Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPietje wordt weduweGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 201]
| |
Want de meesten moesten van verre komen, uit den polder, waar de wind gierde over den vlakken bodem, sommigen van heelemaal over 't kanaal, waar - 'n griezelig-spokig ding - de spoorbrug met z'n breede, donkere bogen, zwaar overheen lag. En in 't dorp zelf, daar was 't 's avonds na vijf, zes uur al even eenzaam en naargeestig haast als buiten over den triesten landweg. Rond de lage, door tuin-en-hegjes gescheiden huisjes gierde en floot de wind, molmige poortjes klapten toe, na even aarzelend heen-en-weer gescharnier, met grille geluidjes van roestig ijzer en 't roodige, futlooze lamplicht, dat slapjes door de beslagen ruiten van krottige winkeltjes scheen - groezelig snoepgoed of rimpelige appeltjes en uitgeslagen roode kool daarachter kleurend - gaf zelfs geen schijn van vroolijkheid en deed alleen 't duistere buiten nog duisterder schijnen. Slijkerig en ontredderd lagen de bleekjes met hun platgetreden gras, de tuintjes met de rotte resten hunner vermodderde en vergane zomerpracht, en weduwe Punts witte-rozen-haag, die hare trots was, leek wel een waardelooze takkenwirrel, dor en vergeten op te redderen. 't Schoenenwinkeltje van Vink stond nu leeg, want de geel-bleeke man, die aan kanker had geleden, was gestorven en z'n kinderlooze weduw naar stad getrokken, bij haar moeder in. Zwart gaapte 't verlaten winkelhol met z'n ijle bergplanken achter 't gordijnlooze spiegelruit, dat de glorie van den dooien schoenlapper was geweest. 't Huisje van de Verbreiding-der-Waarheid was wèl, sinds den zomer, van aspect veranderd. 't Vergeelde gordijn, met z'n vuilbruine moeten was opgehaald en de afschaffersprent was verhuisd naar 't bovenkozijn, waar die nu hing tusschen morsige cents-tractaatjes en bijbelteksten op kartonnetjes met vlekken als van slappe koffie. Maar door de week waren er, om de te slechte opkomst, geen bijeenkomsten meer en alleen 's Zondags klonk er mat, rauw gezang, slecht begeleid door een krakend harmonium en stonden er buiten wat jongens in hun beste pakken met paarse neuzen en waterige oogen, de groezelige halzen 'n heel eind uit 't lage, blauwig-witte boordje. Ze rookten sigaretten en pelden weeke sinaasappels, die hun koude, gekloofde vingers glibberig oversopten. Lusteloos hingen ze, nu en dan bot-nieuwsgierig inglurend, hoewel ze allang wisten, wat daarbinnen te koop was, tegen den grauwen muur, tot ze de vallende avond of 'n kille plasbui naar huis dreef. En zoo was dan enkel 't tapperijtje van Ris met z'n royaler en helderder licht, dat heenplaste over de natte straatklinkers, met z'n helklingelend belletje, z'n zwaar-roezig mannengeluid, waardoorheen soms een logge lach opbulderde, die 'n heel eind naar buiten verklonk, de eenige warme plek-van-gezelligheid in al 't kille en naargeestige rondom. De vrouwen waren jaloersch op haar kerels, die daar avond-aan-avond societeit hielden, terwijl zij thuis moesten ploeteren in een kleine, heete kamer, benauwd van etensgeur en turfwalm, waar onder de schel-schijnende lamp de kribbige kinders krakeelden, tot ze er woest-nijdig, de koppen bleek en zweetend, tegenin gingen kijven, de bengels naar bed joegen of met 'n kletsende oorveeg in 'n hoek, waar ze mokkend bleven najanken. Tot laat in den avond wachtten ze dan, met