| |
| |
| |
der spanische romanzendichter don smieros de los papiros in seinem arbeitskabinet.
| |
| |
| |
Adolf Oberländer,
door Cornelis Veth.
De ‘Fliegende Blätter’ is een genoegelijk weekblad, berekend op den smaak voor grapjes, flauwe en andere, van iedereen en iedereens vrouw en kind. Het bestormt de wereld niet, behandelt de sociale kwestie niet en doet al sinds onheugelijke tijden niet meer aan politiek.
‘bei'm tarok’.
De grapjes, flauwe en andere, worden vergezeld, verklaard en opgeluisterd door prenten, doorgaans goede, veelal voortreffelijke. De mondaine salonvoorstellingen van Schlittgen, de knappe bierhuis-tafereelen van Harburger, de handige platen van allerlei gading door Reinicke, de uitmuntende teekeningen van allerhande soort door Hengeler en de wondermooie, ook in elk genre, van den eersten onder die allen: Adolf Oberländer. Wondermooie teekeningen. Men gelieve niet aan klassiek-stijlvol normaalschoon te denken, maar ook niet aan cigaretten-plaatjes-juffrouwen mooi, noch zelfs aan lossen zwier of zoete aanvalligheid. De fraaie, oogstreelende vormen der dingen zijn het niet, die wij uit de teekeningen van den grooten Münchener leeren kennen. Ook zijn lijnen, - hij is bovenal lijnkunstenaar, zijn niet cierlijk, niet vlot, niet schilderachtig, niet kleurig. De teekening is droog, de opvatting heeft niets direkt aangenaams. Nog meer dan het werk van Busch, maar met minder wrevel dan dat, - er is geen wrevel in Oberländer, den onbevangensten der opmerkers - nog meer zelfs dan dat bewust en met felheid tegen sentimentaliteit, zelfgenoegzaamheid, onderlinge bewondering, behagelijke berusting, te keer gaande geestig rijmen en prachtig krabbelen van Busch, schijnt Oberländers overigens volkomen placide teekenen een volstrekt reageeren op alle romantisch dwepen, op alle bestaansverheerlijking, op elke vereering van werkelijkheid of fictie. Zijn kunst bespot het alles, het Duitsche volksleven en het Duitsche sprookje, den ridderroman en de ballade, de herders-idylle en de actueele idylle, de fabels en de sensatieverhalen, het melodrama, bespot de menschen van onze dagen en de steden en dorpen waarin zij wonen en de landschappen waardoor zij gaan, én de menschen uit oude tijden met de omgeving die wij ons bij hen denken, én die uit de romans of sproken én die der traditie of naar het beeld dat hun tijdgenooten van hen nalieten,
bespot de dieren, groot en klein, doet ze optreden als wat ze zijn of laat ze óns, de heeren der schepping, ons doen en laten navolgen, - en dit alles met een leukheid, een gemoedelijkheid, of het er zoo bij behoorde, zonder eenige boosaardigheid, zonder eenige bitterheid; ongedwongen en royaal, koelbloedig en trouwhartig. En de belachelijkheid van dit alles, zooals hij het weergeeft, bestaat altijd mede in zekere leelijkheid, elk begrip is gepersifleerd, niet alleen door versterking van het eigenaardige beeld, dat men er aan verbinden moet, maar ook daardoor, dat aan dit beeld alle aantrekkelijkheid en waardigheid ontnomen is.
Toch is het zoo mooi, dit teekenen. Want het bespot niet alleen, het openbaart even- | |
| |
eens, ja openbaart in de eerste plaats.
Wij leeren de zaak zelf, die het tot iets burlesks maakt, daardoor beter begrijpen zooals ze werkelijk is. De groote en fijne opmerker, met zijn ingaand besef, niet slechts voor het bespottelijke in alles, maar vooraf voor het karakteristieke in alles, levert den humorist zijn dokumenten, bestuurt zijn hand, ondersteunt zijn fantasie, loutert zijn hevigheid en
tanzstunde im gefängnis.
