| |
| |
| |
‘Éen voor éen’, vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Derde hoofdstuk.
Toch zou Croes, nog vóór er een einde aan de staking kwam, zorgen van anderen aard op zich moeten nemen, zouden zijn gedachten onvoorziens geheel-en-al van z'n zaken-moeilijkheden worden afgeleid.
Het gebeurde een paar dagen later, terwijl hij, na den eten, op zijn gewonen stoel in de huiskamer, even rustig te rooken en te doezelen zat - er werd gescheld, maar hij lette er niet op -, plots, zonder kloppen, stond de meid binnen, met een boodschap van mevrouw Croes uit de Van Breestraat: of meneer dadelijk even komen wou, want dat meneer z'n broer in-eens zoo naar geworden was - 'n beroerte geloofde mevrouw.
Croes sprong op, hevig geschrokken. 'n Beroerte?... Ja waarachtig, dat kon best!... Z'n zwaarlijvige broer Dirk, onlangs al vier-en-zestig... ‘Zeg dat ik onmiddelijk kom!... En haal even 'n vigelant!...’
Mama en de anderen waren ook in de kamer, het bericht gaf algemeene ontsteltenis. Oom Dirk een beroerte, dóód misschien al, het leek zoo onwezenlijk, te erg in-eens. ‘Och-god-och-god, die arme Albertien!’ snik-jammerde Emma, zenuwachtig grabbelend in haar haakwerk en naar de kopjes op tafel. Ze wou mee er heen. Ook Jeanne bood zich aan, om te helpen. Maar Jan, nerveus-kregelig, weigerde beiden, verbood: ‘Welnee, welnee! - god, het loopt ommers met een sisser af misschien! De menschen schrikken zoo gauw! Iemand als Albertien!... Jelie blijft rustig thuis, we zouden mekaar maar in de weg loopen. Als ik hulp noodig heb zal ik wel een boodschap sturen.... Trouwens... Herman zal er ook wel zijn....’
En Sophie, dacht hij, Hermans flinke vrouw; maar dat zei hij niet.
Voor de deur, op de gracht in avond-donker, ongeduldig uitkijkend, wachtte Croes het rijtuig af - de diender, even staan blijvend in den lantaarnschijn, met een houding als voor z'n chef, tikte aan z'n helm. - Zelf rukte hij 't portier open. En pas toen hij zich 'n tijdlang, in de donkere mufriekende vigelantedoos had voelen voortschokken, bij 't wielgeratel, 't raampjesgerammel, merkte hij een ontspanning, begon z'n agitatie te verminderen.... En hij voelde 't na, nu eerst goed, hoe diep en hevig hij was geschrokken.... God! wat 'n tijd dan toch ook tegenwoordig, wat 'n ellende!... overal!
Bijna zeker had hij het geweten, dadelijk, in z'n gedrukten toestand, dat Dirk zou sterven.... Och... 't was ook misschien maar het beste.... Beter ten minste dan het gesukkel dat gewoonlijk volgt op zoo'n eerste attaque: verlamming, versuffing, onbekwaamheid tot werken. Die arme kerel moest z'n dagelijksch brood nog altijd verdienen met z'n agentuurtjes, met er op uit te gaan, door weer en wind, naar de klanten. Gelukkig ook maar dat er geen kinderen waren.... Albertien...., die zou zooveel niet noodig hebben, was nooit aan weelde gewend geweest.... Ofschoon, in haar kleeren, juist zúlke vrouwen... Nu, ze zouden wel zien, Herman en hij....
Die goeie, ouwe Dirk.... Wat had-ie een getob gehad z'n leven dóór!... God-god, wat een lot toch eigenlijk!... Altijd moeten zwoegen en ploeteren, en toch met 'n opgewekt gezicht z'n praatje maken.... Die vrouw, nou ja, och! góed voor 'm scheen ze wel geweest te zijn, maar anders.... Toch eigenlijk een vergissing.... Met een andere was er zeker wel iets beters uit hem geworden.... Nooit kinderen.... Hm!... wat dát betreft. En voor zich uitstarend, in de donkere, besloten rijtuig-eenzaamheid, had Croes een gebaar van afwering, glimlachte hij bitter. Nu lag hij daar, Dirk..., zou 't wel uit zijn met dat leven... of nog beroerder worden misschien.... Wat kon er allemaal niet nog komen voor ellende!...
Dan plotseling dacht Croes weer aan zijn eigen tobberijen, aan de vergadering die straks weer beginnen zou, waar hij dus niet zou verschijnen... en waar ze dan misschien... Een gevoel van lamme onmacht, verdoffende
| |
| |
smart, zat hem als een nachtmerrie op borst en keel, en even lag hij achterover in de rijtuigdoos, oogen gesloten, want ze brandden zoo....
Maar een poosje later, zachtjes, op z'n teenen, klom hij, bij 't schemerlicht van een eenzaam gasvlammetje, de trap op van 't bovenhuis in de Van Breestraat. Hij fluiterde even met het dienstmeisje dat boven stond. Dan nog een kortere trap. En hij was er.
Het licht laaggedraaid, schemerdonker, een echte ziekenkamer in-eens. Bij het bed drie menschen. Albertien, die tegen de groote Sophie aangeleund kinderlijk-luid huilde en snikte, Herman daarnaast, hoofd gebogen, starend naar wat daar in lag.... Het was een groot, ouderwetsch ledikant, met groene gordijnen; god ja, in hoeveel jaren had hij dat niet gezien, Jan, 't bed van zijn ouders.... Nu onderscheidde hij Dirks hoofd, recht achterover in de kussens, het groote hoofd met den donkeren volbaard. Er lag zeker al ijs op. Daar zou wel voor gezorgd zijn. Vreemd-gelig-bleek was dat hoofd in eens, de gesloten oogen.... En somber, onheilspellend, dat diepe, zwoegende ademhalen, door den open mond.... Soms ook kreunde het hoofd en ging heen-en-weer, als door pijn geplaagd.... Maar heel de rest van het lange lichaam lag onbeweeglijk onder de deken - alsof het er niet meer bij behoorde, al dood was....
Croes, nadat hij een oogenblik zwijgend was blijven staan, gaf Herman een hand, klopte Sophie en Albertien zachtjes op de ruggen, fluisterend: Kom, Tine, flink zijn! Moed houden maar, hè? Hij kan er immers nog best van opkomen....
‘De dokter, de dokter...’, snikte de vrouw.
‘Hij ziet het zwaar in’, vulde Sophie aan, sprekend met haar gewone stem, maar heel ernstig. ‘Dirk is heelemaal verlamd.’
‘Ach!’ kwam dan Croes. Hij was opnieuw geschrokken. Hij voelde z'n oogen zwellen en branden weer, trok ze wijd open, schudde zoo starend een paar malen het hoofd....
Er moest gewaakt worden. Albertien kon dat natuurlijk niet alleen; ze was veel te zenuwachtig; en ook zou ze haar zwaren man niet op kunnen tillen als dit noodig was. De anderen besloten elkaar af te lossen. 't Eerst bleef Jan met Albertien - die niet anders wou -, om drie uur, half vier misschien, zouden Herman en Sophie terugkomen. Die gingen dus nu weg; slapen; ze zouden een boodschap sturen naar Jans huis.
Zoo bleef Croes met zijn schoonzuster alleen. Naast het bed zat hij, Albertien aan tafel; ze steunde haar hoofd in de handen, nu en dan stil jammerend. Haar slepende huilen, in de stilte van den avond, deed soms denken aan wind die in den schoorsteen loeit. 'n Enkele maal praatte ze ook even, nerveus fluisterend, over het ijs of over den dokter die nog komen zou. En ook vertelde ze snikkend, hoe het gegaan was; Dirk had nog zoo smakelijk gegeten, gehakt met worteltjes; daarna ging-ie even naar boven, om een zakdoek te halen... En in-eens een slag!... God, die ontzettende schrik, ze begreep eerst niet, vloog na' boven.... In donker was ze bijna gestruikeld over hem.... Met de meid samen had ze 'm toen op z'n bed gesjouwd, den dokter later geholpen hem uit te kleeden.
