - ‘ik geloof dat ik daar in een mierenhoop terecht gekomen ben, die beesten kunnen je steken!...’
‘O ja?... Past u toch op!’
‘Waar is uw vrindin?... O die rust zeker wat.... Doet u dat ook niet?... 't Is heel gezond!’
‘Ja... maar nu vandaag wou ik liever wat wandelen.’
‘O juist!... Nou... dan loop ik 'n eindje mee als u 't goed vindt.’
Zij bloosde, vond het eigenlijk maar zoo-zoo; ze was dat sinds lang niet gewoon, te wandelen alleen met een vreemden man. Maar waarom eigenlijk niet! Vroeger, in haar overmoedigen tijd, zou ze 'r niets bizonders in gezien hebben. ‘O natuurlijk, heel graag’ stamelde ze 'n beetje verlegen.
'n Poosje zeiden ze niets. Licht beklemd voelde Jeanne zich. Toch genoot ze nu juist heel diep van de frisch-geurige lucht en het zon-getintel voor zich uit Heerlijk was het hier toch!...
Driebeek scheen nog last van zijn been te hebben; telkens keek hij tersluiks naar Jeanne, en, als hij dacht dat ze niet op hem lette, bleef hij een stap achter en krabde zich driftig. Met afgewend hoofd glimlachte Jeanne dan.
‘Heeft u ook de een of andere bizondere werkzaamheid, juffrouw Croes,’ vroeg hij op eens, ‘'n studievak... of....’
‘Nee niets, meneer Driebeek. Niets! Ik ben een luilak. Dat wil zeggen, ik doe alleen maar wat huishoudelijk werk, ziet u... Och... ik’ - bijna had ze gezegd: ik heb er geen tijd voor, of: ik kan thuis niet goed gemist worden, maar ze bedacht zich dat het bespottelijk zou zijn, zoo iets te beweren, nu ze juist zoo lang hier bleef! - ‘M'n moeder is wat sukkelend, weet u.... En ik ben dus wel zoo'n beetje aangewezen op dat soort werk.’
‘Maar... houdt u dan toch genoeg tijd over om 'is uit te gaan, en wat te lezen en zoo?... Ik bedoel, u moet u toch vooral niet te veel in beslag laten nemen door zulke huishoudelijke werkjes.’
‘Och nee, maar... jawel, ik hou nog wel wat tijd over,’ zei Jeanne, licht blozend weer, en hem even aanziend, hartelijk.
‘Ja... ik zeg u dat... ik vond namelijk - u zal wel zeggen, waar bemoei je je mee! - maar ik vind dat u 'r niet erg goed uitziet... Niet zoo zeer zwak of vermoeid, maar... ja, hoe zal ik zeggen, u heeft iets dofs, te dof, iets benepens, en u bent toch eigenlijk zoo niet... U moest meer geestelijke anregung, prikkel, meer opwekking hebben... Ja, heusch, u moet uw geest niet uit laten blusschen, u is heel helder, schrander, enne... vroeger bent u zeker ook wel vroolijker geweest, nie-waar, zoo iets als uw vrindin bijvoorbeeld, levendig, geestig!...’
Jeanne was geschrokken; licht-ontsteld liep ze door, voelend haar borst bonzen. Hoe wist hij dat, zou Gonne soms...? Maar ze moest iets zeggen. ‘Gut, hoe komt u daarbij, meneer Driebeek,’ vroeg ze, met 'n hooger geluid dan anders, en even 'n trillerig lachje. ‘Ik ben me niet bewust... Ik ben nu eenmaal zoo!... Vindt u me erg saai?’
Dit klonk coquet! Ze had er dadelijk 't land over.
