| |
| |
| |
| |
Wouter de Kijker in Italië
door G. Simons.
Regendagen in Rome.
I.
De Huwelijks Reizigers.
Frits en Fien, het jong gehuwde paar, familie van Hans en Bep, waren gekomen. Door z'n wimpers had de schilder zijn nooit te voren geziene schoonzuster bekeken. In z'n baard gebromd, dat z'n zwager wel een mooier exemplaar had uit kunnen zoeken. Toen de schrale gele wangen van de ‘verreisde’ jonge vrouw gezoend en vlug z'n lippen afgeveegd.
Schoonzus was verduiveld fideel. Deed geweldig joviaal, was niet van haar stuk te brengen. Sprak hartig, rookte slordig sigaretten, kleedde zich criant, deed weerzinwekkend nonchalant, was daarbij schuw leelijk en vormeloos houterig. D'r stem snauwde, er waren woorden die naar tabak riekten, ze had de stalmanieren van een gefaalde prima donna, eener zwetsende studente, deed geoutreerd en geborneerd terwijl de komijne kaas lucht uit haar liberty-sjaal geurde. Zij leek op een totaal vergeten muurbloem, een verslonsde Holmes roman, 'n stuivers magazijn op de vette toonbank van een komenijswinkel. 'n Moderne vrouw, een die voor zich zelf 't brood kon verdienen. 'n Kranig meisje met energie, 'n uit het evenwicht geslagen malloot die, met werk-ezels-lust begaafd, het uiterlijk gekregen had van een slecht gevormde nerveus-geworden mummie.
- 'n Rare, nette, kwibus die zwager van me, mompelde Hans achter de hand tegen Wouter.
- Wat zijn 't toch voor wezens, vroeg Wouter 'n sigaret rollend.
- De man is de broer van mijn vrouw ergo m'n zwager. Rijksambtenaar, ergo hongerlijder. Zij is of geeft zich uit voor iemand
| |
| |
die in letteren doet. ‘Self made wife’. Onuitstaanbaar zooals alle wezens die zich zelf gemaakt hebben. Met dat al, 'n prachtige Léandre-karikatuur, fluisterde hij zachtjes grinnekend.
- Maar wat komen die schepsels in Rome doen?
- De boel afneuzen. Kennis maken. Romeinsche oudheden bestudeeren in zeven dagen. Ik snap er geen jota van. Naar Rome!... waarom niet voor 'n week naar Haarlem of 't Haagie, of 'n retour Brussel. Maar Rome!... daar moet je totaal ontoerekenbaar voor zijn. Rome! herhaalde hij weer en keek de twee huwelijks reizigers zoo stom verwonderd aan, als trof hij zijn ploerterij plots in aandachtige lezing van Dante's Hel.
- Nu kun je zeker voor beerenleider fungeeren, spotte Wouter.
- Dat ken je begrijpen! 'k Begin morgen om 9 uur een copie in de Villa Borghese. 'k Werk tot 11 uur. Neem m'n plat du jour mee. 's Middags werk ik tot 4 uur. Dan zijn alle musea gesloten. En overmorgen... en alle dagen daarna, ik ga me dood werken, zei hij schamper en zijn mond spitste weer als tot fluiten.
- Ik zal Bep' van jou plannen op de hoogte houden, lachte Wouter.
- Je moet wat voor je bloed-eigen familie over hebben, deed Hans tragiesch.
| |
II.
Wouter had den bleeken jongen met het dunne schrale baardje en de slappe jockey pet versierd met bonds insigne, vriendelijk aangekeken en te woord gestaan, toen Fientje met Bep' waren uitgegaan. Hans slaafde alle dagen naar de Villa Borghese.
Beiden zaten ze nu stil voor zich heen te staren. Dan begon Frits dat lange gesprek: al dat kleine schrijnende leed van een pas getrouwd huwelijksreiziger. Nerveus prikkelende eentonige woorden gonsden door de kamer van den kunstschilder. Getrouwd was ie 'n beetje uit baloorigheid, om de afwijzing te vergeten van 'n vorig ‘meisie,’ 'n beetje uit eerzucht met die kwasi artistiekerige juffrouw, 'n journalisterige blauwkous.
Wat 'n beroerdigheid allemaal, wat 'n versuffende, troosteloos vervelende dagen. Je lichaam was zoo'n ongezeggelijk ding, het volgde zoo moeielijk den weg van verbeelding. Er was toch niets in de wereld dat je hersens meer prikkelen kon dan reizen. Je droomde, had ie gezegd, met vreugde over nieuwe vreemde steden, je zag ze in gedachten voor je opdoemen. Maar dat fantaseeren ging zonder uitgaven, zonder moeite, zonder reizen vooral. Doch o wee! wanneer je in zoo'n derde klas wagen zat en je reisde, reisde, uren aan uren, snellend door die onbekende landen, langs steden, over bergen, door tunnels. Dat alles warrelde voor je heen als in een kinematograaf, zonder een kleur van indruk achter te laten.
Dan begon het gevoel van op hout te zitten onuitstaanbaar te worden, elke slingering die de wagens maakten werd hinderlijk; je schokte óp, je kwakte neêr - op hout - dat gaf niet mee. Dat vervelende coupé huisje met die waarschuwingen voor noodrem en lijfelijke zorgen, het schrale gaslicht afgeschut door het blauwe kapje, het luchtkokergat waar soms de wind in bromde, het plaatje met ‘si prego de non sputare’, de oude Hollandsche couranten die je tot suf wordens toe ter hand genomen had, al die saai lamme dingen met de korstjes brood van de meegevoerde proviand en de stukjes vertrapte sigaar en sigaretten inkluis - het werd huilerig van verveling. Zoo! naar Rome toe. Twintig maal had hij den bekenden inhoud van zijn valiesje onderzocht, zonder ook maar één keer iets te hebben gevonden wat hem interesseerde.