beheerscht zijn uitgelatenheid. De volmaakte kenner der dingen om ons, van het organische dat elke natuuruiting bijbehoudt, van de overeenkomsten en verschillen in menschenrassen en groepen en exemplaren, in diersoorten en dierindividualiteiten, in plantenfamilies en landschaptypen, traditioneele vormen en cultuurstijlen, die volmaakte kenner alleen kon den geestigen fantast een wereld der verbeelding helpen oproepen, die wij aanvaarden en die wij genieten, aanvaarden omdat ze ons zoo bekend voorkomt en genieten omdat wij ze zoo wonderlijk grappig vinden. Mooi is deze kunst om haar zinrijkheid, om de piëteit voor de waarheid bij alle geestige overdrijving, om haar zelfbeheersching en haar onbegrensd kunnen. Mooi is dit teekenen, omdat het klaar stond voor elk, ook het geringste gegeven der werkelijkheid en zich vermeien kan in de stoutmoedigste vrije vertolkingen van die gegevens, omdat het volledig weet en beknopt kan mededeelen, omdat het elke toevalligheid buiten sluit en onverdacht blijft van elken truc, omdat elke lijn er iets beduidt en leert en doet vermoeden en kenschetst. Mooi en wijs is deze humor omdat hij berust op begrijpen en nog ééns begrijpen, doorzien en overzien; omdat hij gevoed wordt door ingaan op en doorgaan op de natuur en altijd de natuur. Verheugend en verheffend is Oberländer's werk omdat het ons meevoert uit een subjectieve, humeurige, kleingeestig-kritische levensbeschouwing, van aanvechtingen tot moraliseeren, polemiseeren, doceeren weg naar een vrijen en nieuwen kijk op veel onschuldige dwaasheid en op veel dwaasheid, die onschuldig wordt zoodra wij ze abstrakt leeren zien, als deel van zijn onwaarschijnlijke en toch echte wereld der zotternij, leeren aanvaarden en goutteeren.
Wat een beeldenschat, wat een bron van vermaak, biedt een album van zijn verzamelde teekeningen. Tot welk een wereld van ge- | |
| |
stalten en vormen, rijk als die de Duizend en een Nacht voor onze zinnen oproept, geestig als geen andere, inspireerde de goedige Fliegende Blätter-mop dit fantastisch genie, dezen genialen realist.
Hier de menschen van de nuchtere werkelijkheid, de fat en de schooier, de dominé en de boef, de luitenant en de recruut, de commisvoyageur en de staatsminister, de kellner en de baron, de gastronoom en de hongerkunstenaar, de kruier en de lakei, de student en de professor, de stamgast van het Münchener bierhuis en de bezoeker van de dorpskroeg, de kunstschilder en de woekeraar, de akrobaat en het miskend genie, de keukenmeid, de hofdame, de waardin, de Frau Commerzienrath, de bakvisch, de savante, de
grosse romantische oper. der chor.
sierpop, het bedelwijf, de boerin, de stadsnuf, bruid, schoonmoeder, schoonmaakster, min, koopvrouw, oude vrijster, huissloof. Daar die uit de niet meer nuchtere, de weelde-dronken poëet, de brooddronken straatjongen en de zatlap in al zijn schakeeringen en graden. Hier de menschen der tastbare fictie, de acteur en de balletdanseres, de operazanger en de cirkusclown, de kameroen-neger van de volksoverlevering en zijns gelijken, Arabier, Roodhuid, Engelsche Mylord, Kannibaal, Eskimo, Spaansche Don; daar die uit de fictie die boeken en bijgeloof schiepen, de tooverheks, het spook, de duivel, de nimph, de reus, de kabouter, - die de historie memoreert: de ridder, de rooverhoofdman, de Romeinsche krijger, de edelvrouw, de minnezanger of nar; ginds zulke als wij in afbeeldsel kennen, de Grieksche god en halfgod der skulptuur, de figuren die schilders of houtsnijders uit hun medeschepselen maakten. De dieren wederom, in soorten. De natuurlijke, de woestijnleeuw, en de leeuw uit den apentuin en die in het beestenspel, in alle denkbare en vooral ondenkbare situaties en rollen, verliefd of in een lachbui, jaloersch of kunstproevend, als reiziger, menschenredder of kindermeid, de krokodil in geestdrift, het nijlpaard in vervoering, de oeranoetang geboeid door prentbriefkaarten, de krekel echtbreker, de olifant als minnedichter, de eend als studiosus. De dieren zooals ze in conventioneele voorstelling slechts bestaan, de leeuw romaansch, byzantijnsch, gothisch, in renaissance-stijl en in rococo-stijlloosheid, de leeuw der heraldiek, de leeuw van het uithangbord, de draak uit het sprookje, Pegazus, Lohengrins zwaan van de planken.
De huisdieren, huiselijk-écht dan wel in onaannemelijke toestanden, honden en katten als daar zijn schoot- en straathonden, rashonden en mormels, gedresseerde en losloopende honden, vette cypersche poezen en staartlooze gootparias; het paard van de renbaan en het krijgsros, de aapjesknol en de cirkushengst; de koe, het varken en het schaap, zoowel in hun gewone doen als in het ónze.