‘Och!’ riep hij uit, met 'n armzwaai, ‘nee! u begrijpt me niet, ik merk het wel! Saai? Doet er ook wat toe of u wat stil bent!... U is hier om voor uw genoegen te leven, vacantie te hebben, wat op te frisschen, niewaar?... Maar, ik geloof, 'n mensch z'n gezondheid zit 'm niet alleen in versche lucht, en goed voer en zoo, je moet je zelf ook van binnen uit cureeren en gezond houden. Mag ik u 's ronduit zeggen: u schijnt me te leven onder een moreele depressie, u heeft iets wat u drukt... Nouja!’, wenkte hij dadelijk, kalmeerend, met z'n hand, daar Jeanne levendig opkeek, ‘u begrijpt natuurlijk wel, hè, ik wil volstrekt niet onbescheiden zijn, u hoeft me d'r heusch niks van te vertellen... maar... ik zou u graag een beetje helpen met de zelfkuur... U leeft te veel in uzelf, u moet veel meer letten op de dingen om u heen... De wereld is zoo mooi!... O, u houdt wel
| |
| |
veel van natuur en kunst, zeker, dat heb ik wel gemerkt, maar... zooals de meeste menschen er van houden, als iets dat overigens buiten ze staat, geen plaats heeft, geen overwicht in hun innerlijk leven. Dat 's verkeerd, geloof me, u moet trachten intens te genieten van het mooie; dat is wat opfrischt! En eigenlijk: álles is mooi, er is overal iets moois tenminste... U zult zien, dan gaat u van zelf veel lichter, luchtiger leven, alle zorgjes en verdrietjes als bijzaken beschouwen - noodzakelijke bijzaken natuurlijk! Ik wil u niet van uw plicht afbrengen,’ lachte hij in-eens vroolijk op, ‘Dat je trouwens ook van verdriet iets moois maken kunt, weet u zeker wel!... Je nooit op je kop laten zitten, daar komt 't op neer.’
Jeanne had zwijgend geluisterd. En ze bleef nog zwijgen, hoofdgebogen voortgaand. Ze wist wel, dat was die levensopvatting waarvoor ze vroeger ook zooveel gevoeld had. Hij had gelijk, hij had gelijk, maar - dóe maar eens zoo, zij had het nooit kunnen bereiken. En, o! als ze weer thuis was! Trouwens in die opoffering, die onderworpenheid was toch ook geluk. Ze was er juist zoo blij mee geweest, dat ze dát gevonden had, dat stille, deemoedige, toch niet ongelukkige...
‘U zult wel zeggen: je preekt als 'n dominee. Maar dat is de bedoeling niet - begrijpt u wel, hè?... Vindt u niet dat ik 'n beetje gelijk heb?’, vroeg hij nu met dien echt-vriendelijken, gevoel-doorwarmden, stemklank, waarvan ze nu pas merkte hoe ze'r dadelijk door ontroerd was geweest. Een heerlijk gevoel van veiligzijn en vertrouwen-mogen welde in haar op. En in-eens, voor ze zelf goed wist wat ze doen ging, zei ze met 'n bijna in-tranen-verstikte stem: ‘O ja, zeker, u zult wel gelijk hebben, maar... of 't voor mij goed is zoo te denken, dat weet ik toch niet.... Ik ben zoo sterk niet.... Ik heb juist m'n... rust, m'n... geluk meenen te vinden in 't stil-voor-me-heen doen van allerlei dingen die ik als m'n plicht beschouw..., en als ik daar nu weer afraak, dan weet ik niet....’
‘Juist, juist! Ik begrijp u wel, ik begrijp u precies,’ riep hij uit, ‘o, ik kén dat!... Neemt u niet kwalijk dat ik het zeg, maar ik ben nét zoo geweest.... U weet misschien niet, ik ben weduwnaar’ - Driebeek zette z'n hoed af, streek zich met de hand door de haren - ‘Ja, dat zal u wel gek vinden, omdat ik eigenlijk niets doe voor de kost, hè, tegenwoordig.... Maar tóen wel!... Toen was ik in een zaak, 'n handelszaak, werkte den heelen dag; allerlei bezigheden had ik, minderwaardige en wat betere... en... enfin, ik deed net als u, ik ging deemoedig op in m'n plichten en werkte voor m'n vrouw, die ziekelijk was, die ik ten slotte toch niet in 't leven kon houden.... Toen... ja, u zult het wel vreeslijk egoïstisch vinden, maar pas na de dood van m'n vrouw ben ik eigenlijk gaan léven, m'n eigen leven leven ziet u... voor mezelf... Of toch, eigenlijk’ - hij zei 't er fluisterend achter - ‘misschien niet heelemaal voor mezelf alleen....’