En hij had doorgeklaagd, staroogend in het teem-grijze licht van den voorjaarsdag, dat vaal over de hooge huizen door de diep in-gebouwde vensternissen Hans' kamer binnen vezelde. Regen tikkerde aldoor tegen de ruiten.
- Dan kwamen zei hij toonloos, gedachten in je op, gedachten aan je leven dat toch feitelijk in Holland bleef. Even soms leefde je fantasie op, als je dacht wat je zou vertellen aan verbaasde vrienden en vriendinnen, aan kennissen en familie, dan voelde je voor 'n moment niet het hinderlijke, dan leek er weer moed in je op te leven. Je ging toch iets zien, waar de meesten àf moesten blijven.
| |
| |
Als voor zich zelf sprekend, tuurde hij langs Wouter heen, streek met zijn magere rechter hand achter 't hoofd om de haren van de linkerslaap glad te strijken; kuchte, 'n gemaakte hoest zóo een, die cachet moest geven aan zijn schrale lichaam. Vervolgde dan weer.
Nog vervelender werd alles wanneer de trein stopte. Ik was aldoor wakker. Keek even uit het portierraampje. 'n Grauw perron onder een groote ijzeren overkapping. Enkele slaperige beambten met kleine lantarentjes; het getink van een hamer op staal. Geen beweging van haastige reizigers; geen geroep of geschreeuw, niets dan een enkele zwevende electrische booglamp die je geeuwen deed en spuwen. Dan zag je de dag verdrietig boven de vervelende huisdaken van een stad komen. Je rekte je hals om den naam van het station te lezen - zag niets. Greep naar den reisgids. 't Verveelde al wanneer je die groezelige papiertjes zag.
Eindelijk dat wakker worden van je ‘andere helft’ - geeuwend en rekkerig, lusteloos en afgetobt: - Zeg Frits wat 'n end hè.’ Dat zeurde als de regendroppels hier tegen de vensters. Je slaap-suffe afgemartelde kop valt als een blok tegen het beschot; welke god had je toch zoo verdoemelijk in de maling genomen; wat we toch doen gingen zoo ver! zoo ontzettend ver van huis. Waarom we nu al dat zuur gespaarde geld aan zoo'n uitputtende vervelende reis weg gingen smijten?
Toen Zwitserland.
Hij zuchtte hoorbaar, met bei z'n bureauhanden droeg hij de scherpe magere knie en wiegelde het been waaraan de slofferige fietsschoen klepperde.
Zwitserland? er was absoluut geen land te zien. Alles in mist en een zieberige vuile motregen. We werden er disperaat onder. Daar schreeuwde zich nu de heele wereld een ongeluk over, Zwitserland - het Y met mist. Je kon er om vloeken dat het zoo in-vervelend en suf was. En die locomotief trok je maar verder. Nu bijna hopeloos, en aldoor je zitvlak pijnlijker op de houten banken. Het heimwee kwam onverklaarbaar sterk je gedachten verstrikken. Je eigen stad met alle bekende menschen en dingen zag je in verbeelding duidelijk en klaar. Menschen wandelden er langs de droge breede straten. 'n Beetje kou trilde over je warme lijf, je zag pluimpjes adem uit de sperrende neuzen der trekkende paarden puffen. Al gaand begon het bloed sneller te vloeien. Je voelde nog smakelijk de thee, de lekkere kadetjes uit den winkel-op-den-hoek, met 'n plakje rookvleesch er tusschen. Je herinnerde je precies de nog niet geheel aan-kante huiskamer met de hard snorrende kachel. Het daagsche werk wachtte op 't bureau. Iets vlugger stapte je aan. Daar passeerde Bram en Jan Pui, juffrouw Betje ook-al-vroeg-op-stap - en ginds Zaan uit den sigarenwinkel... meneer den direkteur! pet af, zóo. Wat groetten die menschen je allen toch innig vriendelijk... Hoorde je, alle droomen vervagend,
de stem van Fientje zoo zeurig: - Manlief, ik ben soo moe.’ Nou ja, haalde je de weerlicht. Of hij dat niet was. Maar hield zich in. Wat zag dat mensch er uit. Net een grauwe uil in dat mist-licht. Ze had een tint gekregen als een vel aangeschroeid postpapier. Voor 't eerst bekeek hij haar kritisch. De hoed met de valsche struisveer zag er uit als 'n verdronken kip, zat scheef op de verwarde stof-grijze haren. Met wat meer meelij zei ie 'r iets op- | |
| |
beurends: - Nou ja kind, dat mot je 'r maar voor over hebben.
Voor afleiding sloot je dan 't venster. 't Verveelde allang dat die kille wind telkens motregen in je vies aan-voelende gezicht smeet. Je rilde als een marmot en bekeek de andere reizigers met afgunst; die menschen leken allemaal zoo frisch en uitgeslapen.
Z'n zeur-stem klonk mat en verdrietig. In nog grijzer schemer stond de kamer en vervelend tikkerde de regen tegen de vensters.
- Toen kwamen we hier in Rome, vertelde hij verder. Eindelijk het doel bereikt. U vraagt waarom Rome? Wel zoo. Fientje wou dat, om d'r schoonbroer en zuster te leeren kennen. Ze meende een leuke verrassing. Zij heeft van meet af die reis willen maken.’ En als om een excuus te maken voor zijn povere wezen in deze heilige en profane kunststad murmelde hij: - ‘Mijn schuld is 't niet.’ Ze hadden al twist gehad - hevige twist om die reis, zoo onnoemelijk vervelend - dat traject van Haarlem naar Rome - in de derde klas. Nu stampte zij van ergernis.
