Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Over den humor en over Van Hulzen.Vergun mij, lezer, nog even voor u op te warmen een eigen schoteltje, een maand oud. Ik zal u zeggen waarom dat noodig is. Gij herinnert u: aan het slot van mijn... boutade over Lodewijk Mulder, in het vorig nummer, nam ik de vrijheid, uit de inleiding tot de ‘Verspreide Geschriften’ van dezen auteur - een artikel van den heer W.G. van Nouhuys, oorspronkelijk geschreven voor het maandschrift ‘Woord en Beeld’ - te citeeren het volgend zinnetje: ‘Het meerendeel der literaire productie van 1840-1875 is gekenmerkt door een negatieve eigenschap: het ontbreken van hevige emotie.’ Daarna eindigde ik mijn stukje aldus: ‘Zeer juist, geachte heer Van Nouhuys, maar geef tevens toe, dat de “geest” die voor dat ontbreken vergoeding brengen moest, niet van de eerste kwaliteit was. Gij, die beweert dat “de humor na 1880 onze letteren zoo goed als geheel verlaten heeft” - wel, ik maak mij sterk u in de litteratuur der laatste 30 jaren stukjes aan te wijzen, die in fijnheid en kracht van humor het jolige liefhebberijgeschrijf van den heer Mulder verre overtreffen.’ Quod semel emissum est volat irrevocabile verbum! - zooals, als ik mij niet vergis, Virgilius eens gezongen heeft. Deze mijne onzware woorden, met blijk van instemming overgenomen door den Letteren-en-Kunstredacteur van den Nieuwen Rotterdammer, gaven den heer Van Nouhuys aanleiding een protest bij die courant in te zenden. Hij wees er op dat zijn, door mij aangehaald artikel, geschreven in 1901, geheel onveranderd was overgedrukt in het eerste deel van Mulder's Verspreide Geschriften; zijn uitspraak: de humor heeft na 1880 onze letteren zoo goed als geheel verlaten, kon dus alleen slaan op de jaren 1880-1900. Dit zijn er, welgeteld, slechts 20. En ik had van 30 gesproken!... Peccavi, de heer Van Nouhuys heeft gelijk. Al moet ik bejammeren - nu immers het gevaar voor een verkeerden indruk wel gebleken is - dat niet een nootje, zooals er toch meerdere werden bijgevoegd, aan de voet der bladzij waaruit ik citeerde, ons de vreugde des auteurs is komen openbaren over wat hij, in een tot mij persoonlijk gericht schrijven, de ‘herleving’ der Nederlandsche humoristiek nà 1900 noemt, ik moet tevens erkennen, dat, voor wie nauwkeurig op de dateering let en deze gedurende de lezing van het opstel onafgebroken in het hoofd houdt, 's heeren Van Nouhuys' woorden alleen van toepassing kunnen zijn op de 20 jaren, aan de wisseling der eeuwen onmiddellijk voorafgaand. Maar daarvoor gelden ze dan ook, en nog steeds, zegt de heer Van Nouhuys. Zijn zienswijze betreffende 1880-1900 is, sinds het bewuste artikel geschreven werd, niet veranderd. Ja, hij spreekt, in zijn brief aan mij, van een ‘literair-historisch feit’. Dit schijnt afdoend; aan de feiten valt niet te tornen, zeggen de historici. En toch... ja, tóch ben ik zoo brutaal mijn geïncrimineerde zinnetje, óok nadat de noodige correctie in het jarental is aangebracht, te handhaven, en maak ik mij nog altijd sterk den heer v. N. in de Nederlandsche literatuur, ook van de laatste 20 jaren der vorige eeuw, stukjes aan te wijzen (en niet eens zoo héél weinige, niet zóó weinig dat men van uitzonderingen spreken kan!), die in ‘fijnheid en kracht van humor het jolige liefhebberij-geschrijf van den heer Mulder verre overtreffen.’