‘Nu ja, maar ik,’ kwam Jeanne, levendig, ‘ik ben nu niet getrouwd, hè, ik leef voor m'n ouders en voor de anderen thuis, ik... och nee, dat kan nu eenmaal niet anders meer, ik zou toch niet weten....’ En in haar lichte opgewondenheid, zich overgevend zonder nadenken, aan 't genot der vertrouwelijkheid, begon ze te vertellen aan Driebeek van haar leven thuis, van haar vader met z'n drukke en akelige zaken, van haar zwakke, zenuwachtige moeder en van de verhoudingen tot haar broers. Hij luisterde aandachtig, met uitroepjes en gebaren van levendige sympathie nu en dan. ‘Ja, ja, ja, ja, o ik begrijp het volkomen,’ zei hij dan, ‘Maar u moet het toch heusch niet doen, u moet toch oppassen!... Over 'n jaar-of-wat... als uw ouders zijn komen te sterven... en uw broers en zusters hebben ieder hun eigen onafhankelijk bestaan,... dan is het uit... en wat hebt u dan over?... Het is wel moeilijker, en 't lijkt u minder aantrekkelijk voor 't moment misschien, maar u moet toch meer aan u zelf denken, uw innerlijke krachten wakker houden, en niet zoo alles op dat ééne doel gericht houden, geloof me...’
Ze zwegen weer een tijdje, langzaam voortwandelend in 't geurige, zondoorstoofde bosch; hij nu ook met het hoofd op z'n borst, naden kend; en Jeanne, in een oogenblik van nuchter bewustzijn, verbaasde en schaamde zich plotseling over haar vertrouwlijkheid, voelde zich
| |
| |
blozen, warm.... Maar een oogenblik later, naar hem kijkende, die zoo ernstig liep te denken, over háár leven, voelde ze de kracht die schaamte af te schudden. Het was hém onwaardig. Met hém was die vertrouwlijkheid immers niets bizonders; je kón niet anders zijn met hem dan volkomen eerlijk en openhartig. Hij dwong je er toe. Het was de sfeer van zijn persoonlijkheid. En het was heerlijk!... Ze keek weer even op zij, en nu zag hij haar ook aan, heel ernstig, met zijn goede, hartelijke oogen... ‘Ja, ja, ik meen het, u moet oppassen,’ zei hij met een milden glimlach, en het was haar weer of een stroom van warmte recht naar haar innerlijkste wezen ging. Ja, dat wist ze waarlijk wel, dat hij het méénde. En in-eens, in een machtige behoefte aan nog grooter overgave, dieper vertrouwlijkheid: ‘U moet ook weten... ik heb een groote teleurstelling in m'n leven gehad....’
‘Hè?... Zoo... Och maar, natuurlijk, dat hebben we toch immers haast allemaal... Teleurstellingen!... Maar dat is 't juist, u moet niet dulden dat zoo iets... iets dat anderen u aandoen... uw leven blijft vullen en beheerschen... De wereld is te groot en het leven waarachtig te kort om het op die manier te... ja, te verkniezen, te bederven... U neemt me toch niet kwalijk?...’
‘Welnee!’, zei ze. ‘U heeft volkomen gelijk... Dat voel ik ook heel goed... Als ik de kracht maar vinden kon....’
‘Die zult u vinden, die zult u vinden!... Als u maar wilt, sterk wilt... En niet meer zoo afkeerig, zoo monnikachtig staat tegenover al wat het leven kan aanbieden... Gratis! Voor niets!... Of bijna ten minste!... 't Kost maar zoo weinig, 'n boek, uit een bibliotheek desnoods, een concert, een museum.... En boomen en luchten zijn er overal, en aardige menschen ook, als je ze maar zien wilt!’
‘Ja maar, dat is het juist,’ zei Jeanne, ‘ik kan ze geloof ik niet zien, ten minste niet alléén... Nu, terwijl ik met u ben, vind ik het hier ook prachtig, en nu geloof ik ook wel aan alles wat u zegt, maar och! als ik weer alléén.... en in de dagelijksche sleur...’
‘Ja, ja, ja,’ mompelde hij, ‘dat is het ellendige... Ik weet het wel... Ik geloof het zelf ook het best als ik 't weer'is tegen iemand gezegd heb, maar... Maar heusch ú bent nog te jong en te lief en te mooi waarachtig, om....’
‘Te mooi!’, riep Jeanne uit, ironisch, geschrikt en zich terugtrekkend in-eens, ‘begint u me nu complimentjes te maken, meneer Driebeek?’