Albertien hield haar gelaat vlak bij 't licht terwijl ze vertelde, en Croes werd afgeleid door zijn verbazing over dat gezicht, ineens zoo verschrompeld-oud, geel-grauw; vuilig leek het in de plooien. Hij begreep nu dat ze zich anders altijd met zorg opmaakte, als ze uit moest of zelf gasten ontving. Maar nu, gewoon thuis, en door al dat huilen.... Vreemde wezens toch, dacht hij.
Tegen elven kwam de dokter nog even. Vriendelijke man. Gemoedelijk tuitlippend en met half-dichtgeknepen oogen, zei hij fluisterend tegen Jan, dat er weinig of geen hoop op herstel bestond.... Jammer, ja, jammer.... 't Hart zou 't wel niet uit kunnen houden.... Mevrouw moest nog maar niet weten....
Toen hij weg was kon Croes het jammerend huilen van zijn schoonzuster veel beter verdragen. Hij had het soms zelf wel even willen uitsnikken van bitterheid en weemoed. Niet eens een rustigen ouden dag zou Dirk dus worden gegund....
God, zou ook hij, ééns, zóó, midden in zijn
| |
| |
soesa!... 't Was het gelukkigste zeiden ze altijd... Jaja, voor je zelf misschien.... Maar, Jesus! als je ook maar een oogenblik besef kreeg van alles waar je nog voor te zorgen had!... Jan rilde, staarde voor zich heen, met angst-groote oogen.
Wat later zat hij geruimen tijd naar zijn broers hoofd te kijken. Er was nog geen verandering in gekomen. Alleen lag het langer stil, werd het kreunen minder. 't Leek nu meer slapen. Die goedige dikke kop van Dirk, met z'n grooten, vormloozen neus.... Toen hij indertijd failliet ging - ook 'n ellende, god-god-god!... Niet te voorkomen.... Trouwens, die schobbejakken van geldschieters!... Maar wat was hij dankbaar geweest, en altijd gebleven, voor Jans hulp toen. Och, hij had eenvoudig nooit verstand van geldzaken gekregen. Hij was eenmaal niet schrander, Dirk, had iets soezigs, als jongen al. Maar een echte goeierd! Ze waren haast altijd samen geweest in hun jeugd - wat lag dat ver! - ze scheelden dan ook maar twee jaar en daar Jan altijd de slimste was.... Eerst zou Dirk in de zaken zijn opgevolgd; zoo had hun vader het bedoeld. Maar het ging niet. Hij was er heelemaal de man niet naar om aan 't hoofd van zoo'n groote, groeiende onderneming te staan!... Och heer, Dirk!... Hij voelde het zelf.... 't Benauwde hem!... Toen had vader hem aan agenturen geholpen. En daarna was de geschiedenis met dat meisje begonnen, met dat winkeljuffie; daar zat ze!... Wat was er 'n boel om te doen geweest! - Albertien huilde weer luid uit, viel plotseling, bons! met haar hoofd op de tafel - ‘Kom! Tien!’, zei Croes opstaande, en hij ging even naar haar toe, lei een hand op 'r schouder.... ‘Alléén, alléén, alléén!’, snik-jammerde de vrouw nauw hoorbaar. En het was Croes ineens of hem een ernstig en diep-verdiend verwijt was gedaan.... Met een warmte en dofheid in z'n hoofd, van schaamte en berouw, liep hij terug naar z'n stoel aan 't bed....
Keek dan weer lang naar Dirk. ‘We zullen voor d'r zorgen, jongen, we zullen eindelijk broers voor d'r worden, hoor’, prevelden onhoorbaar zijn lippen.
Dirk Croes kwam niet meer tot bewustzijn; hij stierf den volgenden middag om vier uur. Ze waren er allemaal, ook Emma nu, en de verslagenheid, de zorg vooral om Albertien, was groot en heerschend in de gemoederen. Maar er moest nu dadelijk werk gemaakt worden van allerlei noodzakelijkheden: kennisgevingen, de begrafenis. ‘Het treft nou betrekkelijk goed, dat er bij jelie toch staking is,’ zei Herman met een poging om te glimlachen, ‘ik kan juist zoo verduiveld moeilijk gemist worden op kantoor dezer dagen’. Jan gaf er niet veel antwoord op; hij beloofde met den begrafenisondernemer te zullen spreken, hij nam alles op zich. En hij bleef den heelen dag bij de jammerende weduwe, verzocht Sophie z'n vrouw, z'n ook haast aldoor zenuwachtig snikkende en bevende Emma, even naar huis te willen brengen. Alle gedachten aan de zaken op kantoor, - aan de klanten die daar stellig wel weer zouden in-en-uit-loopen en ongeduldig worden, de werkende zetters en drukkers, die hij aan de praat houden en verzorgen moest, de vergaderingen - hij schoof ze van zich af, hij wilde zelfs de krant 's avonds niet inzien; wat 't zwaarste is moet 't zwaarste wegen, zei hij zich, hier is mijn ‘naastbijliggende plicht’. 't Was een woord van zijn moeder; hij dacht aan haar; lieve, altijd voor anderen zorgende vrouw! En oude krachten in hem schenen nieuw leven te krijgen. Met zachte, geduldige vriendelijkheid, beloften van hulp, wist hij Albertien tot bedaren te brengen, tot praten - tot even glimlachen zelfs toen hij, onhandig, huishoudelijke werkjes van haar overnam.... Die Jan! - Dirk had altijd wel gelijk gehad, al sprak zij het toen nogal eens tegen - hij was toch een echte... goeie... trouwe...; ze kon de gedachte niet afmaken, barstte weer uit in snikken om haar eigen trouwen man, die boven dood lag, en haar eindelooze verlatenheid nu....
Jan liet haar dan maar weer 'n poos.... Al dieper raakte hij verzonken in z'n stemming van weemoedige verteedering om gestorven menschen, het zacht mijmerend terugzien van hen, en van lang-geleden gebeuren.... Dirk vooral.... Dirk op school, Dirk aan tafel thuis, Dirk in woedend gevecht met dien ge- | |
| |
meenen jongen van Lindeman, omdat-ie Jan zoo gesard had.... In de twee volgende dagen kwam hij óók wel weer op z'n kantoor, 's morgens en 's middags, maar hij bleef er afwezig met z'n diepere gedachten, hij sprak met z'n bedienden en z'n klanten, stroef-ernstig, deed zoo vlug mogelijk, ja bijna onverschillig, het allernoodigste af, reed dan weer naar de Van Breestraat. Op vergaderingen verscheen hij in 't geheel niet, vroeg er ook niemand naar, en las geen kranten.
Bij de begrafenis, met Herman, en twee broers van Albertien - een bakker en een behanger - in 't voorste rijtuig, langzaam voortschokkend achter de neergelaten gordijntjes, midden door de druischende morgenstraten, toch zoo wonderlijk ver daar van-af en geheel alléén, voelde hij zich weer als omsponnen door dit droevig-zoete jeugdgedachten. Wat 'n vroolijke bengels waren ze geweest, Dirk en hij - Herman was zooveel jonger - zoo vol altijd van kinderlijknaïef plezier, goedigheid en vroom-nobele illusies. Later ook trouwens, toen ze al jonge mannen waren... als je dat nu eens vergeleek met Ru, Theo, Henk - ja Henk waarachtig ook al!... Wat 'n levenslust en wat 'n kinderlijkheid!... Ouwe mannetjes, die jongens tegenwoordig, pedant en eigenwijs.... God, wat zag je vroeger op tegen zoo iemand als zijn vader, den ouden drukker; wat 'n ontzaglijke, onafzienbare zeeën van ervaring leek zoo'n man te bezitten! En je zelf voelde je, wel tot je dertigste jaar haast, een kind nog in de wereld, onbewust, onwetend ten minste, van geestelijke ellende, ontmoediging, moeheid.... Zouden zijn jongens in hem nu ook wel eens wat levenswijsheid ontdekken?... Wat voor indruk maakte hij eigenlijk op hen, hij de... véél minder dan zijn vader... rustige, waardige.
Alle bitterheid was nu geweken uit Jan's hart. In deemoed boog hij het hoofd. Hij had wel gewild, dat hij nog lang, láng zoo kon blijven zitten, zacht voortschokkend, achter 't lijk aan van zijn broer....
Dirk was dood. Hij de oudste nu.... De beurt was aan hem... Welnu, in Gódsnaam!...