Ze had nu ondervonden wat zoo'n tocht beteekende. Maar, zei hij bijna fluisterend, ze was toch van een bizonder intellect - al zou ze bij hun thuiskomst misschien óp-hakken tegen vrienden en vriendinnen, ze zou er wel wat van meedragen. En hij? - nou ja - hij wou Rome ook wel eens zien. Bep', zijn zuster had geschreven, dat hier de sinaasappels en citroenen nog aan de boomen hingen. Heel merkwaardig omdat eens met je eigen oogen gezien te hebben.
Doch nu weer nieuwe teleurstelling. Ze gingen voortdurend met Bep' uit, insteê van met Hans. Die had 't te druk; moest een schilderij klaar hebben voor Parijs. Hans moest bij groote meneeren op diner, in paleizen schilderijen taxeeren. Hans was altijd afwezig en buitendien, hij kende Rome absoluut niet. Als-ie eens 'n keer met hen uitging, dan kwamen ze te vroeg of te laat in de musea; hij vergiste zich altijd in den weg, toonde hun dingen waar ze niets voor gevoelden. Musea? nou ja die had je in Haarlem en Amsterdam maar ‘plentie’. Zijn vrouw was er ook niet voor. Die zocht naar bekoorlijke romantische plekjes en kiekjes, oude kasteelen met vijvers en donkere boschjes, schitterende paleizen van Nero, tuinen waar je viel over het naakte-in-marmer met geweldige fonteinen, iets bizonders, afijn. En wat kregen ze nu te zien? Kerken! griezelig kil en duf van wierook, gewone huizen, krotterige winkeltjes, pleinen in stofwolken, electrische trams die nooit stopten en altijd overladen waren. Geen paus, geen koning, geen reusachtige kerkelijke feesten... en dan je verbeelding, nog opgewekt door 't lezen en bestudeeren van Quo Vadis, over arena's, wilde beesten, gladiatoren... nee! dat was wel overdreven, maar wat je hier nu toch van Rome zag was direct dun. Dan had je nog dat eten in die klefte restaurants. Eten? konden ze maar eten, moest je daar
| |
| |
wijn bij drinken! Hij geheel onthouder. Hans was elken middag vet.
Zeuriger toen, terwijl hij tusschen zijn nicotine-bruine tanden de harde snorharen beknabbelde, vervolgde hij zuchtend: - Wat is er nou aan Rome? Zegt u het zelf eens, eerlijk... als 't nou maar niet zoo'n barre hoop geld had gekost....
Er klonk luid gestommel op de trap. Hans met 'n druipnatte baard glinsterend van regen kwam met sprongen de kamer in. Achter hem, langzamer, Fientje en Bep'.
- 'n Avond! groetten ze. - Foei wat 'n weer. Koud. Nat. Moet je daar nu voor naar Italië komen, zei Fientje boos gezind.
- Het schijnt, zei Hans even geprikkeld.
- Wat schijnt? vroeg zij opdriftend.
- De zon, de maan, de sterren... en de lamp! wanneer Bep' die aansteekt, knorde hij, z'n schoonzuster met wegschuilende oogjes observeerend
- Waar zijn jullie geweest, vroeg Wouter, die voelde dat de conversatie-toon harde klanken begon te krijgen.
- Boodschappen gedaan, wijs-neus, zei Bep' lachend. Hans schijnt de bokkepruik op te hebben, fluisterde ze Wouter in 't oor. En toen hardop: - 't Is al half acht. Waar gaan we eten? Toe! vlug wat - ik rammel.
Frits stond op, verveeld, rekte zich geeuwerig, greep z'n pet met het bondsinsigne, nam z'n bergstok met ijzer puntbeslag, kamde dan de haren met de vingers, spuwde op den grond en zijn toilet was ‘dining-room’ waardig. Zijn ega verwisselde haar muts van gebreide wol voor de stroohoed met verwaaide veer en stak het arm geplukte ding met lange spelden op het droge kleurloos-sluike peenhaar. Een soort dasje van gaze de lys, oranjegele en paarse nullen op een poetelig crême fond, hing kwasi artistiek om heur smal pezig nekje. Zoo in haar half sleetsche lusters japonnetje met dien hard rooden mantel om, deed dat povere spichtige lichaam aan als de wandelende karikatuur van wat eens misschien vrouw geweest was.
De schilder nu weer opgemonterd zong: - Allons enfants de la misère, le jour de boire est arrivé... en fluisterde zachtjes tot Wouter: - Liever een doofstomme Venus van Milo dan die geletterde schoonzus! Naar Castaldi, riep hij hardop.
De altijd leutige stem van den schilder lachte door de Cucina. Hij spelde de onleesbare ‘carta’. Wanneer de cameriero Antonio op hem toeschoot begon hij: - Pesce, signore Antonio - grosso - comme ça. En hij gebaarde met bei z'n handen, monsterlijk groote visschen. De kellner lachte, schudde ontkennend 't hoofd: - No grande oggi - piccolo. - Wat soort, vroeg Hans in vier talen. De kellner explikeerde nutteloos. Dan teekende de schilder, 'n zalm, 'n tong, 'n forel, 'n zeehond en zei dan dood ernstig: - Antonio - hier een brok van.
Fientje, de journaliste, kon niet lachen. Haar gezicht was in het hooge Zuiden bevroren. Frits vond de Italiaansche keuken zoo beneden kritiek, dat elke glimlach van zijn schrale facie verdween, zoodra hij de Via Buffalo in het oog kreeg. Wouter en Bep' waren goed lachs. Herinnerden zich een avond toen Hans een omelette soufflée besteld had voor twee personen - een groote - ze hadden een wolfshonger. En de Italianen vol humor, om den schilder dat eeuwige ‘grosso’ nu eens voor goed in te peperen, hadden een omelet besteld van enorme proporties. Praatziek vertelden de fijntjes lachende bedienden aan al die daar aten wat er gaande was. Toen dat gevaarte binnen werd gedragen was het een oogenblik doodstil bij Castaldi. Maar dan een gesmoord lachen onder de servetten uit. Zelfs Hans en Bep' die door niets overbluft waren, keken vreemd op.