‘Wat zegt u?’ Hij was ook geschrikt. ‘Complimentjes?’ Hij krauwde zich over z'n achterhoofd. ‘Omdat ik zeg dat u te mooi bent om.... Hm! ja... nou ja, maar dat is toch eigenlijk geen compliment, want wat kun-je daar nu aan doen, hoe je d'r uitziet!... Ik vind trouwens de meeste vrouwen mooi, dat verzwakt het compliment nogal, vindt u niet?
‘Nog niet genoeg’, zei Jeanne zachtjes. Maar ze schaamde zich weer 'n beetje. Ze zwegen opnieuw een poos, en het was zalig. Toen in-eens begreep ze dat het tijd was naar huis te gaan, Gonne te roepen. ‘Hoelaat is het? Bij halfvier? Goeie-god, dan moet ik subiet terug’.
‘Nou’, zei hij, ‘dan groet ik u, ik ga nog wat verder’. Ze namen afscheid met een vluchtigen handdruk; Jeanne liep snel naar 't pension - in een roes, een soort bedwelming, een lust te huilen en te lachen tegelijk, een hevige ontroering....
Na dien dag werd het gewoonte dat Jeanne en Driebeek, 's middags, terwijl Gonne rustte, met elkander het bosch in gingen. Hij scheen Gonne uit-den-weg te willen blijven; zelden wandelden ze met z'n drieën. Aan tafel liet hij zich vroolijk plagen, lachte, praatte, maakte gekheid met beide vrindinnen. Ook 's avonds, terwijl ze thee dronken, in hun verandatje, kwam hij nog wel eens aanloopen en er bij zitten, las hun 'n enkele maal een paar bladzijden voor, nooit van hem zelf. Maar lang hield hij dat gewoonlijk niet uit - dan moest hij weer loopen, alleen, den weg op, of hij zat ergens binnen, over 'n boek gebogen....
En voor Jeanne werd dat eerste uur na het koffiemaal het eigenlijke, het licht van den dag, waar ze dadelijk weer naar terug verlangde als het voorbij was. De rest, het wandelen en ergens gaan liggen, 's morgens en 's middags, met Gonne, het praten aan
| |
| |
tafel, de lectuur 's avonds - o het waren prettige droomtijden, vroolijk ook wel, en als doortrokken van zon, dennenlucht en zuivere frischte, en van de zaligheid die was geweest en weer ging komen, maar het waren toch maar wachttijden, ook de nachten, het wakkerliggen en denken, dweepen, en dan het slapen en droomen; alleen 's middags, met hem, lééfde ze, heerlijk en hoog, en zooals ze nooit te voren geleefd had. Dat ze verliefd op hem was - neen, veel méér dan verliefdheid was 't - dat ze hem lief had, boven vader, moeder of wien dan ook, boven álles in de wereld, diep, ernstig, veel ernstiger en inniger dan indertijd dien Frans de Haan... dat had ze al geweten na de tweede wandeling, toen ze weer zoo echt vertrouwelijk, als kenden ze elkaar sinds jaren, hadden loopen praten en zwijgen in het doorzonde bosch, dat al van gloeiende najaarstinten vlamde hier en daar - hoe verrukt had hij toen over boomen, en hei en wolken gesproken!... Soms ook wel was ze mistroostig, bang, gejaagd van verlangen, en de wanhoop van een abrupt einde voorvoelend. Want van zijn kant bleek wel duidelijk de aldoor aangroeiende vertrouwlijkheid en vriendschap, géén liefde totnogtoe...
Toch, nooit lang duurde die verdrietigheid. Haar verrukking was er te groot voor. Zij hóópte, smachtte, verlangde, en voelde de kracht van haar liefde als een macht, waaraan hij geen weerstand zou kunnen bieden. Hij was zoo'n lieve soesbol, zoo'n kind, bij al z'n mannelijke wijsheid, hij wist misschien nog niet eens of hij van haar hield of niet!... Geduld maar... Het was toch immers al zoo zalig intusschen....