Maar den volgenden dag ging hij naar de patroonsvergadering en werd er rauwelijk wakker geschrikt. De oorlogstoestand hield aldoor aan, de staking had zich zelfs nog uitgebreid, dreigde naar andere steden over te slaan. Van werk naar buiten sturen geen kwestie meer! En er was angstige bezorgdheid, wrevelige agitatie onder zijn vakgenooten; sommigen wisten niet wat ze beginnen moesten met hun dringende, dreigende klanten, tegenover wie ze zich verbonden hadden, contractueel. Ze vreesden processen, boetes, schadevergoedingen. Werkstaking - het was pas weer door een rechtbank uitgemaakt - werd niet als ‘force majeure’ beschouwd.... Dit alles kreeg Jan bijna oogenblikkelijk te hooren in de praatgonzende zaal - door verwarde, angstige of kwasi onverschillige uitingen - en ook dat de meesten van plan waren toch nog maar een stap verder te gaan, het stakingscomité te erkennen, den werkdag van negen-en-een-half uur bij wijze van proef te aanvaarden, misschien ook wel het loon van alle mannen boven de vijf-en-twintig jaar op minstens veertien gulden te brengen.... Aanstonds en heftig protesteerde Croes. Hij vroeg of ze zich dan met handen en voeten aan het volk wilden overleveren, door zich zoo te laten dwingen! Maar zijn woorden maakten niet veel indruk. Zeker! het was beroerd, ze gaven het toe, volmondig, maar wat wou hij dan? De staking maar voort laten duren?... Wist hij dan niet hoe de werklui gesteund werden, met geld, zelfs door die ongeduldige burgerij, die geen kranten kreeg, maar vooral door andere vakvereenigingen, door den rijken Diamantbewerkersbond, door typografen in het buitenland!...
Met bitterheid en opwinding bleef Croes praten en zich verzetten. Hij verweet het zich nu, dat hij zich zoo had overgegeven, had laten omvâmen en verloomen door z'n weemoed-stemmingen van de laatste dagen. Onmannelijk was dat geweest, en dom! Hoe was hij er in godsnaam toe gekomen? Goed en wel, dat gedroom, heel plezierig, maar hij had er immers geen tijd voor! Wakker zijn, en vóórt, vóórt, moest hij!... Hij ergerde zich aan zichzelf, werd àl wreveliger in de vergadering, scherp, hatelijk, nijdig - en dat
| |
| |
deed zijn zaak geen goed; onwillig keerden de confraters zich van hem af. Met Croes was geen praten meer! Met een dollen kop wou hij er tegen in. Nu ja, als je 't uitzingen kunt, zooals hij misschien!...
Twee leden van de patroonsvereeniging werden aangewezen om het stakingscomité te ontvangen, met hen te onderhandelen. Croes natuurlijk niet. Hij zou den boel maar bederven, werd er gemompeld; taktvol, diplomatisch moest er worden opgetreden nu. De kunst was de lui weer aan 't lijntje te krijgen, fluisterden ze onder elkaar; de zetmachines, die al bruikbaarder en goedkooper werden, zouden binnenkort misschien heel wat mannetjes uithalen....
Na die vergadering werd het ook in de stad, ook onder de stakers bekend, dat Croes de kwaaie pier weer was, de doordrijver, de ‘ergste bloedzuiger, hij met z'n sjoviale manieren’, werd in een stakers-meeting uitgeroepen. Hoe was het mogelijk smaalde men in de koffiehuizen, zoo'n rijke kerel, die in een groot huis op de Keizersgracht woont! Alleen de oude-heeren in hun societeiten gaven Croes gelijk: heel flink! dat brutale volk tegenwoordig, je moest er op schieten!
Hij merkte 't nu ook aan zijn klanten. Op een paar uitzonderingen na - zijn vriend Van Oosthoff onderanderen, die hem aanried alle stakers kortweg te ontslaan - begonnen ze wantrouwend en stug met hem om te gaan. De meesten meenden hem nú eigenlijk pas goed in de gaten te krijgen. Die Croes met z'n vriendelijke praatjes, z'n humaniteit, z'n optimisme - hij bleek per slot de koppigste, heerschzuchtigste van allemaal! Een paus, hoor! En pratend met hem, vooral aan de telefoon, sloegen ze 'n koelen of hatelijken toon aan, dreigden plagend-bedaard of opgewonden-nijdig met ‘dan maar naar 'n ander te gaan’, bij 'm weg te loopen. Maar Croes, hoogmoedig, en zich beheerschend, recht-op staande in z'n kantoor, waar hij zich zwoer de baas te zullen blijven, werd dan óók koeler, ofschoon altijd beleefd, en zei met een glimlach: ‘U zult u nog wel 'is bedenken! Maar zeker, u moet doen wat u in uw belang acht!’
Als ze weg waren liep hij heen en weer, z'n broek opsjorrend met forsche rukken, tot over de maagstreek, of hij zat met z'n hoofd in z'n hand aan z'n lessenaar, te piekeren, rekenen, óverrekenen.... Hoe was het in godsnaam mogelijk dat ze toe wilden geven, de anderen! Hoe kón het, als je eerlijk zaken wou blijven doen. Sneden ze hun klanten dan misschien op allerlei heimelijke manieren, die hij... och! hij kende ze niet eens!... En dan toch!...
Plotseling, onverwacht nog, werd het algemeen bekend, de bemiddelingsvoorstellen van de beide gekozen patroons waren aangenomen door de stakenden, en dadelijk daarop, met groote meerderheid, ook door de werkgevers. De staking was geëindigd, in-eens. De minderheid kon niet anders dan toegeven, zich schikken.
Nog nooit was Croes zoo moedeloos naar z'n kantoor gegaan als den dag daarop volgend. Zwijgend en in zich-zelf gekeerd lette hij op niemand. Maar hij zag ze toch, hij voelde ze, de blikken van heimelijken triomf, stugge norschheid, vijandschap!... als hij door de rijen van zijn werklui ging, langs de zetkasten en de vettige machines, door den weeën, zoetigen stank van inkt en smeer.
Maar in z'n onophoudelijke drukte, z'n werk-bestaan - nu ten minste weer geregeld - in dien, als een rivier die van de bergen stroomen komt, nimmer eindende en onafzienbare voorstuwing van werk, denkwerk, zaken-werk - brieven en becijferingen, kwesties en conferenties, agiteerende gesprekken en vermoeiende vergaderingen - in dat altijd met iets-van-buiten bezig zijn, nooit eens tot je zelf komen, tot klare bewustheid van diepere behoeften, wenschen, en voldoeningen, was het toch eigenlijk onmogelijk ongelukkig te zijn, en Croes vond er ten slotte zelfs zijn montere levenshouding, zijn tot natuur geworden aanwensels van jovialen ‘aardigen man’ in terug. Als hij alleen was schokte hij dikwijls z'n schouders en staarde even voor zich heen. Het zou wel weer gaan! Werken moest je immers toch, tot je dood, en als nu alles maar behoorlijk en waardig afliep, z'n vrouw een rustigen ouden dag, z'n kinderen een bestaan vonden...
| |
| |
Geluk!... Nou ja!.. Wie is er gelukkig in de wereld!... Als je maar op de been bleef!...
Maar somtijds ook, vaker dan vroeger - na de staking, Dirks dood, z'n terugleven in jeugd-illusies toen -, midden op straat soms plotseling, terwijl hij naar z'n kantoor liep, of naar huis terug, onder z'n werk ook wel, overviel hem de weemoed om eigen mislukking, de somberheid van zijn vooruitzichten. Hij had geen hoop meer op een verbetering in z'n financiën. Ru deed nog wel eens wat voor hem op de Beurs, maar 't succes was niet groot; eigen schuld, zei Ru, z'n vader werd veel te gauw bang, wou dadelijk weer verkoopen! Nou ja, er hing ook te veel van af. Hij zou Theo moeten helpen en Albertien; Noortjes uitzet viel ook niet mee, en telkens dacht hij tegenwoordig aan Henk; hoe zou dat moeten gaan, als die van-den-zomer eindexamen deed, slaagde, en naar Delft verhuisde om er student te worden. God, dat kostte weer een geld! Waar moest het allemaal vandaan komen?... Hij betrapte zich op den wensch dat de jongen maar zakken zou, dan werd dat tenminste nog een jaar lang uitgesteld!...