- 't Was, zei Hans, of ik de volle maan geserveerd kreeg. Maar we waren zoo uitgehongerd ná een veertiendaagsch verblijf in dat nette pension dat er geen kruim van de ‘frittatie’ overbleef.
Het menu voor 't ‘pranzo’ was erg lastig saam te stellen. De huwelijks-reizigers waren onmogelijk te voldoen: soep was voor hen òf water, òf broodpap, vleesch steeds draderig en uitgekookt, riekte naar knoflook en uien. Alles gebakken in schapenvet of olie. Groenten! om te rillen van afschuw; visch... direct bah! gekke ongefatsoeneerde visch, griezelig; aardappelen glazig en oneetbaar; maccaroni, spaghetti... rare kostjes. Ze hadden een echte
| |
| |
afkeer van de Italiaansche keuken, leden honger, leken bijna doorschijnend, hun gezichten nu grauw van slapeloosheid en de lijven slap van vermoeienis.
Rome viel die twee laag-landers ontzettend tegen. Geen enkele fatsoenlijke winkel, geen enkel koffiehuis als Polen of Kras! Wat was er nou buiten den Sint Pieter, het Vatikaan, de Engelenburg en nog enkele musea aan die Heilige Stad te zien? Een onnoemlijk
vervelende stad, zonder Frits van Haarlem of Carré, suffe concerten op den Pincio... alles viel tegen! Ze hadden den St. Pieter tienmaal grooter gedacht, en wat die opgegraven overblijfselen van Oud-Rome betrof... grootere onzin dan die stukken en brokken was moeilijk denkbaar.
'n Slechte stad! na acht uur kon een vrouw niet alleen meer over de straat gaan, zonder lastig te worden gevallen. Van Bohémiens geen spoor, geen enkel artistiek-los-wezen zooals zij. Frits met z'n jockey-pet en z'n A.N.W.B. insigne, z'n witte en blauw geruite sporthemd, het sanella-band-vest om de lenden, z'n fiets-sandalen met de wolle sokken; en Fientje met 'r verwaaiden hoed, pijnlijk dunne ros-verschoten zwarte japon, die tomaat-rooden mantel, de slordige stuk gebeten garen handschoenen - alles van een losheid uit de Pijp-enorme bohème.
Er was een huilerige trieste deceptie in die twee jonggehuwden geslopen. Ze hadden zoo'n kou in hun dunne kleeren, ze voelden de klamheid van de kille regens tot in hun merg, geeuwden van honger en verveling. De naar iets bizonders hakende gedachten verloomden. Langzaam, na vijf of zes dagen te hebben rond gezwalkt, de kleine reiskas uitputtend begon hun nerveusheid te groeien tot bits verzet.
| |
| |
Het regende - het regen-kletterde alle dagen en ruig woelden de blauw-grijze wolken flarden door het zilvrig grauwe licht geschemer. De straten tegen de heuvelen werden modder wegen, tusschen de huizen tolden de nat glimmende schermen. Geen Italiaan waagde zich buiten, maar globe trotters en ‘sight-see-ers’ tobden woedend in bakjes en Jan-pleziers aangevoerd door wind-en-weer trotseerende Cook-cicerones, van de Piazza San Pietro naar het Quirinaal, van de Villa Borghese naar het Colosseum en S. Giovanni in Laterano.
| |
III.
In het atelier van Hans, zat vader Valatti als altijd te kopieëren. Hij peuterde voortdurend nieuwe Beatrices Cenci van Guido Reni of Aurora's en Phoebussen op Zonnewagens van Casino op zijn met vele photo's behangen doekjes. Een lap groene saai hing over z'n schouders, vies bevlekt met vogeldrek, zijn slap rond bruin hoedje hing achteloos op het dunne grijze haar, z'n smalle donker-goudige oogen tuurden achter groote brilleglazen. Hij zat daar altijd, een stok steunend onder zijn even bevende hand met het droge penseel kleurtjes te pitsen op het doek. Hij zat daar uren achtereen in zwijgen verscholen, 'n eenzame, 'n verlorene, één in wien alle enthousiasme gebluscht was, zonder verlangen dan wat eten, wat drinken, hopeloos in dat witgrijze licht dat aldoor killer neer vaalde uit de smal-diepe vensternissen. Een muschje dat altijd vrij rond vloog in het atelier zoo lang Valatti aanwezig was, zat druilerig op zijn schouder, 't kopje diep in de veertjes gedoken. Chiara zijn ega, was naar haar buurvrouw geloopen. Soms wanneer de slecht gesloten deur onder den nijdigen druk der tramontana open woei, loeide haar schreeuwerige stem naar binnen. Dan keek Hans 'n moment van zijn werk op, dat hij voortdurend met nijdige blikken beschouwde.
Vandaag lukte weer niets. Dat naakt model had een kleur van ‘café au lait’, het licht was kil en bruut, in dat atelier hing een ziekenhuis-atmosfeer. 't Model klapper-tandde van kou, keek bedrukt naar het houtskool vuurtje, dat bleekrozig gloeide in de witte asch. Ze stond daar áfgeposeerd met een verveling-trek om den mond; het zwarte haar ver over 't voorhoofd geduwd, wrocht schaduw in de diepe oogholten. Het nog onontwikkelde slanke lichaam, fijn goudig van kleur met rozige reflexen, leek verlompd en vergroofd door slechte behandeling. Maar rank toch en goed van modellé, zat er ras in, zuiver onvermengd bloed dat de meiden en venters uit Trastevere in zich dragen.