bleek-bitse gezichten, kousenstoppend en verstellend, tot de kerels na uren in de scherpe, zoete jeneverstank bij Ris te hebben zitten kaarten en zwetsen, moe en mopperig binnenstommelden. Dan werd er soms, als de vrouw niet door vrees in bedwang bleef, nog wat gescholden en daarna kropen ze te bed. Gerrit, Pietje-d'r-man, was zoo geleidelijkaan een vaste klant van Ris geworden. Vroeger dronk-ie ook al wel, maar meer thuis, wat veel minder kostte en, vond Pietje met 'n rest van fatsoensbenul, ordentelijker stond óók. Maar den laatsten tijd had-ie van 't thuiszitten de brui gegeven. 't Werk was schraal, 't lijstenmaken een dood vak, waar je net bij verhongeren kon, nou de menschen een schilderij met lijst en glas kant en klaar voor drie-vijftig kochten in de g'lanteriewinkel. Daarvoor kon hij de lijst alleen nog niet leveren. 't Werk had z'n eisch en hij was geen prutser. En vroeger had-ie dan nog wel lol gehad, om thuis te blijven, toen Pietje nog van die aardige, flinke breikippies had, zoo van een jaar of vijftien, zestien. Maar | |
[pagina 202]
| |
dat was ook finaal uit. 't Schooltje verliep, de grooten waren eraf - onder de menschen of naaien voor d'r eigen - en er bleef nog alleen een handvol grut. Wat had-je d'raan, als man, aan dat spichtige goed van elf, twaalf jaar? 't Soort was óók 'n slaggie minder, 't kwam door 't afgescheiën breischool van juffrouw De Boer, op 't Schapepad, waar gebejen en gedankt werd bij begin-en-end en als 't onweerde. Hij, Gerrit, vond 't kul, maar ze haalde d'r intusschen Pietje d'r breimeissies mee weg. 'n Vierduit-stuk had ze al moeten afslaan - om de concurrentie - en als de meissies tegenwoordig om ziekte, om 't weer of zoo 'n halleve week wegbleven, hielden ze nètjes d'r vijf centen in. 't Beschoot tòch veel, dat onke dubbeltje in de week. Ja, dat hadden ze vroeger moeten probeeren! Och, waar je keek, de heele wereld was een-en-al beroerdigheid. Bij tante Mietje was, in 't lest van den zomer, ingebroken; alles weg, d'r centjes, d'r papieren. 'n Restje stond er nog op de spaarbank, maar 't mocht geen naam hebben. Tante haalde 't er altoos dadelijk af, zoodra 't genoeg was om nòg 'n papiertje te koopen. Ze spaarde steeds, lei ieder jaar nog over op 'r rentetje en 't pensioenetje van d'r overlejen man. Van de schrik na den diefstal had tante een beroerte gehaald, was weer bijgekrabbeld, maar kwam nou toch lang niet geregeld meer. Menig Donderdaggie sloeg ze over. Piet had 't gedaan, kemieke Piet, de kostganger van weduwe Van Leeuwen. Die bromde der nou voor en de weduwe liep op allen dag van 'm. En dan dat pestweer alle dagen. En Pietje, die d'r eigen totaal versmeerde en gestadig aan de kouwe thee zat. Geen brand soms in huis. Zoo was-ie 'r toe gekomen, eerst nou-en-dan-eris, bij voorkeur Zaterdags, later dagelijks naar Ris te loopen. Hij was nou de lolmaker daar, de fideele moppentapper. Stak-ie maar z'n clown-dominee-bakkes om den hoek, dan bulderde de lach al naar boven. En Ris voerde hem vrije borrels, omdat-ie, tot laat in den avond, de klanten vasthield, als-ie Ouwe-Breg-van-'t-Leger nadeed of Pietjes slobberen aan de kouwe theepot, z'n bolle tronie dan dwaas-verspitst, z'n oogen kleingetrokken. Pietje, in voortdurende zorgjes en klein getob om 'r schooltje dat verliep, om den naren winter - sinds tante Mietje's beroerte ook in benepen vrees voor den dood - om wandluizen, die