Gebouwen in alle stijlen, ridderburchten en tempels, kluizenaarkluizen en huurkazernes. Landwegen, achterstraten, spooklandschappen en sprooktoovertuinen, stadsparken in zomer- | |
| |
en wintergewaad, dorpsbrinken in feesttooi en werktoilet; woestijnen en oasen, de zee in toorn en goedgeluimd. Meubelen volgens alle modes, kostuums naar allen snit, kleeren in het winkelraam van de confectiezaak, aan het lijf van dandy en landlooper, aan kapstok of vogelverschrikker. De planten en bloemen in park en pot, in een Münchener-hofje en in het nikkerland, de boom aan de sloot, in le Nôtre-tuin-architectuur en het oerwoud.
En op den inleidenden band van zulk een album, doen, tot overmaat van weelde, als een tableau de la troupe, deze figuren uit de prenten genomen, tot groepen van verbijsterende afwisseling vereend, een ommegang....
hercules und livius.
Wonderbaarlijk realist, wiens krasse bondige teekentrant in de zoo weinig cierlijke, maar zoo drommelsch zakelijke en dáárom geestige penlijnen op eenvoudig besliste wijze getuigt van een observatie, wier gelijke men vruchteloos zoekt in werken van oude en hedendaagsche meesters, fantast bescheiden mirakel van kunnen en weten, laat mij trachten uw levenswerk eenigermate hulde te doen.
Kies ik, om te beginnen, een simpel tafreeltje, typisch Duitsch, van stadsheeren uit den gezeten burgerstand, bij het avondeten of avondbier, in het restaurant. Een Herr Assessor, een Herr Veterinär en een derde Herr, die met belangstelling den loop der korte geschiedenis, welke komt, volgen zal, maar wiens gelaat men niet ziet, daar hij, indolenter en nonchalanter dan de anderen, zijn hoed ophield en de voorkeur geeft aan hangerige houdingen, aldoor aan een vormlooze sigaar in een groote sigarenpijp rookend. De assessor heeft, vóór en aleer hij zich even verwijderde, bij de kellnerin worstjes besteld, die dan ook behoorlijk tijdens zijn afwezigheid gebracht zijn. De veearts is een grappenmaker. Zich verheugende op de boosheid des assessors, wanneer deze terugkomende, denken zal, dat de worstjes er nog niet zijn, houdt hij ze stiekem achter zijn rug. Eerste prentje.
De onverschillige heer hangt zijn arm over de leuning van zijn stoel en draait ons den rug toe. De Assessor is in aantocht, kijkt ernstig, loopt haastig, veegt zijn bril met zijn zakdoek af. Hij is een kort, zwaar man, een ouwelijk ambtenaarstype van de verslonsde soort, zijn jasje is kreukelig, zijn hoofd kaal, zijn snor niet onderhouden. De veearts, netjes, jas en pantalon niet nieuw misschien, maar in goeden staat, houdt de worstjes, als afgesproken, op zijn rug, - met een niet afdoend genoeg uitgestreken gezicht achter zijn krant. De hond, die onder tafel zat, heeft de beweging mis verstaan, en eet gezegde worstjes op. Tweede prentje. Indolente heer hangt, met een kleine opflikkering van belangstelling in het leven, naar den hond te kijken, die weer onder de tafel zit. De assessor begrijpt niets van het uitblijven der worstjes. De veearts begint juist alles te begrijpen van het verdwijnen der worstjes. Derde prentje. De veearts heeft zijn excuus gemaakt, nieuwe worstjes besteld, verklaart het geval aan den assessor (de hangende heer heeft begrepen en is weer apatisch). Om de zaak te verklaren houdt de veearts de worstjes nog eens op zijn rug ‘zóó deed ik het.’ De hond begrijpt wéér verkeerd, de veearts begrijpt maar al te goed, de assessor begrijpt eveneens en de hangende heer acht de zaak belangrijk genoeg om in te grijpen en zelfs te grijpen, vergeefs, naar het tweede stel verloren worstjes. Een
| |
| |
gebeurtenis van niets, een grap van niets. Maar zoo enorm echt door de manier van teekenend vertellen dat ze een wereld van humor te aanschouwen geeft. De notabelen in een dorp, saamkomende bij het tarokspel, hun eigenaardig voorkomen en doen, alle kleine nuances, verschillen in het uiterlijk der exemplaren, bleven dezen opmerker al evenmin vreemd. Van de dames in de conditoreien, bij elkaar komend op het koffieuur, enkele met handwerkjes, de meesten zonder, om koffie, thee of cacoa te drinken, kuchen en ijs te eten en, (of is dit laster?) te lasteren, ook van haar ontging geen enkele karakteristieke hoedanigheid aan dezen speurder, niet één trek of plooi van haar gezichten, niet één harer gebaren, geen uitdrukking harer