Kort na het einde der staking was Theo bij z'n vader op kantoor komen oploopen. Zijn ontslag had hij nu, eigenlijk meer gekregen dan genomen; hij erkende dat hij 't er naar gemaakt had in den laatsten tijd. Maar nu was zijn leven aan de krant ook onhoudbaar geworden. En dringend verzocht hij z'n vader weer hem te helpen, aan een plaats in den boekhandel eerst, en dan met wat geld, om te leven en zelf een zaakje op te richten. O, hij zou er rente van betalen, natuurlijk! Wie wist, of hij 't geleende niet gauw teruggeven kon; hij zou er ál z'n best voor doen!’...
Croes glimlachte, ongeloovig, maar toch, hij had plezier in den moed en het zelfvertrouwen waarmee Theo - och, die jongen, z'n liefste zoon was-ie toch eigenlijk altijd nog! - waarmee Theo blijkbaar uitzag naar dien nieuwen werkkring. Het was duidelijk dat de kerel blij was dan weer af te zullen zijn van het verplichte propagandeeren zijner socialistische opinies. Die stonden misschien ook zoo vast niet meer. Het leven is een leerschool. Wie weet of er op den duur misschien nog niet een flink handelsman uit groeide. Je zag 't meer van menschen die in hun jeugd een beetje wild rondgescharreld hadden.
Neen, neen, het ging niet anders, hij móest Theo helpen, nu die den fatsoenlijken kant op wou.
Hij had het hem trouwens beloofd; de jongen rekende er vast op.
En Croes ging er op uit om een betrekking in den boekhandel te zoeken voor zijn tweeden zoon. Hij slaagde al spoedig. Een van zijn vrienden, die een grooten winkel had, kon wel een intelligent jongmensch gebruiken, wou hem ook 'n kleinigheid betalen. Het was op een avond, na den eten, dat Croes op het idee was gekomen dáár even heen te loopen, 't dadelijk gedáán had ook. En, erg in z'n schik nu met dit plotseling succes, ervan genietend in een alles-vergevende, joyeus-verzoenende, een als opgelichte stemming - die verlangen gaf naar nog meer voldoeningen, nog meer plezier - deed hij nu ook, in-eens, wat hij zich in den laatsten tijd telkens al even voorgesteld, maar dan weer met vage schaamte verworpen had - hij liep dóór naar Theo's woning, om 't hem aanstonds te vertellen. Eigenlijk glad verkeerd, bedacht hij zich onderweg - met een glimlach - eigenlijk 'n zwakheid! Een streng vader zou zoo'n jongen nu bij zich laten komen, beginnen met hem erg klein te maken, op zijn plichten te wijzen, en dan ten slotte zeggen: nu, ik heb weer voor je gezorgd, je kunt 'n betrekking krijgen, daar-en-daar, doe nu maar 'is allemachtig je best, tóón dat je... enzoovoorts!... Ja, ja!... In vredesnaam, hij mocht ook wel eens wat hebben, en hij had er nu in-eens zoo'n dollen lust in, Theo te gaan verrassen, hem gelukkig te maken, tegelijk met het goede nieuws en met een eerste bezoek aan z'n gezin.... Er was nu zelfs wat schaamte in Croes bij deze gedachte.... Een éérste bezoek!... Dat kind, dat kleindochtertje van hem, god! hij had het nog heelemaal niet gezien.... Was 't niet te bar dat hij 't nog heelemaal niet gezien had?...
Ze wisten er thuis niets van natuurlijk. Des te beter. Hij zou 't morgen maar in-eens
| |
| |
zeggen, dat hij er geweest was.... 't Zou ook moeilijk anders zijn gegaan na ál wat hij er over gesproken had met Emma en Jeanne.... Vreemd eigenlijk, en jammer, achteraf, dat hij eerst zoo'n strenge, afwijzende houding aangenomen had. Nou ja, maar toen waren de indrukken van Theo's verwaand optreden en van Emma's ontsteltenis ook nog zoo versch geweest, en die vrouw, Anna, hun derde meisje... gek! hij wist nu amper meer hoe ze 'r uitzag!... Och, je wende aan 't idee, dat was het, je went aan alles ten slotte - maar beroerd jammer blééf het, en die arme kerel zou er nog dikwijls genoeg spijt van hebben, later, óf... ja, misschien nú al, God wist het!...
Croes schelde, éénmaal - hij wist niet dat hij 't twéémaal doen moest - de deur werd opengetrokken. En uit de trap-duisternis schreeuwde een heesche, hem onbekende oude-vrouwestem: ‘Wie daar?!’
‘Ben ik hier terecht bij meneer Croes?’, riep hij forsch naar boven.
‘Ach!.. Jasses, dat gezanik!... Mot u Croes hebben?... Jawel, komt uwe maar boven, ze ben d'róp!... Tweemaal bellen asjeblieft, as je weer 'is komt!... 't Is twee hoog!’
Nog wat na-mopperend verdween de stem. Croes deed de voordeur achter zich dicht en begon te klimmen. 't Was schemerdonker op de trap, de kaal-houten, uitgesleten treden bijna niet te onderscheiden. Alleen op de portalen een klein petroleumlampje, dat walmde, stonk. God, bedacht hij zich nu in-eens, als er nu maar niemand van die vrouw d'r familie is, als ze maar geen visite hebben!...
Tweede etage. Hier moest het dus zijn. Croes had nog niemand gezien. Van nog hooger af kwamen schorre en schelle stemgeluiden, ruzie.... Welke deur moest hij nu hebben?... Hij tikte maar ergens aan, zelf klopperig en wat hijgend, van 't klimmen....
‘Ja!.. binnen!...’
Dat was Theo's stem. Toch nog aarzelig, langzaam, wrikte Croes aan den deurknop, duwde open.... En - hij ontstelde er bijna van, voelde iets naar z'n keel schieten -, het viel verbazend mee! In een keurig opgeruimd, rustig-en-helder-licht kamertje, in de sfeer van een gaslamp, tegenover elkaar aan een vierkante, effen overdoekte tafel, waarop thee-boeltje, glanswitte kopjes - daar zaten ze, Theo met een boek voor zich, 't vrouwtje gebogen over naaiwerk, de wieg naast zich... 't Leek een idylle!
‘Zoo!.. Goeienavond,’ zei Croes.
‘God vader! Bent ú daar in-eens?...’ Theo was opgesprongen, kwam hem haastig tegemoet; hij bloosde sterk; en ook de vader voelde z'n hoofd nog warmer worden dan 't al was van 't trappen-klimmen. Hij zette z'n hoed af.
Anna had omhoog-gekeken, verschrikt. Zij deed een poging om op te staan, peuterde haastig aan 't werk, dat zat vastgespeld aan haar rok en het tafelkleed, maar Croes wenkte goedig: ‘Blijf maar zitten, blijf maar zitten!...’ Hevig blozend stond ze toch ten halve op. ‘Meneer!’, fluisterde ze. Ze dorst hem geen hand toe te steken, maar Croes deed het, gulweg; hij herkende haar nu, aardig snuitje, ouder geworden, bleeker, smaller.... ‘Hoe gaat het, moedertje!’ Dat was 'n uitstekende vondst: moedertje. Hij kon immers niet dadelijk intiem zijn, Anna zeggen. ‘Dank u wel... hoe gaat het u zelf?.. en hoe is 't met mevrouw?’ Er was blijdschap nu in haar zachte stem.
Theo hielp zijn vader z'n overjas uittrekken. ‘Zie zoo, gaat u hier zitten,’ zei hij vroolijk. In z'n verbijsterende verrastheid had hij niet opgemerkt dat Anna van ‘meneer’ en ‘mevrouw’ sprak.
‘Eerst 'is in de wieg kijken,’ zei Croes.
Met vlugge handigheid draaide Anna het wiegje zoo om, dat het licht op haar kindje scheen. Daar lag ze, klein Annaatje, ze sliep gerust; het ronde kopje 'n weinig op zij, mondje half-open. Waarachtig, ze hadden gelijk, het leek wat op Emma! Croes wou er iets over zeggen, maar het ging in-eens niet. Door een floers van tranen heen keek hij even naar 't moedertje, wier oogen, groot-open-getrokken, glansden, gelukkig. En hij klopte haar zachtjes op den schouder; het was het eenige wat hij doen kon.