ze in Gerrit-z'n-werkplaats ontdekt had, om 't ongeluk van weduwe Van Leeuwen, om 't huis, dat tochtte -, was grauwer en verwaarloosder dan ooit. Ternauwernood dat ze, schuw voor 't koude water, zich met 'n tipje van de theedoek 's morgens nog zoo'n beetje smoezel-waschte en in haar eng zwart jak, versleten op de naden, met 'n grooten glimplek waar haar bocheltje puntte, scheen ze verdroogd en verschrompeld als een te lang-gekelderde aardappel. De ouwe gezelligheid was uit 't breischooltje weg. Gerrit had gelijk: wat er overschoot was grut. Wat er in 'n jaar veel veranderen kon! Joden-Hendriek was verhuisd en Racheltje, 't ziekelijk schaap - waar nog verleje-Sinterklaas die ruzie om was geweest met 't ruggekussen - lag nu al maanden ziek en te bed. In 't begin had Pietje haar nog wel bezocht, maar ze had te sterk 't benul van 'r eigen schamelheid en verwaarloozing - zonder dat 't zoo sterk werd, dat ze zich eris wat opknapte - om er nog te durven komen. Weduwe Van Leeuwen - vroeger zoo'n beetje groozig, om 'r man, die brigadier was geweest, 'n groozigheid, die Pietje om haar eigen betere komaf altijd had dwars-gezeten - kwam nou geregeld. Pietje begreep 't wel: d'r andere kennissen keken haar nou om-zoo-te-zeggen met den nek an. Maar ze was te suf en te goedig allebei om 't de weduwe kwalijk te nemen en blij met den aanspraak. Ze zat dan in den hoek bij 't potkacheltje, de weduwe, en begriende d'r misère, van dat Piet haar nou niet trouwen kon, omdat-ie bromde voor den inbraak. En, telkens weer, vertelde ze hoè 't gebeurd was, hoe ze - gors, zij heelegaar zonder erg - gezeten hadden bij een zoet slokkie, want Piet mocht eris wat los in z'n mond zijn, voor 'n fatsoenlijken vent had ze 'm altijd gehouden, en toen, nou ja, hè... zooas 't dan gaat... 'n vrouw-alleen en geen manshulp thuis... en of je schreeuwt of niet,... in opspraak ben je toch. Dus afijn -, en hij | |
[pagina 203]
| |
zou-der trouwen, sekuur. Maar nou zat-ie. En trouwes, nou wou zij niet meer... 'n dief... 'n inbreker. Dieven waren moordenaars, had 'r man altijd gezegd. En dan griende ze weer om de schande van dien dooien brigadier. Pietje, van de weeromstuit, griende mee, met kleine, meewarige drukjes op weduwe's hand. Ze had er mee te doen, ècht, maar vond toch gelijk 't geval erg interessant 't Was precies iets uit 'n boek, zoo'n boek, als ze vroeger las, ‘Naar het Fransch’, dat vond-ze der altijd zoo sjiek op staan. Ze haalde ze uit de bibliotheek. Maar dat was allemaal vóór haar trouwen, toen ze nog bij vader-thuis was en in goeden doen. 'n Echt bontje had ze toen en 's Zondags ging ze naar de kerk. En terwijl weduwe Van Leeuwen lamenteerde, schoot even door haar moeë, suffe hersens een glimp van dat mooie verleden. Ze rook de Zondagskoffie bij 'r moeder-thuis, zag de zonneschampen op 't rood-en-zwart tafelkleed met 't gehaakte middendekje en de lak-trommels met krakelingen en kruidnoten, hoorde 't kanarie-getjilp uit de vergulde tralie-kooi. En ze richtte zich op, praatte weer netjes en 'n beetje boekerig. Even maar. Gauw verdoezelde 't weer in haar hoofd, zat ze, groezelig, vervallen bochelwijfje, bij 't smeulende potkacheltje in 't rommelige breihok, laag van verdieping, met z'n wanden van groezel-vettig behang, op veel plaatsen overplakt van krantenpapier. De breimeissies, een stuk of tien, twaalf, zaten, d'r monden open, 't grove breisel