Gonne sprak in 't eerst veel over den dichter en altijd op dezelfde, eenigszins spottende, ironisch lachende manier, tot het eens gebeurde dat Jeanne er geen antwoord op gaf, naar haar keek met vagen blik, stil en afgetrokken werd. Sedert noemde ze Driebeek's naam aanmerkelijk minder, enkel terloops, en kwasi-onverschillig. Ze deed of het nieuwtje, de aardigheid, er nu wel af was, hun omgang als van gewone kennissen; ze spraken elkaar nu immers ook alle drie bij den voornaam aan. Maar Gonne's hartlijkheid voor Jeanne bleek afgenomen. Jeanne, vervuld als ze was met zíjn oogen, zíjn stem, zíjn houding tegenover haar, merkte dat in 't eerst niet, vond dat Gonne toch altijd nog erg zenuwachtig was, daardoor zeker wel eens wat prikkelbaar en snibbig - ze was nooit zoo'n bizonder gemakkelijk geweest! - Maar eens, terwijl ze samen in 't bosch lagen, Jeanne dwepend sprak over de pracht en stilte om hun heen, en Gonne haast geen antwoord gaf, alleen maar kort lachte, met zekere minachting, om al wat ze zei, riep ze plotseling geërgerd uit: ‘Zeg!... Wat hebje toch vandaag?... Je bent niets aardig, weet je dát wel?’
Het was op een middag tegen vijf uur; tegen 'n heuveltje op lagen ze, het zonlicht werd al gelig, stil, rustig om in te kijken.
‘Dacht-je dan soms dat jij aardig was?’, zei Gonne hatelijk terug, ‘o ja, in m'n gezicht, omdat je me nu nog voor half ziek houdt, doe je erg aanminnig, maar... hm!’
‘Nu, wát maar, wát maar?’, riep Jeanne ongeduldig, gekrenkt als ze zich voelde door Gonne's woorden en toon.
‘Ach nee... niks...’
‘Wat is dat nou?... Vooruit er mee asjeblieft!... Wat heb je?’
‘Wat ik heb?... Nou, dat jij tegenwoordig met Dirk... van 'n innigheid, 'n vertrouwelijkheid bent.... God!... Iedere middag gaan jelie samen wandelen; dacht je soms, dat 'k 't niet wist?... Dáárom ga je nooit meer rusten, na de koffie, hè?... Je wilt hem voor jou alleen hebben!... Wanneer zal hij ooit 'is met mij een eindje... och!...’
En in-eens schoot ze op uit haar lighouding, snikte, voorover, in haar schoot.
Ook Jeanne kwam recht op. Zij was geschrokken. Zij begreep in-eens alles.... Gonne was niet vooruitgegaan in den laatsten tijd. Zij bleef maar zoo wassig bleek, zoo slap en gauw-moe. Alleen aan tafel, met hem, wond ze zich geregeld op en kreeg een kleur. Dat ze 't niet veel eer begrepen had! Ook Gonne was verliefd op Dirk.... Ze hadden dus dezelfde... verlangens.... O!... o!... hoe verschrikkelijk!...
In zwijgende ontzetting keek ze naar het gebogen figuurtje naast haar, dat snikte, snikte.... Zij zelf hield droge oogen, voelde
| |
| |
ook dat ze niet huilen zou; de schrik was te diep....
O maar, ze zou niet wijken, zich niet opofferen dezen keer! Er kwam dan wat er van kwam, ze zou zich niet laten ontrooven haar heil, haar alles! Dat zou te vreeslijk zijn, dat kon niemand vergen!...
Gonne huilde, jammerde luid uit nu.
‘Kom, kom, Gon,’ zei Jeanne, zacht, en met meelijdende innigheid, ‘wat is er nu.... Zeg het me nu maar.... Hou je van Driebeek?’
‘Ja... ja.., natuurlijk,’ kreet het meisje, zonder op te kijken ‘Maar jij ook. En hij houdt van jou.... Om mij geeft-ie niks.... O, 't is... 't is verschrikkelijk... als ik dat... als ik dát had geweten, dan....’
Jeanne sloot even de oogen, glimlachte, stil en bitter. Zij vulde den zin in zichzelf aan. Als Gonne dat had geweten, zou ze haar nooit hebben mee-gevraagd naar Ellecom. Het was duidelijk. Zij was maar de logée. Om Gonne's gezondheid ging het hier. En nu zou, juist door haar toedoen, Gonne.... Dat kon, dat mocht toch ook niet.... God, maar....
‘Maar kind, hoe kom je d'r 'an, dat hij verliefd op mij zou zijn?... Ik geloof d'r niets van!... En trouwens, zeker, ik mag hem heel graag’ - zij voelde dat zij sterk bloosde, maar Gonne, voorover gebogen, zag het gelukkig niet - ‘en we praten heel prettig dikwijls, vertrouwelijk.... Je kunt met hem niet anders dan vertrouwelijk praten, vin-je wel?’
‘Heeft-ie 't wel 's over mij?’