Toen hij vervolgens ook aan de tafel was komen zitten, keek hij eens om zich heen en knikte herhaaldelijk, als wilde hij zoo z'n
| |
| |
tevredenheid te kennen geven. Bijna had hij gezegd: Je woont hier netjes; zoo rustigkeurig zag het avond-licht vertrekje er uit in z'n gesloten effenheid. Alleen 'n beetje kil, met dat zeil op den grond - de stoelpooten stommelden hard, toen Theo opstond om sigaren te krijgen uit de kast - je voelde dat niet zoo dadelijk, maar er was toch iets leegs, iets kouds, iets arms, in dat mager omkleede murensteen en vloeren- en stoelenhout. Enfin, modern! zei Croes zich. Maar dit troostte niet. Hij voelde, deze kaalte was een andere. En een nare verlegenheid van rijken meneer in armoedige omgeving kwam over hem, zooals hij ook had, wanneer hij bij een van z'n werklui kwam. Er was een oogenblik stilte. Anna kuchte en vroeg of hij ook nog thee bliefde. Hij bedankte. Theo maakte verlegen z'n excuus over de sigaren, die niet van de beste kwaliteit waren, maar z'n vader, met een ‘wel ja, laat ik 's van je opsteken’, scheen daar niet op te letten. Toen in-eens ving hij aan te vertellen, waarvoor hij gekomen was: ‘Luister is, ik... ke... ik ben, geloof 'k, nogal goed voor je geslaagd, zeg...’
Maar nét was hij zoo begonnen, had den naam genoemd van de firma, waar Theo zou komen, en, dadelijk begeerig luisterend, keken z'n kinderen hem oplettend aan, toen, bons! een dreunende valslag, boven hun hoofden, hun stoelen trillen, hen opschrikken en omhoog blikken deed; de ruzie op de derde verdieping, stommel- en bromgeluiden die Croes voortdurend was blijven hooren, leefde eensklaps hevig op, er scheen met meubels gegooid te worden, en nu werd het een luid krijschend vrouwen-en-kinderen-gegil, met hard vloekend mannenbassen er onderdoor; de meubels kraakten, het gekalkte plafond scheen te bewegen onder de stampende stappen en het gesmijt. Croes was een oogenblik ongerust dat de heele boel naar beneden komen zou. ‘Wat is dat toch?’ riep hij uit.
‘Dat zijn onze lieve bovenbuurtjes maar’, zei Theo met neergeslagen oogen, bittertrekkenden mond.
‘Och-god, Jesus-nog-toe, die menschen’, zuchtte Anna. ‘Je had er bij motten wezen van middag, Thé, hij heb ángegaan!... Die man heb geen werk, weet u, 'n metselaar, en nou zit-ie alsmaar thuis, en laat drank halen, en ranselt er op as ze d'r wat van zeggen, z'n vrouw en z'n kinderen, 't is verschrikkelijk!’
Het schreeuwen, stampen, brombulderen nam nog toe. Klein Annaatje werd er wakker van, begon ook te huilen; 'n oogenblik was het spektakel overweldigend. ‘Zal 'k 's even naar boven gaan’, vroeg Theo opstaande, bleek, hevig geërgerd, terwijl hij Anna strak aankeek. ‘Je zult 't toch wel laten, Thé!’ heeschte ze angstig terug, ‘wat kan jij nou tegen die kerel! Hij smijt je de trap af!...’
Haastig had ze haar naaiwerk weer losgemaakt, opzij gelegd; ze nam haar kindje uit de wieg en ging er mee op-en-neer loopen in de kamer, sussend, dodijnend, neuriënd 'n kinderliedje. ‘Nou’, kwam Croes dan weer, trachtend de geluiden te overstemmen, ‘wat ik dan zeggen wou’, en hij vertelde verder.
Theo zat naar hem te luisteren, wat mak en verslagen, tranen in de oogen. ‘Dank u wel vader!’ fluisterde hij dan - 't was niet te verstaan - stak hem over de tafel 'n hand toe. Dan hoesten en wat luider: ‘Hè-je 't gehoord, vrouw?... Wat zeg je d'r van?... Eerst nog een maand of zes, acht hier blijven, terwijl ik in die groote zaak werk... en dan gaan we zelf onze boekhandel opzetten...’
‘Ja hè?... Mooi!’ deed ze verrukt, onder het neuriën door; het kindje kwam langzaamaan weer tot rust; ook het kabaal boven bedaarde gelukkig....
‘Ergens in een nieuwe straat’, ging Theo voort, ‘en dan er boven wonen, of er achter, hè?... Dan zullen we ook geen last meer hebben van buren zooals hier!’...
‘Hè ja! Nou, goddank, hè?!’
‘Ziet... e... zie jij d'r niet tegen op.... Anna.... zoo'n winkel?’ vroeg Croes, haar vriendelijk aanziend.
‘Ik?... Tegen opzien?... Welnee, waarom dan?...’ vroeg ze terug, een beetje verward door die toespraak, verwonderd bijna, ‘ik vin-'t heerlijk, voor Thé vooral, dat-ie van die lamme krant afkomt.... 't Is toch ommers niks gedaan voor hem om zich zoo te laten koejeneeren, wat zegt u nou?’ Ze drukte het kind met haar linker arm tegen zich aan,
| |
| |
streek zich met de vrijgeworden hand de haren boven de ooren glad, verlegen onder Jans blik.
Croes glimlachte; hij kreeg meer-en-meer plezier in haar. ‘Maarre... je zult je man flink moeten helpen, in die winkel, vrees ik.’
Toen keek ze Theo aan, ‘Dat's niks erg, wát, mannie?... We zullen 't samen wel klaar spelen, hè?’ Ze zei 't met zoo'n warm-hartelijke stem en een blik zoo vol innigheid, dat ook de vader zich er plotseling vreemd-gelukkig door gevoelde.
Hij werd nu warm en 'n beetje onrustig, Croes, vol en suf van allerlei tegenstrijdige gevoelens en gedachtebeginsels; hij wist er geen weg meer in; liet Theo maar over z'n plannen praten; zat zelf stevig aan z'n sigaar te zuigen, 'n stinkstok! Dan in-eens kwam het in hem op met zelfverwijt en een verwarrende verbazing over z'n eigen ondoordachtheid, dat je toch ook niet rooken moest in een kamer waar een kind slaapt, en hij zei 't, met een vluggen blos weer, en wat hakkelig, doofde z'n sigaar op het steenen aschbakje uit. ‘Och, daar is ze wel aan gewoon’, lachte Anna. Maar Theo had weer even dat oogenneerslaan en dien trek van smartelijkheid om z'n mond. ‘Nou nou, zooveel rook ik ook niet’, bromde hij, ‘ja... zoo nu en dan 'n sigaar... daar kan ik moeilijk buiten’.
‘Wat heeft je gaslicht toch’, vroeg Croes, ook om zichzelf uit die pijnlijke verlegenheid te helpen, ‘'t brandt lager, doet het niet?’
‘O!... dat's niks!... Och, Theo, hè-jij effe 'n halve stuiver?... Doe je 'm d'r effen in?... Ik heb er geen een meer!’
‘Hè?... o... ja!’ Nu bloosde Theo tot onder z'n blonde haar; opstaande grabbelde hij in z'n vestzakjes. ‘Nee!... God... ik heb er juist ook geen enkel, geloof ik.... Lastig is dat toch’, bromde hij.
‘Wacht, kan ik je even helpen?’, vroeg Croes, en hij tastte naar z'n portemonnaie, haalde er een twee-en-een-halve-cent stuk uit. ‘Hier!... Zóó, heb je 'n muntmeter?’
‘Ja... natuurlijk.... Je krijgt hier eenvoudig niet anders’, bromde Theo, terwijl hij een kast in den muur opensloot, er zich in bukte, diep. ‘Ziezoo!’
Dadelijk brandde het licht heller op.
‘Wil je soms nóg een paar van die dingen hebben’, vroeg Croes, kwasi-nonchalant.
‘Hè?... och nee, dank u, we doen 't er nu wel weer mee, tot morgen’, antwoordde Theo.
Kort daarna herleefden weer krachtig de ruzie-stemmen boven; het werd nu een krijschen als om hulp. ‘Hè!... Angstig!’ kon Anna zich niet weerhouden te zeggen. Ze had haar kindje weer in de wieg gelegd, maar bleef er nog bij staan kijken en luisteren.