oogen of houding of handen, niets van het fatsoen harer kleederen, of dat (hoe problematisch ook) harer lichamen. Een kruierachtig wezen heeft een kantoorklerkachtig jongmensch, dat zich wilde verdrinken, onder unaniemen bijval van een sterk aangedaan publiek opgevischt, doch aarzelt geen oogenblik (hetgeen door eenzelfde instemming der toeschouwers gebillijkt wordt) hem weder te water te werpen, als blijkt dat des jongmans schoonmoeder hem tot de wanhopige daad dreef, - onzinnig-flauwe geschiedenis, maar verfijnd geestig geworden door de complete aannemelijkheid der beide mensch-exemplaren in tegenstelling met al het nonsensikale in de gebeurtenis. Een obscuur achterstraathoekje schaarsch verlicht, plompe, vale huizen, één stuk banaliteit - maar op een muur, plotseling, grotesk-groot, belachelijk, de enorme schaduw van een vrijend paar, verradend en karikeerend meteen de plompe idylle van hun omhelzing. Het salon van een dame, die partijen geeft. Op een kanapé, onder een Makart-bouquet, vervelend, imbeciel, zelfgenoegzaam, een monument van onberispelijke onbeduidendheid, een paskwil van een ‘mooie man,’ de mooie man, die louter als décoratie, zonder mankeeren bij
alle gelegenheden van dien aard welkom is. Een boerenlummel van een tuinmansjongen scheert met de grassnijmachine het lui langharig schoothondje van de jonge dame halfkaal, - de boerenpummel par excellence, de botte, grijnzende, de
heuschreck-idylle.
vleesch geworden domheid zelf, de éénige domheid die dit feit kan bestaan, getroffen met al die schranderheid, die alléén haar ten volle kan zien en weergeven. Een prachtig acteur, met buitenmodelschen hoogen hoed, buitennissigen manteljas, een rol spelend ook buiten het tooneel, schaakt een vervaarlijke malloot, beider karakter, zooals men het in de prent beschreven ziet, máákt eerst het zotte drama. In de opera, bij het begin, staan de koristen, zoo enorm goed bezien, in hun duf theatrale, onhandige drukte elkaar op de schouders te slaan en knoeierig met beenen en armen te scharrelen.
Maar ach, de boeven! Heil u, boeven, schooiers, landloopers, vagebonden of hoe ge genoemd blieft te worden, drollige boefjes van Oberländer, met uw vermakelijke galgentronies en luimige schurkenstreken, want ik ben u veel verschuldigd!
Niets koddigers voorwaar, ook niet onder de spookhistories, duivelgeschiedenissen en dierenscènes, niets heerlijk-dwazers, zelfs bij de meesterlijke romance-parodieën en sensatie- | |
| |
kluchten, wordt in de gansche reeks dezer albums geboden dan die drie schavuiten-comédies, welke toevallig in één en hetzelfde deel bij elkaar staan; de tuchthuis-dansles in het fidele gevang, de schelm, door een politieagent overvallen in het atelier van een naturalistisch schilder, tusschen de afbeeldselen van zijn geestverwanten, die in een lijst kruipt en voor een conterfeitsel als de anderen wordt aangezien, en een derde van vier nog snaakscher gauwdieven. Ik bedoel de schalksche inbrekers, die een confectiewinkel tot slachtoffer van hun oneerlijke praktijken uitkozen en stillekens en behoedzaam kropen door het venster, om zich vervolgens te begeven naar het winkelraam. Op de volgende prent ziet men het resultaat van hun nachtelijken tocht. De haveluinige en eenigszins willekeurige kleederen van te voren, jassen met overbodige luchtgaten en franje, lapjes dekenachtige broeken, zijn vervangen door een komplete, keurige uitrusting. De voorste der heeren, een parmantige dunne roodneus, heeft zich een hooge zijden uitgezocht, benevens een net colbertkostuum, een regenjas over den arm genomen, draagt sokken en verlakte puntschoenen, is licht geganteerd en zwaait een wandelstok. De tweede, een grijnzend zwaarlijvig recidivist, veroverde een pelerienjas, een dop, slopkousen, fijne laarzen, donkere handschoenen en een parapluie. De derde en de vierde kwamen bij de verdeeling van den buit eveneens niet te kort. De laatste plaat toont ons den schrik van den bediende, die het scherm optrekt, vóór de étalage. De mooie gesnorde heeren met de correcte scheidingen en de ronde oogen, van boven wassen kop, van onder kapstok, zijn getooid met de bovengenoemde meer ervaringrijke dan frissche en nette jassen en pantalons, de plunje
der schobbejakken. Een superbe kleeren-tragedie, een magnifieke misdadigers-klucht.