‘Over jou?... Wel.... Nou ja, zeker, we praten wel 'is over je... natuurlijk...’
‘Och nou ja, maar... niet dikwijls, hè?... Och nee, ik weet het wel, hij geeft niks om me, hij vindt me 'n bij-de-hand dier, 'n vervelende plaag!... En ik... ik kan niet anders, als ik bij hem ben moet ik zoo zijn, vroolijk, druk, opgewonden, moet ik hem plagen en uitlachen.... O, het is afschuwelijk!’
‘Welnee, het is niets afschuwelijk.... En hij vindt 't ook wát aardig, dat weet-je wel!... Misschien heeft-ie wel heel wat meer plezier in jouw plagerijen dan in mijn ernstige gesprekken!.... Je weet toch wel, een man, je kunt er zoo moeilijk uit wijs worden wat ze eigenlijk willen!... 'k Weet ook zeker dat-ie veel respect voor je heeft, om je studie....’
‘Om m'n studie!’ - Gonne lachte stuipig - ‘Om m'n studie!... Die studie van mij! Er komt immers niets meer van!... Hém of niets!... Hém of dood!... O je weet 'et niet, je weet 'et niet!’
Jeanne was opnieuw geschrokken. Had het al zoo'n omvang genomen?... ‘Maar Gon!’, zei ze zacht.
‘Ja, maar Gon, maar Gon!... Dat verbaast je zeker erg, hè?... Ik met al m'n theorieën altijd, m'n zelfstandigheid, m'n feminisme... Haha!... Larie, apekool, nonsens!... Dadelijk toen ik hem een paar maal had gesproken was álles weg! fft! vort! m'n wijsheid, m'n theorieën!... Als ik hem... Als hij niet van me houdt... Waarachtig, ik ga net zoo lief dood... Niets, niets, niets kan me verder meer schelen, de wereld is kaal en dor en donker en akelig overal, overal waar hij niet is... Zonder hem kan ik m'n leven niet meer denken!’
Zwijgend zaten ze 'n poosje naast elkaar, Gonne diep snikkend steeds, Jeanne met strakke, groot-open oogen. Ze plukte grasjes. Ze dacht nu aan de plannen waarmee ze hier gekomen was. Voor Gonne iets te zijn, haar beter te helpen maken was het doel. Maar ook dacht ze aan Gonne's eigen woorden toen in Amsterdam: je moet je niet opofferen, gekkenwerk; Dirk zei 't zelfde!....
Wat moest ze doen, wat moest ze nu toch doen!
Maar kon ze dat dan aanzien, dat wanhopige snikken?... Mocht ze... 'n moord begaan misschien?... En zou ze zonder Gonne hier geweest zijn? Had Gonne niet het meeste recht op hem?....
O nee maar, nee, nee, dat was vreeslijk, vreeslijk!
En toch... tóch boog ze zich in-eens naar haar vrindin over, trok haar bovenlijf naar zich toe, streelde haar langs het achterhoofd. ‘Kom-kom, mal kind,’ zei ze, ‘wees nou toch niet zoo wanhopig... Wie weet wat er nog gebeurd... Er bestaat toch in alle geval nog niets tusschen Dirk en mij!’
‘O nee? Heusch niet? Is er heusch nog niets?’ Gonne's nerveus-hooge stem klonk nu ook teer en innig.
‘Welnee, waarachtig niet, dan zou 'k je
| |
| |
toch verteld hebben! We praten, over boeken, over kunst, over alles en nog wat, maar... nee heusch, iets bizonders is er nooit geweest... Het kan best zijn dat hij jou ten slotte... Trouwens... ik zou dan toch ook verliefd op hem moeten zijn!’
‘En, ben-je dat niet, ben je 't heusch niet, Jeaan,’ snikte Gonne wild uit.
‘Nee,’ fluisterde Jeanne, haar vriendin het hoofd streelend. ‘Wees maar gerust....’
Jeanne was nu drie weken in Ellecom. Ze had al verscheiden brieven van ‘thuis’ gehad. Opgewekte kattebelletjes van papa, twee lange epistels, klachten en gezeur afgewisseld met uitingen van verrukking over Noortjes uitzet - over de geborduurde monogrammen op haar kussensloopen en zoo - van mama, 'n paar vliegerige, opgewonden briefjes van de aanstaande bruid zelf. 't Ging alles goed, ze behoefde zich volstrekt niet ongerust te maken, schreef haar vader, en mama, ondanks haar bezwaardheid over allerlei kleinigheden, scheen zich toch ook wel te kunnen redden. Noortje schreef over haar aankoopen, haar huis, haar trouwfeesten, haar reisplannen - de tijd schoot op nu!