Croes stond dan plotseling ook maar op. Hij voelde zich beklemd, beangst ook een beetje, en toch, dieper in, gelukkig. ‘Ik moet 'is gauw gaan’, zei hij, op z'n horloge kijkend, ‘ik heb nog te doen.... Adieu! dag Thé... dag Anna... dag... nee, ik zal 'r niet wakker maken, hè? Wat leit ze weer rustig!’
‘Komt u nog 's terug, vader?... Wèl de groeten’, zei Theo.
‘Ja... ja... Nu adieu, hoor.... Dag kinderen!’ Hij haastte zich, vreemd bewogen. Ook Anna had, met een lief-innige glanzing over haar wezen, gefluisterd: ‘Dag vader!’
God, wat die meid in haar oogen had!...
Hij liep naar huis, opgewonden, zenuwachtig-snel, bestookt door een gedachten-menigte die hij niet meester worden kon. Een ellende, in zoo'n huis te wonen.... Maar wat 'n kranig vrouwtje.... Wat lééft dat, wat gaat dat heerlijk vurig op in 'r liefde voor d'r man en voor dat kindje.... 't Is of ze zichzelf heelemaal vergeten is!... En tóch, 'n mooi vrouwtje, 'n knap figuurtje ook nog, ofschoon... Gek toch dat je juist bij dat volk.... Neen, hij kon niets afdenken van avond, was te verward, warm-verward....
Thuiskomend liep hij dadelijk door naar z'n kamer. Niet praten nu, morgen wel vertellen, zei hij in zich-zelf.
Dat was een wonderlijke avond geweest, vol onverwachte ontroeringen, pijnlijk wel sommige; toch dacht Croes er nog dikwijls en gaarne aan terug; want dit denken gaf een zoete droomerigheid in zijn hoofd, een zacht terug-voelen-komen van lang geleden mijmeringen, geluksmomenten....
Maar jachtige dagen, van angst en onzekerheid, weken en maanden van drukkende zorg,
| |
| |
nieuwe ontmoedigingen, volgden spoedig weer. Een beursspeculatie die veel had beloofd - een rehabilitatie mogelijk! - mislukte volkomen, liep uit op groot verlies; ook voor Ru, ze hadden het samen gedaan; maar het meeste geld was van zijn vader geweest ditmaal.... En in de drukkerszaken kwam nog steeds geen verbetering; er bleek een algemeene malaise in het vak te zijn; als dat niet gauw veranderde werd van al de zakenjaren die Croes al had beleefd dit stellig het onvoordeeligste.
Hij sprak er over met Jeanne, want die had de huishoudkas nu toch; Emma trouwens was zoo slap en zenuwachtig tegenwoordig dat alles wat haar verontrusten kon zorgvuldig werd vermeden.... Jeanne zei dat ze nog wel wat zuiniger leven konden. Ze sprak ook van verhuizen, maar néén, néén, dát ging niet, verwierp Croes dadelijk driftig; hij wou er niets verder over hooren; voor 't oog van de heele wereld zich verminderen, dat kon hij niet! ‘Goed, goed, vader’, zei 't meisje, een beetje geschrokken, ‘dan niet!... Ik zal m'n best wel doen....’ Maar hem liet ze belooven zich dan ook niet meer in die waaghalzerijen op de Beurs te steken.
En de eerste maal dat ze bij Ru kwam, maakte ze ook haar broer, op aarzeligen toon, een zacht verwijt over die gevaarlijke speculatie-zaken. Maar Ru werd er dadelijk boos om. ‘O, ja, natuurlijk! Als 't misloopt hè, dan is 't niet goed! Ja, dat is te begrijpen!... Kom, bemoei jij je nou maar met je sleutelmand en je provisiekamer, zusje!... ... En zie dat je 'n man krijgt die een millioen op 't Grootboek heeft, dan hoeft-ie nooit te speculeeren!’...
Jeanne ging naar huis, een beetje gekrenkt en moedeloos in 't eerst. Maar dan dacht ze weer sterk aan de zuinigheids-maatregelen waarmee ze haar vader verrassen wilde. Haar kleedgeld kon op de helft gebracht; zelf zou ze haar japonnetjes wel naaien voortaan; Noortje kostte nu wel 'n boel geld maar ze ging dan ook het huis uit. Dán kon ze alles naar haar hand zetten. Zulke gedachten monterden haar op.
Maar intusschen was er iets waarover Croes zelfs met Jeanne niet had durven praten - wat gaf het, zij kon er hem immers toch niet aan helpen! - Henk!... Henk, die eindexamen zou doen en dan naar Delft wilde en student worden. Het ging niet, het kón niet. Opnieuw had hij 't alles nagerekend, het was fataal onmogelijk! Zijn kapitaal was enorm geslonken. Hij dorst er niets meer af te nemen. Theo helpen móest; aan het uitzet van Noortje kon ook niet meer veranderd worden; 't kindje trouwde in 't najaar al..., god ja, 'n partijtje, een déjeuner, dat zou ook wel onvermijdelijk zijn!...
Bas kon hij thuis laten komen, van die dure kostschool af, dat beteekende minder! De directeur had toch al verscheiden malen geschreven dat de jongen niet mee kon, geen hoofd had om te leeren, dat hij eigenlijk maar 't best zou doen als hij in de landbouw ging of in een-of-ander handwerksvak. Emma had daar altijd wel om gelachen en zich een beetje boos gemaakt - een handwerk, 't idée! de jongen kon dan toch wel ergens op een bureau komen! - terwijl Ru ook gesmaald had: 't goedkoopste zou wel zijn hem maar op een kantoorkruk te zetten en z'n leven lang te onderhouden - maar Croes antwoordde daar nooit veel op, en nu was hij vast besloten: Bas zou een handwerk leeren, zou bij een timmerman, een schrijnwerker of een draaier te werk komen. Met dien jongsten jongen zou hij nu tenminste eens verstandig handelen, hem laten worden waar hij geschikt voor was. O, hij had Ru wel in de gaten. Je broer de smid of de loodgieter, dat ging niet. Maar aan zulke trotschigheden zou hij zich niet storen. En Emma... och!... die zou er ten slotte wel aan wennen... als ze 't al ooit... nou ja, hè... áls er van kwam....
Henk, Henk, dat was oneindig erger! Een knappe jongen, een piet op school, in de wis- en natuurkunde vooral, en die beslist ingenieur worden wou.
Croes had er zich intusschen eens op geïnformeerd en gehoord dat ook voor de knapste jonge werktuigkundigen - zoo goed als voor die zwermen advocaatjes! - het vinden van werk, een goede betrekking, ál moeilijker werd. Ingenieurs! - er waren er tegenwoordig ook al véél meer dan genoeg, werd hem gezegd. Dus zouden het niet enkel de vier of vijf studiejaren zijn, maar daarna - mis- | |
| |
schien nog net zoo lang - zoeken naar werk, sukkelen, rondboemelen, geheel of gedeeltelijk onderhouden moeten worden. Hoe zou hij... dat alles... in 's heerennaam!... Het zweet brak hem uit als hij 't even bedacht. Neen, neen, het kón niet, zijn zorgen worden hem te zwaar, te veel!...
Zakte de jongen maar! Dan kon hij hem van school nemen, ergens op een groot kantoor doen, trachten hem aan 't verstand te brengen dat hij niet knap genoeg was voor zoo'n moeilijke studie. Maar hij wist het zelf wel beter, Croes. En 't kwam ook heel anders uit. Henk deed een voortreflijk eindexamen, slaagde met prachtige cijfers. Opgewonden kwam hij thuis, sprak er van binnenkort al naar Delft te willen gaan om daar vast een kamer te huren. Nu moest er dus wel worden ingegrepen, gepraat. Nog zelden had Croes zóó tegen iets opgezien. Hij verwenschte zich er om nu, dat hij den jongen niet al veel vroeger had voorbereid. Want wel was hij er, in de laatste jaren, nooit met animo op ingegaan, als Henk over z'n plannen sprak, maar hij had toch aldoor heel goed geweten dat de jongen er vast op rekende....
Het gebeurde op een avond, boven, in Jans eigen kamer. Hij had er met niemand over gesproken, alleen, na het eten, tegen Henk gezegd: ‘Kom straks 'is even bij me boven, wilje!’