Dat zijn zooal een paar van de prenten opgenoemd, die onmiddelijk uit observatie van menschen en dingen om den teekenaar heen ontstaan kunnen zijn. Maar de fantast, die zoo goed gebruik weet te maken van diezelfde opmerking, die in zijn uitgelatenste verzinsels zoo nooit confuus wordt en nooit hol, in zijn drukste voorstellingen iets overzienbaars blijft geven, die zoo mooi verband houdt met de natuur en haar uitingen, klein en groot, alledaagsch en opvallend, die fantast biedt ons nog weer geheel andere schoonheden.
ein dankbares publicum.
Hij is het die den riddertijd weer oproept - en een belangwekkende, avontuurlijk-zotte tijd ook, volgens hem, - die den schneidigen Duitschen luitenant onder de menscheneters brengt en mededeelt, hoe hij zelfs hen weet te imponeeren, die den duivel in allerlei rollen en situaties doet optreden, o.a. als chef van een kantoor, tevergeefs trachtend, met behulp van al zijn klerken, de handteekening te ont- | |
| |
cijferen van een heer die indertijd het gewone contrakt met hem maakte, die Hercules in contakt brengt met een musicus, voorzaat van Liszt, die komisch-lugubere geestverschijningen bedenkt, een Eskimo-amourette vereeuwigt, mythologische Droschken schept, de deelnemers aan een verjongingskuur vertoont, zooals ze na de behandeling worden, onheimelijk veel gelijkend op het beest wier kracht hun door het apparaat is medegedeeld - en die de diergeschiedenissen vertelt
kunst-viehmarkt in new-stylopolis.
De fameuze dierengeschiedenissen, die ook alweer bij lange niet zoo mooi en boeiend zouden zijn, wanneer niet die ingaande studie, die hem zijn gansche zelf verworven gelaatkunde, anatomie en vormkennis verschafte, die hem deed weten, hoe de fysionomie van de werkvrouw zich onderscheidt van die der keukenprinces, die des renteniers verschilt van die van den journalist, hoe de lichaamsvormen zich vertoonen bij acrobaat en pakjesdrager, ledepop en drinkebroer, kostschoolmeisje, dikke dame in de kermistent en boerendeern, die hem zijn praktische, historische en aktueele kostuumkunde verschafte en zijn alom bruikbare stijlleer, wanneer niet een even grondige studie hem een kostelijke familiariteit bezorgd had met voorkomen en bedrijf van kikker en leeuwen, papegaai zoowel als vloo, Dackl of kerkuil. En iets anders nog dan studie, onbetwistbare zienersblikken! Want kan men, enkel door beschouwing van den versuften leeuw in de kooi in den dierentuin, diens vrije leven in de woestijn afbeelden en er op door fantaseeren? Kan men, enkel door nuchter overleg een Rossinant maken uit zijn notities naar het huurkoetspaard?
Lucide zoowel als geleerd is de fantasie, die het heerlijk paradijs der dieren weet te scheppen, waarvan de schilderij, fijner en intiemer dan die met hetzelfde onderwerp van den fluweelen Brueghel (die toch zoo prachtig mooi is), op de laatste secession te Berlijn te zien was en die ook onder de teekeningen
| |
| |
voorkomt. Hoe lakoniek-geestig brengt de kunstenaar ons elders bij het sterfbed van een ijsbeer met bezwaard geweten, bij de huldiging van een veearts door dankbare scharen van varkens, koeien, ganzen, honden en allerlei huisdieren in menschelijken feestdosch, of presenteert ons een rijk veeboer, op het oogenblik dat hij op een meisje uitgaat, en zijn nasleep van levend bezit als welsprekend bewijs van zijn welvarendheid meevoert! Is iets charmanters denkbaar dan het gelukzalig krekelgezin hier, iets genoegelijkers dan de nachtuilenfamilie ginds, iets koketters dan de kring van leeuwinnen, tijgerinnen, hyena-dames, beerenmaagden en jakhalsjuffers die den Saharaschilder dwongen haar te schminken? Aanschouw de schrik van Afrika's gezamenlijk beestenrijk, als de komst van Hagenbecks gevangenis-wagen wordt gerapporteerd, en die andere paniek, onder de menschen ditmaal, voor het begeleidend concert, dat de tentoongestelden op de hondenexpositie ten beste geven als de kapel speelt. Beklaag de treurige liefdeshistorie tusschen woestijnleeuw en zeeleeuwin; beween met de vergeefs in den stillen nacht over de daken dwalende katten een verloren kater, maar vooral, waardeer de wonderbaarlijke vereeniging van vinding en kennis, die hier met zooveel gulle naieveteit zich als jolig fantazeeren en niets anders voor blijft doen.