Wouter zat in een van z'n barste melancholieke buien, z'n hoofd met beide handen steunend, star voor zich heen te turen.
- Weet jij wat liefde is? vroeg hij na lang over dat woord en den zin ervan nagedacht te hebben.
- Liefde? zei de schilder, verwonderd opkijkend. 'n Gezonde verstandsverbijstering die d'een heeft als ie zestien, d'ander als ie zeventig jaar oud is. Ben jij verliefd? vroeg ie Wouter scherp observeerend.
Die gaf geen antwoord, bleef belangeloos voor zich heen staren, en zei dan, terwijl de schilder tusschen de tanden vloekte van drift:
- Ben jij nog verliefd op je vrouw?
- Verliefd, verliefd... we zijn nu samen... dat begeerden we. Verliefd. Ik ben niet zoo gek om haar zonder fouten te zien, maar die ergeren me niet. Ik zou met een andere vrouw niet zoo gelukkig zijn. Jij bent zoo vervloekt zwaar op de hand: ik hou van haar, zij van mij. Dat lijkt me meer dan voldoende.
- Zou je zonder haar gelukkig zijn? Ik bedoel, als je 'r niet gekregen had?
De schilder keek hem lang aan en zei toen:
- Versmaad te worden moet onaangenaam zijn. Maar wij zijn daaraan gewoon. De kunst geeft je elken dag blauwe schenen. Wanneer ik niets goeds kon creëeren zou ik ongelukkiger zijn, dan onder een afgewimpelde liefde. Wij verlieven ons elken dag, mompelde hij en floot toen de Marseillaise weer, zijn lijfdeun, die hij afwisselde met een vroolijk Piet-Heintje.
Valatti was ingeslapen. Het palet op de knieën, 't vogeltje slaap-wiegend op zijn hoed - terwijl de leege brille-glazen waakten.
- Hoe kom je er toe om hier over liefde te praten, vroeg Hans nijdig. Voel je dan niet dat 't steenkoud is?
| |
| |
- Vraag 't aan je model, bromde Wouter.
- Schiet maar op, Signorina, zei Hans z'n penseelen kuischend.
De meid knikte. Wreef de wit-verpeerschte handen boven het comfoor en trok toen achter den schilderezel om, waar ze 't zoodje kleeren inschoot.
- Zijn de huwelijksreizigers boven, vroeg Wouter geeuwend.
- Ja, die spelen pantomime. 't Lijken wel de ridders uit de Orlando furioso. Heb je die gezien in Napels?... Straks hoor je boven ook nog dat beroemde: Eccolo!
Het model verdween. Hans en Wouter trokken de trap op. Zwijgend kwamen ze binnen. In den hoek bij het lage smalle venster, op een der koffers, steunend tegen 'n paar kussens lag Fientje turend naar den regen. Frits trommelde om er zeeziek van te worden met de dunne vingertoppen tegen de ruit, Bep' las langzaam spellend in Pellico's dagboek, en knabbelde dan weer gedachteloos op een hard gebakken ‘dolce’ van Chiara.
Ze wisten geen raad met hun tijd, eindelooze leegheid nu ze vrij waren en er als heer en meester over bevelen konden. Ze deden niets, hoorden de minuten wegtikken, zagen 'n dag vergaan en verlangden er geen seconde van terug. Keken aldoor naar het trieste spansel, dat grauw vaalde over de glinsterend druipende luifeldaken. Leeg lagen de trappen van het kleine Grieksche kerkje en geen oolijke bloemenmeisjes krakeelden er over de mooiste vrijers. De niets-zeggende platte huisgevels rose-bruin en verlept geel van kleur schoorden in naar geestige vlakheid naar den einder. Dreunend gonsden de trambakken voorbij, zenuwprikkelend, wen ze ketsend en schampend over de wissels schokten. De koetsiers ranselden hun dampende paarden, tierden tegen dat vervloekte weer. Alle straatgeluiden zeverden binnen tot Hans woedend opstaand, de deur met een smak toesmeet.
Wouter voelde de melancholie als een doodsangst in zijn hersens nevelen. Hij kon wel uitschreien van vreemd verdriet en zat maar stil beweegloos te staroogen. Fientje met 'r dof zeurige stem vroeg om prentbriefkaarten en dan 'r mantel, want ze stierf zoo van de kou. Frits die nu figuurtjes teekende op de bewasemde ruit, stond op en slenterde sloffend naar z'n vrouw toe. Hans keek naar de zeven antimacassers waarop zeven koppen van Leo XIII gedrukt waren.
- Geloof je, zei hij tot Wouter, dat je gek kunt worden als je lang éen en 't zelfde ding bekijkt.
- Dan moesten alle getrouwden op 'n zeker oogenblik naar een krankzinnigengesticht, sarde Wouter.
- Ik bedoel 'n vervelende teekening, 'n om-gek-te-worden behang, 'n tafelkleed. Begrijp je dat niet?
- Krijgen we thee? zei Wouter, die een pijp stopte.
- Geef eerst antwoord, lachte Bep'.
- Iemand wordt gek van één zelfde gedachte, mompelde Wouter. Van zien op zichzelf wor' je niet krankzinnig. Het zien doet 'n gedachte ontstaan; kun je dat ééne niet meer wegdenken, neemt het je brein zoo in, dat het andere als in schaduw verder leeft... dan ben je hard op weg om gek te worden. Verliefd zijn lijkt me een voorproefje. Je zóo te concentreeren, dat al de rest bijzaak wordt.