Daar was het dan, daar zag hij hem binnenkomen, met z'n lichten tred, stil-pedantig als gewoonlijk - Henk, in z'n achttiende jaar nu, leek veel op Ru toen die zoo oud was; ook een lange, magere jongen, netjes gekleed, maar minder fattig; ernstiger, intelligenter. Op zijn bleek-blonde gezicht wiebelde glinsterend een lorgnetje. ‘Vader!’, groette de jongen, en trok z'n wenkbrauwen op, terwijl hij licht-ironisch glimlachte. Papa's gezicht stond zoo benauwd.
‘Ga daar 'is zitten, Henk, we moeten 'is praten’, zei Croes, weemoedig vriendelijk. Dan, met de linkerhand door den baard strijkend, aarzelig en ongewoon heesch, ving hij aan: ‘Ja, Henk, kijk 'is.... Je... je hebt een prachtig examen gedaan, hè? je hebt heel flink gewerkt blijkt wel... nou dat is... dat 's braaf van je, hoor, dat is heel goed, heel mooi!... Maarre... wat ik je nu vragen wou... ben je nou wel zeker dat zoo'n verduiveld lastig studievak - civiel ingenieur dacht je immers over? - dat dat iets voor jou zal zijn...? Zie je, studeeren, vrije studie, 't is nog zoo heel iets anders dan op school zitten en goed leeren.... 'k Heb dat aan Theo gemerkt, enfin!... En dan nog!... Als je 'r eindlijk bent, bedoel ik.... Dan beginnen de moeilijkheden pas goed.... Ik heb daar eens na' geïnformeerd, maar... nou dat schijnt lang geen rozegeur en maneschijn meer te zijn tegenwoordig. Al die jonge ingenieurtjes, ze moeten een harde toer hebben om aan baantjes te komen... die dan nog slecht betaald worden ook.... Sommigen kunnen niet aan trouwen denken voor ze vijf, zes-en-dertig jaar zijn....’
Met ál sterker verwondering, al aandachtiger, achterdochtiger door z'n lorgnet heen turend naar z'n vaders afgewend hoofd, had Henk zitten luisteren. Nu viel hij in, koeltjes en superieur: ‘Wat bedoelt u eigenlijk!... 'k Begrijp niet precies.... Dat staat nu immers al zoo lang vast dat ik naar Delft ga!... Trouwen?... Wie denkt er nu aan trouwen?... Ik heb geloof ik nogal geen erge verliefde constitutie!... Kan me ook wat schelen!’
‘Nou ja, jongenlief, dat zeg je nu, je bent ook nog zoo jong, hè, daar zullen we mekaar later nog wel 's over spreken. Je zult zien, er komt een tijd dat je 'r naar snakt zelf geld, je brood, voor je zelf en je gezin, te kunnen verdienen. En als ingenieur.... Ja, als je veel kruiwagens hebt!... Maar, god, relaties in die wereld bezit ik volstrekt niet, dat weet je wel. Terwijl... in den handel is 't heel wat anders.... Luister 'is, zou je geen zin hebben op een bankierskantoor te gaan, daar komt je wiskunde je ook uitstekend te pas, en je zou bijvoorbeeld eerst, bij Ru, om wat te ontbolsteren....’
‘M'n God, papa, hoe komt u er in 's hemelsnaam bij’, riep Henk nu uit met een pedantig dédain. ‘Bij Ru! Ik denk er niet over! Bij Ru op kantoor, ha! 'k zou nog liever!... Me door m'n eigen broer 'n beetje laten negeren en koejeneeren, dank u wel!’
Bij al 't medelijden voor Henk dat Croes
| |
| |
gevoelde kwam nu toch ook een weinig ergernis. ‘Kom, kom, jongen, praat nou 'is niet zoo wild, en maak je niet boos, hè... Laten we nou 's verstandig.... Kijk 'is, zoo'n studie, in Delft, of wáár dan ook.... Je zoudt dan toch ook willen studént zijn, niet waar?, je...’
‘Ja, natuurlijk’, viel Henk weer in de rede.
‘Nou maar, dat kost 'n verbazende hoop geld, weet je dát wel?... Enne... ja, zie je... jongen, ik moet het je wel eerlijk zeggen, hoe beroerd ik het ook vind, ik heb groote verliezen gehad in de laatste jaren... 't Zou me de uiterste moeite kosten, of liever, neen, 't is beter dat ik het je maar dadelijk ronduit zeg. Henk, heusch kerel, het spijt me ontzettend, maar... ja, god, het gáát niet, dáár! Ik kan het niet betalen!... Je moet in vredesnaam een anderen werkkring kiezen! Ik zal je zooveel mogelijk helpen; het zal wel meevallen. Een jongen met jou vermogens, in den handel.... Je weet, ik krijg Bas ook thuis; dat arme ventje kán nu eenmaal niet met z'n hoofd werken. Hij zal maar ergens in de leer moeten, bij een timmerman of zoo.... Maar natuurlijk, we zullen hem nog jaren lang, - jaren lang!... moeten onderhouden!... Ik heb heelemaal zoo'n verbazend duur jaar, ik weet waarachtig niet.... Noortje trouwt.... Theo moet ik helpen.’
Henk was opgesprongen. Hij zag valig bleek. Tranen had hij niet, maar z'n gezicht scheen magerder geworden, scherp vertrokken als 't was in-eens, tot een masker van woedende ergernis en verdrietigheid. ‘Nee maar!’, riep hij uit, ‘God! wat is... wat is dat gemeen!... Theo ja, Theo zult u helpen, en Bas, en met Ru speculeeren, nee, dat is... Jesis-nog-toe!... 't Geld dat mij toekomt voor m'n studie dat krijgen zij!’
‘Toe toe jongen, zeg zulke dingen nou niet,’ bromde Croes, met neergeslagen oogen, verlegen in zijn baard graaiend. Hij voelde zich al warmer worden en benauwd. ‘Ik vind 't immers zelf toch ook beroerd genoeg!... Maar waarachtig, geloof me, ik heb er de overtuiging van - en 't is ook het eenige wat me troost - je zult er later nog wel 'is anders over praten, je zult in een ander vak even goed voldoening kunnen vinden en veel eerder je brood verdienen. Dat 's toch ook wat waard?... Och heusch, Henk, jongen, er is niet zoo'n verschil tusschen den eenen werkkring en den anderen!’
‘Pf!... God!’, deed de knaap, met een eigenwijs-wegwerpend gebaar.
‘Ja, dat lijkt jou nou misschien heel mal, maar vraag er andere menschen maar eens na! Is er iemand die z'n zoons in z'n eigen vak wil hebben? Bijna geen mensch of hij heeft later een hekel aan z'n zelf gekozen beroep, verbeeldt zich dat het ergens anders beter is! Kooplui hadden willen studeeren, doktoren zijn jaloersch op de handelswinsten... Och! Alles heeft z'n schaduwzij, geloof me, niets is er volmaakt, niets is er maar altijd prettig, alles is ten slotte eentonig en breng teleurstellingen....’
‘Vader!’, riep Henk nu uit, ‘als u me niet laat studeeren..., ik ga weg, voor altijd, ik ga naar Indië of na' Amerika, u ziet me nooit meer terug!’
Croes schrok. Even keek hij zijn zoon aan, dien derden, waar hij nooit veel op gelet had. Wat zag hij schaduwig-bleek om z'n spitse neus, wat was hij diep bewogen blijkbaar, en wat 'n wilskracht sprak er uit die stem en die houding. Zou dat echt zijn? De oude man stond ook op, hij voelde zich overbluft. Op zulk een verzet had hij niet gerekend. En terwijl hij begon in z'n kamer op-en-neer te gaan, bromde hij voor zich heen. ‘Verdomd! nou dat weer!’ Dan, even staan blijvend en met een hoofdknik naar Henk: ‘Schaam je je niet, jongen?’ Maar even later, zich vermannend, en een stap naar den knaap toe-tredend: ‘Henk, kereltje, win je nou niet zoo op, toe, hou je nou kalm, ik....
‘Kalm? Kalm?... Ja!... Als al je illusies, als je heele toekomst.... Och... och!... Ik weet best wat het is!... Denkt u dat ik 't nooit gevoeld heb?... Hebt u ooit zoo tegen Ru of Theo gesproken?... Nee, nee, hè? dát waren de lieve zoontjes! Theo, ha! Die heeft u duizenden gekost en nog, nóg helpt u 'm met geld.... Maar ik... och, om mij hebt u nooit iets gegeven, ik ben altijd... in 't verdomboekie, ik....’