Want deze wonderdoener zwaait nooit den tooverstaf.
Hij teekent bijna schoolmeesterachtig duidelijk en precies; hij doet niet geniaal, hij biedt zijn vondsten zelfs niet aan als iets paradoxaals, hij geeft nooit puzzles op. Het vertoont ons het groteske als iets aannemelijks, het miraculeuze als iets alledaagsch. Zijn neushoorn danst met zijn nijlpaard even genoegelijk als zijn winkeljuffrouw met haar galant, zijn duivelkantoorklerken gedragen zich geheel als hun menschelijke collega's, zijn mythologische Droschkenkoetsier en diens Münchener vakgenoot hebben menigen familietrek gemeen, de digestieweeën van zijn olifanten gelijken op die bij zijn smulpaap, de roes van zijn geharnasten ridder is die van zijn dronken boer, de uit marmer gehouwen menschen en die van vleesch en been toonen geheel overeenkomstige gewoonten, zijn gestyliseerde beestenmarkt geeft eenderlei dingen te zien als een van gewone dieren.
eskimojade.
De éénhoorn in Lewis Carroll's verrukkelijk boek ‘Alice in Wonderland’ dacht, dat kinderen legendarische monsters waren, Oberländers verwonderlijke menschen en naturalistische draken kunnen het met hetzelfde recht van elkaar gelooven. In dezen is de werkelijkheid gekruid door geestige vertolking, in de andere de fantasie gemeenzaam gemaakt doordat de observatie van alledag er, hoe dan ook, in werd verwerkt.
Het is niet noodig van Oberländers fijne, doorwerkte en zeldzaam geestige schilderijen nog eens andere dingen te zeggen dan ik over zijn teekenwerk opmerkte. Ook hier de uiterste fijnheid, ook hier het bezadigde, onopzichtige en prachtloos prachtige. Iets van den eenigszins inpassibelen ernst en de koele bondigheid, die wij bij zulke volledige en overtuigende mededeelingen in schilderij van een ouderen, anderen Beier, den vader Holbein vinden, doch daarbij een zin voor samenhang en stemming ook in de niet weelderige kleuren, die toch van beteren oorsprong is. Een allercharmantste historie van Petrus, die spelende engeltjes roept, daar
| |
| |
het bedtijd is, droogjes-knus en een Don Juan in de hel, een kostelijk stuk deftig-genoeglijke humor, zijn mij daaronder het liefst geworden.
Kan men wel, zooals ik in den aanvang deed, Oberländer's wijze van met zuiver grafische middelen en tot zuiver kunstenaars-doeleinden persifleeren van het door hem geteekende, definieeren als een ontnemen aan elk ding van zijn natuurlijke bekoorlijkheid en waardigheid, kan men het met billijkheid doen, waar toch te wijzen is op een prachtig-trotschen Don als Schmieros de los Papieros, de fiere zot, neef van Cervantes' held, afgestapt van een Velasquez?, wijzen kan op een droeven Pegazus, die den edelen kop in de lucht heft en zich afkeert van de gevleugelden van den nieuwen tijd, de koe en het zwijn; op een majestueuze slotdame, die een commis voyageur als geest verschijnt, op zoovele magnifieke gebouwen, weelderige meubels tusschen dezen vormenschat en bovenal op een superben, hoog-ernstigen ouden schilder, in een volmaakt oud-Duitsche prent, die vroom en weemoedig zijn gereedgekomen werk bekijkt? Ik geloof ja, die uitzonderingen in dit enorm omvangrijk oeuvre zijn immers hiermede reeds alle genoemd. Maar men moet overigens wel onderscheiden tusschen den schoonen vorm van menschen en dingen en den schoonen vorm der teekening. De laatste is er altijd. Welk onderwerp de teekening ook behandelt, zij verheft zich steeds boven dergelijk werk van anderen door zekeren stijl, die geboren werd uit de geheel ongemeene, de voorname deugdelijkheid, kind is van den trouwhartigen oud-Duitschen onderzoekingsijver, de van alles rekenschap vragende, onvermoeibare verkenningslust.
die praktische hausfrau.