Maar daags na dat gesprek met haar vrindin in 't bosch, kreeg Jeanne een briefje van papa, waarin hij vertelde dat mama weer wat onlekker was en te bed moest blijven. Jeanne moest vooral nog maar niet angstig zijn, het was waarschijnlijk 'n beetje influenza en 't zou wel met een sisser afloopen, maar Heugens zei, 'n dag of wat te bed zou ze wel moeten blijven, mama....
Hevig bonsde 't in Jeanne's borst en keel toen ze dat gelezen had. Ze geloofde vast dat het opzettelijk zoo was beschikt door God of het Noodlot. Ze moest weg. Ze was hier gekomen om te helpen haar vriendin beter te maken. Nu ze dat niet kon, integendeel, nu haar hier-zijn Gonne nog maar onrustiger maakte, moest ze weggaan, naar huis terug, zoo gauw mogelijk. Daarenboven: haar moeder was ziek.... Het was zoo beschikt....
‘Gon’ zei ze - ze zaten samen aan de ontbijttafel - ‘mama is ziek, ik moet na' huis, ik ga vanavond nog na' huis....’
Vanavond, dacht ze, niet dadelijk, nog éénmaal moet ik met hem wandelen....
‘Gunst, kind! Wát zeg je? Is 't erg? Wat scheelt je mama?’ vroeg Gonne.
‘Hè?... Influenza waarschijnlijk schrijft papa.... Erg is 't, geloof ik, nog niet. Maar je weet hoe 't staat bij ons. Noor heeft 'r hoofd vol met d'r trouwerij en zoo.... Lees maar zelf.... Papa schrijft er niets over dat ik thuis moet komen, maar ik ga toch’.
‘Kom.... Zou je nu wel...’, vroeg aarzelend Gonne.
Jeanne proefde den toon, merkte de aarzeling. Even 'n beetje bitter was ze weer. Maar: ‘ja ja, ik ga heusch’, zei ze.
‘Dat 's nou jammer, zeg....’
‘Ja... Och!... 't Zijn van die dingen, hè?... Wat zal je daar nou aan doen!... 't Staat je altijd te wachten....’
's Middags, op hun wandeling, vertelde ze 't ook aan Driebeek - ze had Gonne verzocht er aan de koffietafel nog niet over te praten, 's middags was tijds-genoeg; de oude dames zouden er zoo over leuteren, haar beklagen, daar hield ze niet van.
‘Nou Dirk’, zei ze, zoo flink als haar mogelijk was, ‘dat 's weer de laatste keer... ik ga vanavond na' huis’.
‘Wat?... Na' huis?... Waarom dat zoo in-eens?’
‘Mama is ziek’.
‘Zoo!... Ja!...’ God, dat 's jammer, dat spijt me, wat scheelt je moeder?’
‘Ja, 't spijt me ook erg, zei ze luchtig, en praatte nog 'n tijd door over mama's gestel, dat door die longontsteking toen voor goed scheen aangetast, en over hun leven thuis en de aanstaande drukte met Noors huwelijk.
Toen zwegen ze 'n poos. Driebeek liep met groote stappen, zwaaide z'n armen, nam z'n hoed af en streek zich door de haren. Jeanne dacht er over hoe toch alles zoo beschikt worden, en of ze hem nog wel eens ontmoeten zou in haar leven. Of daarna. Ze mijmerde over de onsterfelijkheid, over een weerzien in den hemel; kon dat?...
‘Zeg Dirk, luister 'is,’ zei ze in-eens, ‘geloof jij aan de onsterfelijkheid, aan een hiernamaals?’
| |
| |
‘Hè?... Dat's een moeilijke vraag!’ - Hij trok z'n wenkbrauwen hoog op - ‘Of liever twee vragen.... Wat bedoel je eigenlijk, de onsterflijkheid of het hiernamaals?’
‘Is dat dan niet hetzelfde?’