‘Stil!... sst!... Zwijg nu, Henk!... Je
| |
| |
mág zulke dingen niet zeggen, 't is een schande!...’ Croes liep weer heen en weer. Diep en smartelijk had hij de waarheid gevoeld van wat die jongen daar had gezegd. Maar dat kón niet, dat mócht hij nooit toegeven. ‘Ik vergeef het je, omdat ik begrijp dat je teleurgesteld bent, erg teleurgesteld.... Niet om je gegeven?’ - Croes streek zich over het kale hoofd - ‘Mama en ik houden van al onze kinderen evenveel, hè, dat weet je wel; god nog toe, jongen, je zoudt....’
Henk had zijn vader voortdurend scherp in 't gezicht gekeken. Hij merkte z'n verwarring, z'n benauwdheid. En zijn wreede woede werd er nog door aangehitst. Zonder eenig medelijden, met 'n koele heftigheid viel hij hem opnieuw in de rede: ‘Vader! ik zeg het u nogmaals, kort en goed, als u me niet laat studeeren, best, dan zal ik wel zien wat ik doe, maar hier in Holland ergens op een kantoor blijven hangen - nóóit! nóóit!... U denkt dat ik als ingenieur geen vlugge carrière gemaakt zou hebben?... O nee, niet hier, niet in het lekkere Nederland, dat weet ik wel, maar in Zuid-Amerika bijvoorbeeld, in Chili... of in Japan?’
De vader bleef weer staan, verwonderd; hij schokte met z'n schouders. ‘Ventje, ventje!... God, hoe kom je toch aan de wijsheid, wat is dat allemaal! Je bent nog zoo jong, hè, bedenk toch....’
‘Nou ja, och, natuurlijk! U staat daar heelemaal buiten, u hoort of leest van al die dingen niet.... Maar... havens en bruggen bouwen, doén ze hier haast niet meer.... En als ze 't doen wordt er niet voor betaald!... Ik wil de wereld in. En ik zál de wereld in! Ik....’
‘Goed, goed, jongen, best, ik zal je niet tegen houden! Maar 't komt me voor dat je praat na' dat je wijs bent. 'n Ventje van zeventien, god, 't is toch eigenlijk.... Maar goed hoor, goed, ga jij de wereld maar in! Als je daar je geluk in vindt, ergens in een apenland je te ver....’
‘Och wat, apenland!... Holland is een apenland!... Zulke jongens als Ru en Theo, ja, dát zijn....’
‘Sst! sst! stil! Hou nou je mond! 't Is bespottelijk, alles wat je zegt, onzinnig en bespottelijk! 'n Jongentje dat pas komt kijken!... Wat 'n malle, pedante, opgeschroefde.... Enfin, 'k zeg je nogmaals, 'k vergeef het je, omdat ik mee... omdat ik me je teleurstelling kan begrijpen. Maar zwijg nou, en denk eens goed over wat ik je gezegd heb. Helpen zal ik je zooveel als ik kan. Alleen, dat studeeren in Delft zal je helaas uit je hoofd moeten zetten, jongen.... Je vader kan het niet betalen.... Er zijn er meer zoo.... Het gaat me genoeg aan m'n hart, dat verzeker ik je, ellendig vind ik het, maar... 't is eenmaal niet anders!... En ik zal nog wel meer moeten...’ Croes viel in z'n leuningstoel neer, staarde moedeloos voor zich uit, aldoor graaiende en plukkende in zijn baard.
Henk dan brabbelde nog iets onverstaanbaars. Er was even 'n stilte. Croes keek naar hem om, zag dat het hoofd den jongen op de borst zonk, dat hij begon te huilen - eindelijk! En hij sprong weer op, naar hem toe ‘Nou, kom, jongen!...’
‘Och!’, riep Henk, hem door zijn tranen heen woedend aankijkend. En dan in-eens keerde hij zich om en liep weg, de kamer uit. Met pijndoenden schrik hoorde Croes hem trap-afrennen, de gang uit... de voordeur dreunend dichtslaan.... En nog lang bleef hij zitten staren in z'n stoel.... Totdat Jeanne kwam met een kop thee, en vroeg wat er toch was gebeurd. Toen, hakkelig, dof, en met een drogen snik nu en dan, vertelde hij 't haar. Ze had zijn hand gegrepen, streelde zijn achterhoofd. ‘Kom, kom paatje, dat moet u u zoo niet aantrekken, zoo'n jongen, hij zal wel wijzer worden.... Mag ik er vast wat aan mama vertellen?... We schrokken zoo, van die deur!’
‘Hè ja! asjeblieft ja, doe jij dat, kind!... Wat ben je toch lief voor me, Jeaantje....’
‘Ochgo'...’, kwam het meisje, verteederd, en ze sloeg haar armen om hem heen, gaf hem 'n stijven zoen, op z'n voorhoofd.
Dagen en weken lang, de warme Julimaand uit en een eind in Augustus, die zwaar-zwoel en regenachtig was dat jaar, bleef Henk boudeeren, norsch en droog; hij sprak bijna niet tegen zijn ouders en zusters, ging altijd
| |
| |
alleen uit. Ze deden maar of ze 't niet merkten. Noortje alleen kon wel eens uitvallen tegen hem, als hij zoo bokkig of hatelijk-ironisch was tegen Piet of haar zelf, maar papa gaf haar dan een wenk. Croes wilde den jongen wat vacantie en bedenktijd gunnen, den tijd ook om te wennen aan 't idee op een kantoor te komen; hij kwam niet meer op de toekomstplannen terug. Maar toen hij nog eens, kwasi luchtig en terloops, over effecten- en bankierszaken, over Ru's werkkring was begonnen te praten, had Henk heel vast en koeltjes-kalm gezegd dat hij voor zich daar toch nooit over zou denken... 't Kwam er immers ook niet op aan.... Hij zou wel zien.... En Croes had hem laten betijen.
Intusschen was ook Bas thuisgekomen, blij en vriendelijk, luidruchtig vroolijk, dikwijls opgewonden - zooals altijd wanneer hij zich voor 'n poos van het school-geplaag ontslagen voelde. Een dikke jongen van vijftien nu, klein voor z'n leeftijd; behalve zijn hoofd, dat breed was en zwaar; het schommelde en zwaaide op z'n hals wanneer hij lachte, zóó dat het bijna gevaarlijk scheen soms. Klein-kinderverhoudingen had zijn lichaam nog altijd. Hij maakte den indruk het laatste jaar niets nieuws geleerd te hebben, integendeel nog dommer geworden te zijn, nog meer afgestompt, doezig en droomerig. Als hij vriendelijk werd aangesproken kon hij luidkeels lachen, idiotig lang nu-en-dan, en blaffig hard; bij standjes of plagerij vertrok zijn gezicht tot een angstig masker met grootestarende oogen; hij gaf dan bijna nooit antwoord, maar zuchtte als van 'n diep verdriet. Hij was heel blij dat hij niet meer naar school terug hoefde, maar bij een timmerman ‘of zoo’ in de leer zou gaan; hij beloofde erg z'n best te zullen doen. En Croes ging er op uit, vond spoedig wat voor den jongen. Een schrijnwerker, een klein baasje in de buurt, nam aan hem voor weinig geld in zijn vak te onderwijzen. Bas was weer opgewonden van vreugde.
En het was in dien zelfden tijd, dat Henk, op een middag aan tafel, leukweg vertelde, dat hij met 1 September op kantoor zou komen bij een groote firma, die zaken deed op Amerika. Allerlei handelszaken, in- en export. Hij hoopte dan binnenkort geplaatst te worden bij de branche te New-York. De patroon had het hem beloofd; als hij voldeed zou hij er spoedig heen gaan.
‘God! maar jongen, Henk, wát wil je dan? Na' Amerika?’, riep z'n moeder uit, verschrikt en haperig.
‘Hè?... Ja mama!... Vindt-u dat zoo vreemd’, vroeg hij kalm-ironisch.
‘Zoo vreemd?’.... Ze zei maar niets meer, snikte even... Croes sprak een paar woorden, zonder zelf goed te hooren wat hij zei. Dat alles wel terecht komen zou. Ze zouden nog wel eens zien. Henk trok z'n wenkbrauwen op en glimlachte.... Er was een lang zwijgen aan de familietafel.
(Wordt vervolgd.)
|
|