Die stijl, die steeds aan een enkel-komische opvatting is dienstbaar gemaakt, (want de humor blijkt het volledig resultaat van des teekenaars beschouwing en denken, geen toorn of sentimentaliteit wisselt hem af, als bij elken Franschen satirist), die stijl omvat overigens zooveel verscheidenheid van manieren, accepteert, als uit dédain voor alle uiterlijkheden, zooveel expressiewijzen, als men bij nauwelijks één teekenaar weer zal vinden. En dat, schier altijd zich bepalend tot de lijn, de stugge scherpe lijn, die de houtsnee zoo goed weergeeft, nooit schilderachtiger effekten zoekend, nooit cierlijk doende.
De enkele omtrek vooral bij de rustiger prenten en prentgeschiedenissen; ingevuld op de onderhoudendste en verklaardste wijze bij alle mogelijke, vollediger modelleerende overgangen, van de contour-teekening tot de uitvoerigste penteekening met schaduw en al; waaronder de, den gaarne met zekeren galgenhumor parodieerenden kunstenaar blijk- | |
| |
baar zoo lieve, komisch-lugubere nachtscènes een eerste plaats innemen. De groteske vereeniging van griezelig en koddig, stuitend en jolig; sensationeel en genoegelijk heeft hem zijn duivelscènes, geesthistories en fielten-geschiedenissen door de alleroorspronkelijkste en meest geslaagde behandeling van het zwart en wit, tot iets waarlijk zeer hoogs, een schoonen pseudo-pathos een knekelhuis-komiek van den eersten rang, een nachtmerrie-humor van de fijnste gading doen opvoeren. Deze prenten, en vele van de idyllen, waar juist het vreedzaam-zoete op dergelijke wijze intens is geparodieerd, behooren, met hoe eenvoudige middelen zij ook zijn bereikt, tot de allersubtielste stemmingskunst. Zulke kunst alleen is dan ook in staat geweest, de prachtige parodieën te maken van Makart, Courbet, Menzel, Rethel, Tadema, Doré enz., en de schitterende serie van ‘schilderij- en uit een pas ontdekte verzameling’, de prentjes van Kate Greenaway in al hun originaliteit, van opvatting en hun aardige tekortkomingen met een begrijpende schalkheid persifleerend na te bootsen, en de houtsnijders in hun sober-straffen stijl na te volgen en de ‘heimliche Randzeichnungen aus dem Schreibhefte des kleinen Moritz’ te improviseeren.
der unlesbare unterschrift.
Hierin is het spontane, naieve, krasse, kernachtige, dat de typische kinderteekening heeft, nagevoeld en nagedaan, met al den heiligen ernst in het grappige, heel de kloekdramatische opvatting van een gebeurtenis als geheel, en met gansch de aangeboren kunst van het weglaten. Hier heeft een ontvankelijk gemoed bewonderend gelachen en een gerijpt intellekt heeft een onschuldig-geraffineerde mystificatie tot stand gebracht door dien beminnelijken alias in het leven te roepen, dezen heerlijken kleinen Moritz!
Onschuldig, trouwens, is Oberländers geraffineerde spot wel overal juist door zijn abstraheeren. Wilhelm Busch is altijd bezig met het triviale drama des levens. Geen oogenblik zwijgt zijn wrevel, gedurig staat
die schwester des kleinen moritz hat dem leutnant ein rendez-vous gegeben.
hem de platte kant van de dingen voor oogen, gestadig herinnert ze hem aan een in het groot onvermijdelijk tragischen loop van zaken, zijn spot is moedwil, zijn lachen hoonen. Doch Oberländer geeft vertellingen. Leech en Keene, de groote grappen-illustrators van Punch, gaven zachtmoedige satire der werkelijkheid; Oberländer, waar hij de werkelijkheid onverdicht accepteert, ridiculiseert ze, maar altijd in het abstrakte.