Ze zwegen allen. Bep' ging peinzend door het kleine vertrek, zette wat thee kopjes neer, stak het spirituslichtje aan en bleef in
| |
| |
't half duister naar Wouter kijken, die weer totaal afwezig naar een stip in de ruimte tuurde.
- Goed weer om een erfenis te deelen, bromde Hans. Maar er was geen lach over de trieste koppen te krijgen. Ze dachten nu wel allen aan 't lieve land ver weg, aan gezellige huiskamers waar de kachels snorden, aan al de goede menschen en dingen die ze achter hadden gelaten, aan alle mooie herinneringen die tranen van heimwee en onstilbaar verlangen in de oogen deden opwellen. En zelfs Hans huiverde 'n oogenblik als ie tusschen de wimpers naar de spookachtge figuur van z'n schoonzuster keek, waarover het licht zulke bizarre groteske schaduwen wekte.
Was dat nu het leven in het zonnige Zuiden? Over de daken de voortgezwiepte wolken, over Rome met zijn koepels en torens de grauwe Hollandsche luchten en de koudkille voorjaarsregens. Alle dagen grijs en eentonig vol weerbarstig lichtgevezel. Was dat Rome met zijn modderig vuile Tiber-stroom, met zijn leeg geregende pleinen, de verdrekte plaatsen van opgravingen, de druipende ruïnes, de vergoorde arena's?
Ze zwegen in gepeins. De oogen droef naar dat armelijke slaapvertrek van Hans en Bep' - ze voelden het oude huis om hun wezen killen, het malle kelderkrot dat wel staan kon in een uitgesleten Hollandsche buurt, diep verzonken in 'n steeg ergens weg uit 't zonlicht, ver weg uit de levens-branding van wijde straten en pleinen. Getergd nu, tot het uiterste gebracht, door de onverschilligheid van de omgeving, woedend op zich en de anderen, zei Fientje korzelig driftig:
- Rome is onuitstaanbaar vervelend!
Iedereen zweeg overdenkend dit bar-hevige sacrilège.
- Je had naar Brussel of Parijs moeten gaan, zei Hans spottend. Dat zijn de plaatsen om alléén te zijn met de heele wereld-stad.
Bep' gaf sigaretten, blies rook in Wouter's gezicht, dat strak stond met een kerf tusschen de brauwen.
- Zeg nou in godsnaam wat we doen moeten, woedde Hans razend.
- Whisten, zei Bep', verheugd iets gevonden te hebben.
De jonge vrouw schoof de lage stoelen om het wankelende tafeltje, zette de brandende lamp dicht bij, dan gingen ze met vieren zitten.
- Kaart spelen is idioot, zei Fientje minachtend en krampte zich nog wat dichter in het vensterhoekje.
- Alleen groote geesten hebben verstrooiing noodig, zei Hans lachend.
En saamgebogen over het tafeltje, speelden ze whist. Zacht straalde het schemergroene licht over de was-witte handen, de bleek verschaduwde koppen, waarin diep de turende oogen glommen. Met kleine teugjes proevend van de thee en gezellig de sigarettenrook nevelend om hun wezen. Nu was er wat warmte in het oude kille huis en soms even schaterlachten de stemmen dier vreemde trekvogels door de suizelende stilte.
| |
In Wouter's ‘Albergo’.
Hij had een kamer gehuurd in een bar oud hotel tegenover het Panthéon, diep in het antiekste deel van Rome. 'n Groot slaapvertrek met twee ijzere ledikanten, 'n roode plavuisvloer met wat losse kleedjes; een dof zwart behang met vuilgele figuren bedekte de wanden. Er was evenveel comfort als in een gevangeniscel. Doch hij was gewoon aan eenvoud en niets deerde hem minder dan luxe-onthouding.
Wanneer Wouter van zijn vrienden weg ging, trok hij langzaam slenterend tusschen de smal-donkere straatjes, door de via Pastini naar de oude woning. Met een stil plezier nu weer alleen te zijn. In dat kale vertrek droomde hij, luisterend naar de stemmen uit het verleden, vermooid nog door de schoonheden die hij elken dag opnieuw in de heilige stad ontdekte.
Er waren nachten zoo broos teer en vol droom-visioenen dat hij intenser dikwijls 's nachts droomde dan daagsch leefde.
't Blonde kind leek nu wel elken nacht door het nachtdonker van zijn kamer te zweven. Dan waren de wanden van 't onooglijk vertrek versierd met de schoonste gobelijns, of hingen er de luisterlijke scheppingen van da
| |
| |
Vinci, Botticelli, Correggio... verfijnd heilige wezens waarin hij terug vond zijn eigen verlangen naar het bovennatuurlijk schoon.
Eens, toen hij dof van weemoed en melancholie, bijna huilend van verdriet op zijn steê was neergevallen, machteloos om nog een vinger te roeren, droomde hij in. Ritselend leek toen het tule gordijn te bewegen. Hij lag slaapdronken met wakende oogen toe te kijken: voelde zonder schok van angst hoe een koele hand neer streelde op zijn voorhoofd.
Sinds dien was de levenshaat weer onderdrukt. Niets kon hem deren geen toekomst baarde zorg en 't verdriet dat altoos in hem klaagde, 't verlangen naar altijd ongeziene dingen werd vager en onwezenlijker.