‘Welnee! Het komt maar op 't bewustzijn aan, niet waar? Ik geloof aan de onsterfelijkheid, dat wil zeggen: van het menschdom op aarde; hoe meer ik me dus een deeltje van het groote geheel, en hoe minder ik mezelf een apart wezen denk, hoe onsterflijker ik ben. Je moet je voelen als een tak van een boom die in een ontzaglijk groot bosch staat.... Zoo'n tak kan afgehakt worden en de boom doodgaan, maar het bosch blijft bestaan.... En eigenlijk lijken alle takken opvallend veel op elkaar, vin-je niet? Of 't nu de eene of de andere is!... Het bosch blijft, en het blijft mooi!’
‘Ja..., maar aan een persoonlijk voortbestaan, na de dood, geloof je dus niet?’
‘Persoonlijk? Dus bewust meen je?... Nee..., ik weet eigenlijk geen enkele reden om dat aan te nemen... Waarom?...’
‘Heb-je dan geen innerlijke behoefte daaraan te gelooven... daarop te hopen ten minste?’
‘Nee, ik doe m'n best op niets te hopen wat niet meer in m'n leven gebeuren kan... En dus niet al te veel te hopen... En behoefte, of verlangen, naar een eeuwig voortbestaan, gelijkmatig, zonder stijging of daling, dus zonder geluk of ongeluk... nee, dat heb ik volstrekt niet.’
‘Ik wel nog 'n beetje, ik hoop op 'n hemel’, zei Jeanne zacht.
‘Goed... Maar... ik zou je toch raden, kind, in afwachting van die eeuwige heerlijkheid, maar te nemen wat je nog krijgen kan... hier op aarde!’, lachte hij, en keek even naar haar, met warme innigheid; ze zag het niet, voor zich uitstarend.
Nemen?... nemen wat ik krijgen kan? herhaalde ze in zich-zelf. Maar ik kan immers niets nemen. En ik weet immers ook niet wat ik krijgen kan. Ik moet mijn plicht maar doen en afwachten.
Gonne en Dirk brachten haar samen naar den trein, 's avonds, na tafel. Hij droeg haar taschje. Het afscheid van de oude dames was allerliefst geweest, dat van de familie Van de Vijver vroolijk en lachend. Jeanne's koffer zou nagestuurd worden; daar zou Dirk wel voor zorgen, had hij beloofd.... Het was de eenige zoete gedachte, waarmee ze naar huis ging.
‘Nou!’, zei hij, toen de trein, dreunend, naderde, wat bruusk een hand uitstekend, ‘dag Jeanne, hou je maar goed. We zullen elkaar nog wel 'is terugzien, hoop ik.’
‘'k Hoop 't ook’, zei ze, ‘adieu!... Nog wel bedankt voor al wat je me...’ Zij beet zich op de lippen, zag in-eens dat zijn oogen ook vochtig waren, beet nog harder, overwon....
Daarop omhelsden Gonne en zij elkander innig....
‘Vooruit juffrouw’, drong de conducteur.
‘Ja’...
En uit den trein kijkend, zag ze de twee nog staan, naast elkaar, wuivend met hun zakdoeken. Ze wuifde terug, zoo lang mogelijk.
Toen was ze alleen in haar coupé. Maar, bevend, haar gansche lijf, van diepe ontroering, angst, schrik, wanhoop... kon ze toch niet huilen.... Ze staarde maar recht voor zich heen, kneep zich de handen.... In Arnhem kwamen er menschen bij.
Ze had getelegrafeerd naar huis. Maar papa zou zeker wel geen tijd hebben haar te komen afhalen, dacht ze. Zoo was het ook. Ze nam de tram, alléén, werd aangesproken door kennissen, die vonden dat ze 'r zoo goed uitzag. Verbrand zeker. Thuisgekomen vond ze mama gelukkig al weer wat beter, ofschoon nog te bed en vaag klagend.
Veertien dagen later een opgewonden brief van Gonne. Ze was gek van vreugde, schreef ze. Stel je voor, Dirk Driebeek had haar gevraagd, in-eens! 't Was toch net zooals Jeaan - haar liefste, liefste vrindin! - al wel dacht, hoor; Dirk had niets dan plezier gehad in haar plaagzieke vroolijkheid, was ook dadelijk verliefd op haar geworden, net als zij op hem.... Hij had 't haar niet eer durven zeggen, omdat.... Nou ja, om zoovéél!... Maar nu was alles goed en heerlijk, alle angst vergeten!... En Jeaan was een snoes!
(Wordt vervolgd).
|
|