| |
| |
Vandaar dat zijn gestadig en onveranderlijk-onaesthetische figuren geen ergernis wekken. Hij zelf heeft zich niet geërgerd; wij doen het ons evenmin. Zijn karakteriseeren is onbarmhartig, onhebbelijk, zoo gij wilt, maar niet malicieus. De menschen zijn hem niet als iets sympathieks of antipathieks verschenen, maar als iets eigenaardigs, als rijke documenten, waarvan het mooi is, te vertellen, documenten even rijk en curieus als een leeuw, een hagedis of een oude knotwilg bij de sloot. Hij heeft niets tegen schoonmoeders of dronkaards, evenmin als tegen giraffen of spoken. Een flegmatische zakelijkheid als die van zijn verbeelding, werd door geen enkel fantast, Callot noch Jeroen Bosch, noch Breughel, Goya noch Blake, Cruikshank noch Doré, Schwind noch Crane, noch Sambourne in die mate getoond. Vandaar dat hij ook niet imponeert, noch met zijn diep besef van de werkelijkheid, noch met zijn wijde vlucht in de fantasie.
En helaas, in onzen tijd willen de menschen, en vooral door kunst, geïmponeerd zijn. Den ouden meesters met hun gevestigde reputatie, gunt men bijwijlen rustige, geduldige bewondering, van den tijdgenoot eischt men, dat hij ons verwart, fel ontroert, pijn doet, stuit desnoods, alles liever dan langzaam doch duurzaam voor zich inneemt. Wij hebben geen tijd om ons te verdiepen in het verdiepte. Wij verdienen niets verdienstelijks. Spreek Hollandsch of Fransch, Duitsche kunst van deze dagen, en men zal naar u hooren, geen Duitsch als Dürer, Menzel, Oberländer.
‘der kuss’ (gustave doré).
Maar deze man is een oude meester, verdwaald in onzen tijd - een eerzame oude meester, wakker en levenslustig genoeg, en een die niet overbluft is door het volle leven, waarin hij is komen te staan, maar het koelbloedig analyseert en vreedzaam glimlachend weergeeft, een, met al de belangstelling van een echten wijsgeer voor de nietigste der feiten, die behooren tot het groote geheel van de bezige werkelijkheid om hem, en met een geheel eigen, gansch apart vermogen om een verbeeldingwereld te scheppen, even intiem beschreven en tastbaar echt als de andere.
* * *
Wien het gelukt is, te erkennen dat dit pronklooze teekenen de karakteristiek zoo getrouwelijk dient als geen ander, dat deze
| |
| |
nuchterst voordragende der fantasten misschien de vindingrijkste van allen is, dat deze onmeedoogende opmerker even vrij is van schamperheid als van behagelijke verblindheid, heeft tot het begrijpen en waardeeren van dezen hedendaagschen ouden meester een belangrijke schrede gedaan.
Onder Engelsche en Fransche invloeden (Beardsley, Steinlen, Lautrec) zijn een moderne Duitsche grafische kunst, en een geheel anders gerichte beeldende satire ontstaan. Het is niet te loochenen, dat die kunst, - al loopt er veel slechts onder mee - sterker meeleeft met het moderne leven, dat ze in socialen en cultuurhistorischen zin ten eerste, in zuiver satirieken zin ten andere, grooter problemen aanvaardt, dat ze meer doordringt in de menschelijke dingen, die ons bewegen, in spanning houden, schokken, verblijden, bedroeven.
Oberländer's kunst treft ons niet als direct met het leven in verband staande, ze is in de verste verte niet, wat wij journalistiek zouden kunnen noemen.
Zeer stellig behoort daarom Oberländer met zijn werk tot een tijdperk, dat wij niet meer terug kunnen noch willen roepen. Tot het tijdperk, waarin een ontspanningskunst van superieuren aard ontstaan kon, een satire die geen aanspraken maakte op waardeering van de zijde onzer belangstelling voor politieke en sociale dingen. Het woord gemoedelijkheid, met al zijn bijbeteekenis van gelaten aanvaarding, van passiviteit door humor geadeld, teekent deze soort van kunst het beste.
Het is kunst, die het leven bestudeerde en begreep, maar kunst ter ontspanning, kunst die ons uit het leven haalt; niettemin wij hebben ze noodig, als een vacantie-dag, nu en dan. Wij zijn er dankbaar voor, want zij verfrischt en verheft. Wij eeren hem van ganscher harte, bij wien zoo gezette en moeizame studie voerde tot zoo ‘blijde kunst’.
En wie weet, of onder veel schitterender verschijningen van onzen tijd, niet juist deze bescheiden werker voorbestemd is om later geslachten te imponeeren door zijn kunnen, zijn weten, zijn vernuft en zijn bonhomie, hij, Adolf Oberländer, grootmeester van de karakteristiek en vrijheer van de verbeelding.?
das gespenster-schloss.
|
|