Een geheimzinnig rijk was dat droomland. Hij trok er door met open oogen en luisterend naar melodieuze klanken. Soms doemde een tuin op met schitterend kleurige vogels die pluimstrijkend in goud-wit zonlicht naar den dwaler keken. Hij zag de vreemdste bloemen met wonderlijk gemodeleerde kelken, en van bladen voorzien die op fijn gevormde handen leken. Er waren planten die een geur verspreidden zoo wonder-heerlijk als de balsems waarmee edele haremvrouwen zich de bleek-ivoren huid lieten wrijven. Er klaterden beken uit rotsen van malachiet en zilvrig stroomde het perelende water over kostbaar onyx en lapis-lazuli. Boomen, als uit goud geslagen stammen met kronen die teer de blauw-bleeke lucht beroerden, wuifden schaduw en licht op het brons-groene mos waar kleine goudig-groene torren speelden. Kapellen vlogen er met wijd gespannen vleugeltjes schooner dan gebatikt fluweel, warmer van kleur dan rozen en pensée's, heerlijker versierd dan het kleed der heilige Maagd in de rijke kerk der Jesuiten. Dan hoorde hij een knapenkoor zingen. Stemmen, als leeuwrikken stijgend bij 't ochtendkomen boven dauw-natte weiden, stemmen, als nachtegalen zingend in 't maanlicht tusschen de blanke bloesems van accacia's. In witte surplu's over oranje-roode toga's stonden de knapen rondom een oud marmer tabernakel waarvoor een priester in adoratie geknield te bidden lag.
Weer andere nachten droomde hij van het oude moederhuis. Hij zag elk meubel staan, herkende de warme kleur der Oostersche tapijten, de sierselen der Indiesche koperwerken de majolika vazen en de voorwerpen van bleek rose terre cuite. Daar zat moedertje met het haakwerk in de lieve handen. Het blonde meisje vroeg met helder lachende stem:
- Thee? mag ik suiker en melk geven... neem nu niet alle bonbons Wouter!... en hij hoorde het water zingen in den koperen bouilloir, de eierschaal dunne chineesche
| |
| |
koppen kletterden even op het gedreven blad. Ze hadden gesproken over de waarheid en leugen tusschen verliefden.
- Niet al het voorgewende is leugen, zei moeder nadenkend. Elke slechte stemming uiten, geen verdienste van eerlijkheid. Zelfbedwang een deugd. Het mooie zien in anderen een groote kunst. Het slechte door goede behandeling verbeteren een goddelijke karaktereigenschap. De eerlijkste mensch kan een leugen vergeven. De leugenaar de waarheid niet verdragen. Ik geloof niet, sprak ze zachtjes als tot zich zelf, dat menschen die zielsveel van elkaar houden liegen kunnen. Fantaseeren is niet liegen, maar de realiteit mooier maken door schoonen schijn.
- Wanneer ik om 't uur in den spiegel kijk, zel 't blonde kind wier perzikdonze wangen schaamrood bloosden, vind ik mezelf mooi, dan weer leelijk. Lieg ik nu, liegen mijn oogen, m'n gedachten? Ben 'k ijdel en kort daarna eenvoudig en kritiesch gestemd?
- Wat 's morgens mooi lijkt, kan 's avonds bar leelijk zijn en des nachts hatelijk en weerzinwekkend voorkomen, fluisterde moeder.
- Toch niet liefde moeder! zei Wouter verbleekend.
- Niet liefde, maar lusten... lusten... zei de oude vrouw en keek starend naar de zonstralen waarin duizenden stofjes trilden....
Er waren droomen die hij als uit oude manuscripten las. Het werd hem als sloeg hij langzaam blad voor blad open, zittend op een heuvel in het dennebosch... hij las van een blonde maagd met meer-blauwe oogen, van een knaap die gedichten opzei, gedachteloos bij het spreken. Ze minden elkaar met een liefde reiner en blanker dan sneeuw, zuiverder dan bronwater, limpider dan de helderste luchten....
- - en nooit spraken ze over dat gevoel, nooit luisterden ze naar hun kloppende harten, nooit zochten de lippen naar zoenen. Alleen dë oogen vertelden meer dan de monden uiten konden. En toch gingen ze uiteen, zonder een woord te spreken over dat wat in hun zielen te sluimeren lag. Beiden dwaalden ze door de wereld met maar één verlangen in zich om het heiligste te schenken dat onschijnbaar bewaard in de geheime gedachtenwereld van hun wezen verborgen bleef.
Lange, lange jaren doolden ze zoo verder. Soms plots verrast opkijkend bij het hooren van een stem die het innerlijke verlangen deed stillen, bij het zien van een gelaat niet zoo van vorm als duizend anderen, of het bewegen van 'n lichaam, het gebaren eener hand, de glans in een paar oogen, en telkens kwam de teleurstelling heviger dan te voren hun ziel verontrusten....
Eéns droomde hij. 'n Bleek grijzen Novemberdag. Hij zat in de tuinkamer te turen naar de vruchtboomen. Langzaam dwarrelden de lichte goud-gele bladen en vielen ruischloos neer op de omgespitte bloembedden. In huis was 't stil, en ook in den tuin sjielpte geen vogel meer. Alles stond in bleeken schemer, zoo weenend melancholiek, zoo stervenstraag vol weemoed, dat er tranen over zijn wangen rilden.
| |
| |
Het blonde kind was heengegaan... nu leek de zomer wel nooit meer weer te komen. Hij had haar niet gesmeekt, niet gebeden om klaarheid. Aan haar oogenglans zag hij welke vreugde haar bezielde.
Lusteloos en moe ging hij z'n slaapkamer binnen, zag nog aldoor de rood-bruine wingerd takken, de kleine druiven zilverig bedauwd, en hoorde 'n appel vallen berstend op den grond... Met een ruk liet hij de jalousiën neer. Bleef toen liggen in zijn schemerdonker vertrek.