los in de rustende handen, gretig naar 't vrouwengesmoes te luisteren, waar ze niet alles van begrepen, maar dat ze zeer interesseerde. Soms krakeelden ze ondereen, snoepten uit den suikerpot met z'n breede, smerig-bruine barsten, schonken zich thee naar believen, altijd maar weer heet water plonsend op dezelfde theebladendrab. Was 't half zeven, dan stonden ze op, giechelden, mekaar aanstootend, schreeuwden een luidruchtig ‘gedag juffrouw, gedag juffrouw Van Leeuwen’ en vertrokken met veel stoelengeweld en klompgeklepper, zonder dat Pietje er erg in had, hoe ze temet een half uur stalen van d'r tijd. De twee vrouwen, allebei vervallen en miserabel, Pietje, veel ouder ook, smerig en grauw, de weduwe nog met een glimp van 'r vroegere frissche properheid, bleven dan grienerig zitten smoezelen. Want Pietje, sentimenteelerig, altijd gauw klaar met d'r tranen, huilde makkelijk mee. En ze had ook genoeg om te huilen aan 'r eigen verdriet. Dat van de wandluizen, dat 'n soort van voortdurend haar in de slappe hersens rondwroetende obsessie werd, dat van Gerrit vooral. Die alle avonden bij Ris in de kroeg zat, tot tien uur en later toe en overdag - omdat-ie 't niet weten wou, dat-ie geen slag meer werkte en borrelde alleen - in alle mogelijke andere kroegen. En 't kostte zoo'n hoop en 't stond zoo onordentelijk, je raakte ermee op straat... waarom nam-ie z'n happie niet thuis... als zij,... nou ja... als zìj. De weduwe mocht 't wel weten. 'n Mensch moest wàt hebben in z'n miserabeligheid. De weduwe beaamde dat. En in de naargeestige kamerrommel, onder den triesten lampeschijn bleven ze bij mekaar. Langzaam-aan doofde de kachel en 't stonk er naar lijm en stoven. En ze slobberden beurtelings uit 't gebarste kannetje met ‘kouwe thee’, werden daar luguber-lollig bij. Pietje, als de weduwe dronk, waarschuwde: ‘pas-uwe op de tuit, d'r is een scherrefie uit’ en die, opgewonden van den drank, met roode glimkoonen, schijn van de oude frischheid, stootte, lollig, Pietje aan, grinnikte zenuwachtig: ‘dat rijmt’.
* * *
'n Avond, 'n Donderdag, verrassing. Tante Mietje was er weer. Niemand had haar hooren binnenkomen, want ze deeën net - 't bocheltje sufte bij de kachel - onder de bedrijven door een spelletje pandverbeuren met schel gekrijsch van allemaal-tegelijk, en ineenen stond de bes hun voor de oogen. Pietje, die onder 't rumoer door, dat ze gewoon was, makkelijk maffen kon, schrikte op van de plotseling neergevallen stilte, zag tante Mietje en sprong op, blijverrast, tegelijk met 'n schrikkleurtje even roodend onder 't grauw van haar wangen, wijl tante juist zoo'n herrie zag. Overigens trof 't. De kachel brandde flink - die kou stond zoo armoeiïg - en 'r was versche thee. | |
[pagina 204]
| |
‘'k Dòch... maar weer 's... hene... gaan’, zei afgebroken de ouwe tante, 'n beetje moe-hijgend, maar opgewekt toch en ze pelde zich, langzaam-aan uit 'r omslagdoek en 'r wollen sjaaltje en 'r mantel vandaan, zette 't boerenkiepie af. ‘Warm hè-je 't hier, Pie’, prees ze - en zette zich dan in de stoel, die Pietje geruimd had en daarna afgeslagen met 'r zakdoek om 't snelle bekoelen. Ze was niet zichtbaar achteruitgegaan, eer dikker geworden van 't bedleven en in 'r altijd lacherig, nooit echt-lachend rimpelbakkesje keken de scherpe oogjes langzaam de kamer rond, en een voor een de meissies aan, die een kleur kregen en verlegen tegen mekaar grinnikten. Ze vond 't een smerige rommel, maar ze zei niets. Sinds de duitjes op waren, zoogoed-as-op dan - 't overschot op de spaarbank mocht geen naam hebben - en ze dus daarom niet meer zou worden ontzien - was ze erg koest. ‘En waar 's Gerrit?’ informeerde ze, na 'n oogenblik. Pietje begon dan onmiddellijk te lamenteeren, over Gerrit, over z'n uithuizigheid, z'n zitten in de kroegen, dat zoo onordentelijk stond en zoo 'n boel kostte. Ze praatte nu ook zachter, omdat ze voor tante niet wou weten, dat ze zich gewoonlijk niemendal sjeneerde voor de meissies. En tante Mietje hoofdschudde, en zei dat Gerrit een volwassen man was en niet veel eraan te doen. Dan zweeg ze weer, bedrukt, omdat Gerrit toch de eenige zoon was van d'r zuster Lien en ze hem als 'n knàp en ordentelijk werkman had gekend. En in 'r hart wrokte ze tegen Pietje, die ze de schuld van alles gaf - maar ze zei niets. Nòu viel er toch niet meer aan te verbeteren, ze was 'n oud mensch, d'r centjes naar de maan en ze wou om dendood geen mot. Buiten loeide bij vlagen de wind, kraakten de kale boomen, kletterde de regen. ‘Net voor de bui binne’, genoeg'lijkte tante Mietje. Uit den gootpijp van 't dak begon 't water naar beneden te loopen, klaterde met klaaglijke snik-geluidjes in de zwarte stinksloot achter 't huis. De meissies, onder de scherpe oogjes van tante Mietje, breidden wat ijveriger, nu er ook niets te luisteren viel. Want Pietje, de uit de polsmofjes grauwende rimpelhanden in de schoot, lekker, dat ze dat-van-Gerrit nou eris had kunnen zeggen - al voelde ze wel, dat 't ouwe mensch haar toch de schuld gaf - zat nu stil in haar stoel, halfmaffend, de oogen toe, de adem met kleine pufgeluidjes ontsnappend uit haar open mond, als bij 'n slapend mensch. Tante Mietje breidde langzaampjes aan een zwart polsmofje, dat stijfjes op de pennen, bij ieder omslagje van de draad opwipte. Maar dan werd, met 'n bons, die de ongewone rust ineens verstoorde, de voordeur opengegooid en 't windgerucht stoof binnen, de natte kou bekroop rillerig de kamerhitte en ze sprongen allemaal op. Buiten was geluid van veel mannenstemmen, met log geschuifel van grove voeten, die 'n zwaar vrachtje een huis gaan binnenzeulen en vooraf zich voegen tot geschiktsten stand. Pietje, klaar wakker ineenen, stond overend, de stokkige handen vooruit naar 't gerucht, de oogen groot en wijd. Want zonder iets gezien of iets vernomen te hebben, wist ze al zeker, wat er gaande was: dat ze Gerrit dood thuisbrachtten. Ze wist 't, omdat de vrees ervoor al tijjen te dreigen lag in haar hoofd en ze alleen daarom niet erover gepraat had, wijl je met ervan te spreken, 't ongeluk aanriep. Nu stoof alles 't donkere portaal in, Pietje voorop, tante Mietje er strompelend achter. Er blonk, in 't door den kamerschijn zwak doorschemerde portaalduister een politiehelm, en 'r stonden zes kerels, stoer overend, zich met hun rooie zakdoeken de regen- en zweetnatte voorhoofden wisschend, pet met de eene hand achteruit gelicht. Tusschen hen in hadden ze 'n lage baar met onder een slapneerhangenden zwarten doek vage lichaamsvormen, neergezet. De meissies, om te zien, drongen tusschen de beenen der mannen door, bestaarden, bleek, met groote schrik-oogen de baar met den slappen zwarten doek. ‘Dat's je man’, zei de diender, met 'n handbeweging naar de baar, tegen Pietje. En Pietje, met 'n zwakke zucht, viel flauw. |
|