De nacht kwam en hij zag maanschijnsels over den tuin trillen die in miste-windselen verscholen lag. Hij wou slapen gaan en bleef waken, woelend in zijn stêe met aldoor die ééne gek makende gedachte, dat zijn lief voor hem verloren was,
't Werd morgen. Onrustig sluimerde hij in, werd weer wakker en begon opnieuw te denken. Wilde niet opstaan, niet in aanraking komen met het leven, begeerde naar rust alleen en stilte. Wenschte in te slapen om niet meer te ontwaken. Smeekte om een macht die hem nu dooden wilde. En wel wanneer de razernij hem zoo martelde, dat hij z'n hersens als doorvlijmd voelde van naald prikken, sprong hij op, liep naar de waschtafel waar het scheermes lag... stond bleek en lip bebijtend voor den spiegel met het open lemmer in de hand... dan ging de deur open en langzaam kwam z'n oude moeder binnen....
Een nacht schreef hij aan haar. Hij meende met enkele woorden zijn leven, zijn verlangen, zijn liefdedroom te hebben geschreven. Woord voor woord... zin na zin. Zonder nadenken, zonder verband. Toch moest ze alles begrijpen.
‘Ik moet dit schrijven, misschien komen mijn gedachten tot rust De lentedagen zijn kort, de zomer hel-verschroeiend. Mijn leven is een kleurendroom geweest vol jong groen en prille bloesems, toen een korte heete zomer vol verlangen. Lusten zijn als hout vuur opgevlamd en vergaan. De liefde alleen is gebleven, onbevredigd en toch mateloos als het verlangen naar wederliefde.
Ge zijt nu altijd bij me. Geen vreemd onwillige lach speelt om uw lippen. Ik ken het bloeiend schoone lichaam, dat koel is en wit als sneeuw, de fijne licht blauwe adertjes als marmer nerven over de jonge borsten. Een Venus van Milo, een levende schepping van Da Vinci, kuischer dan de heilige madonna's van Raphaël en Filippo Lippi. Ge droomt rustend in de armen van een ander. De gedachten dwalen, de geest zoekt.... En wijl d'adem streelt langs andere wangen, ziet ge in verbeelding dien éénen.
Mijn hart stille staat, niet meer klopt het bloed door 't versteende lichaam.
Nu voelt ge de kleuren van warme avondzon-hemelen als een zachte stilling van het eeuwig onbekende verlangen. Er bestaat geen wereld van materieele dingen, er bestaan geen menschen, geen hartstochten, de gedachten alleen, de droomen, de mooie verbeelding.
Ik heb u droomen verteld die schooner waren dan de kleurbreking in de facetten van edelgesteenten, droomen zwarter dan het zwartste diamant uit de ingewanden der aarde. Woorden gezegd welluiderder dan de engelreine stemmen die opklinken uit de eeuwig zingende monden der serafijnen op de doeken van Matsys en Memlinc. Droomen kuischer dan de paring van licht en lucht, wellustiger dan de liefde van drie geslachten, droomen als parelsnoeren, schitterend als de met goud geëmailleerde bokalen der Venetiërs.... Zal ik nu werelden tooveren waardoor duivels en monsters rennen, vreeselijker dan in de mythen der ouden, ontzettender dan de resurrectie der dooden, geweldiger en ontaarder dan de visioenen uit den eeuwigen Apokalypsus?
Gij weet niet dat der menschen hel de aarde is. Weet niets van het kwaad, het gif dat de smadelijke lijven martelt. Ge kent het huilen niet dat op-stuipt uit de millioenen, en niets van de ellende die kreunt en steunt in de binnenkamers.
Ik heb zooveel doorleefd... wel genoeg om te slapen en eeuwig te droomen van een ontwaken in armen die in liefde alleen omstrengelen.....
| |
Nieuwe Plannen.
Soms kwamen de herinneringen aan zijn afscheid uit de Schelde stad wonderlijk klaar
| |
| |
in hem opleven. Dan hoorde hij de vroolijke stem van Frans weer die hem toeriep: - Doe de complimenten aan den Paus? En even bedacht hij dat 't wel interessant moest zijn den onttroonden Kerkvorst te zien in al de splendeur van de Vaticaansche schoonheden. Maar de moeite, zeurde een stem in hem. Je moest in 't zwart verschijnen... een rok dragen... een huren misschien in een uitdragerswinkel? Hij moest even lachen om een herinnering uit Parijs waar ie met z'n oolijke oom in de rok-costuums van twee ‘croque-morts’ op een buitengewoon deftig bal was geweest. Oom, die maar aldoor schaterend riep: ‘Ça pu, nom de nom, ça pu vraiment comme la Morgue’.
's Nachts had hij gedroomd van malle begrafenissen die steeds eindigden in een bal populair waar de levenden met de dooden solden, bals op kerkhoven waar de lijken, de frisschen, opstonden uit elegante doodkisten, van dansende geraamten die overmoedig cancaneerden....
Toch dan, ten leste het wikken en wegen beu, had ie een audientiekaart gehaald.
Op 'n ochtend liep hij door het hem nu al innig bekende deel van Rome, dat hij lief begon te krijgen om de rust en de fijne kalmte waarin de oudgrijze huizen stonden, om de strekking der straten die vriendelijk aandeed als 'n vertrouwelijk smalle huisgang. Wel als in 't eigen land omringden hem de dingen, met dat dauw-zilverige waas over boomen en pleinen. Zoo, leek alles niet meer vreemd en onbegrijpelijk, ging er geheimzinnige toenadering uit van al die wonderlijke godshuizen, paleizen, musea en kapellen.
Hij slenterde langs de winkels uitkijkend naar een confectie-magazijn of 'n uitdrager om een rok te huren. Dat stemde hem weer vroolijk, en blij als een schooljongen verliet hij den kleerekoop met een mal-zittenden rok en vest; kocht nog een wit dasje en leende bij van Vliet een cylinder hoed, dien hij met een aantal Tribuna exemplaren voor zijn hoofd pasklaar maakte.
(Slot volgt).
|
|