Vóór wij verder gaan: kan het zijn, dat de heer v. N. en ik elkander eenigszins voorbijpraten, is het mogelijk dat wij onder ‘humor’ niet precies hetzelfde verstaan? Ik herinner mij uit de vele geschriften van onzen bekenden criticus geen volledige definitie van het begrip. Doch eenige aanwijzing verschaft ons de andere, reeds door mij aan zijn Mulderopstel ontleende, alinea. Dies volge zij hier nogmaals. De heer Van Nouhuys schreef: ‘Lod. Mulder heeft voor onze literatuur beteekenis, voornamelijk als humorist in den goeden zin. Bij hem is de humor geen namaak: hij zit hem in 't bloed. Hem is aangeboren de critische kijk op zijn omgeving, maar bij het uitspreken van zijn critiek, bij het aanwijzen van onze dwaasheden en gebreken werkt zeer temperend een eveneens aange- | |
[pagina 138]
| |
boren goedhartigheid, benevens de wijsheid van den veelzijdig-ontwikkelde en logisch-denkende, die vanzelf er toe komt de dwaasheid te bestrijden door haar te ridiculiseeren, maar die den dwaas zelven onaangevochten laat.’ Ben ik het hiermee eens? Grootendeels - niet geheel en al. Wel in de bedoeling, waag ik te onderstellen, niet wanneer men naar de letter leest. Dat humor zou zijn: critiek op de omgeving, getemperd door goedhartigheid en door de wijsheid die het gevolg is van veelzijdige ontwikkeling en denkkracht, ik kan het niet ten volle toegeven. Volgens mij werkt zijn goedhartigheid - waarvoor ik eigenlijk liever menschenkennis of humaniteit, ja, liefst eenvoudig: menschelijkheid lezen zou - bij den humorist evenzeer versterkend als temperend, is zij een conditio sine qua non, een der bronnen, waaruit zijn humor-stroom ontspringt. Ook geloof ik niet dat de humorist altijd de bedoeling heeft de dwaasheid te bestrijden; m.i. gaat zijn streven veelal niet verder dan de openbaring van ons, dwaze menschen, aan elkaar. Maar dit lijkt vitterij! Ik twijfel niet of de heer v. N. kan zich, evenals ik, vereenigen met Dr. J.D. Bierens de Haan, die den humorist met den ‘profeet’ vergelijkt en zegtGa naar voetnoot*): ‘Maar de humorist weet meer van het leven, en, nu ja, het smart hem dat wij geen profeten zijn, maar hijzelf is het evenmin, en der menschen zonden (wij zouden misschien liever: dwaasheden geschreven hebben. H.R.) zijn hem verklaarbaar uit der menschen natuur. Hij is met de menschelijke natuur begaan en vindt ons eigenlijk nog wel verheven in vergelijk met den aanleg van al onze zwakheid en boosheid. En hij vertoornt niet maar keeft medelijden, hij die weet wat maaksel wij zijn gedachtig zijnde dat wij stof zijn. De humorist is van goedheid en medelijden vervuld; een liefhebber der menschen en vergoelijker hunner gebreken, omdat hij in een grondelijke goedheid ook hunner gebrekkige natuur vertrouwt (hm! hm! dat “omdat” lijkt mij wel een beetje verdacht. H.R.), en zijn toeleg is om hen niet te verschrikken.’ En Bierens de Haan gaat voort: ‘Het gelaat van den humor heeft den zachten lach der droefheid.’
Halt! hier wilde ik nu eens even bij stilstaan. Want hier raken wij aan het punt waaromtrent de heer N. en ik wellicht verschillen - ik zeg: wellicht; zekerheid dienaangaande verschaft ons, althans het geciteerde opstel, niet. Er is een woord ‘humor’, er is ook een woord ‘humoristisch’. Het eerste is een technische term in de kunstkritiek, het tweede heeft in den volksmond een beteekenis gekregen die met dien technischen term nog maar losjes samenhangt. Humoristisch beduidt in de dagelijksche gesprektaal der menigte: grappig, komiek. of, nog wijder en eenvoudiger: om te lachen. De term ‘humor’ - daarover zijn de heer v. N. en ik het ongetwijfeld volkomen eens - is wel de vader van het woord ‘humoristisch’, maar dit kind is van zijn vader vervreemd. In hoeverre? Welke familietrekken zijn nog bewaard gebleven? Is ook 's vaders karakter wellicht in den loop der jaren eenigszins gewijzigd? Duidelijker gesproken: heeft ook de term humor, voor den heer van Nouhuys evenals voor een groot deel der tegenwoordige menschheid, een bijbeteekenis gekregen van blijgeestigheid, vroolijken zin, luchtigheid, optimisme? Kan slechts een ‘humoristisch’ boek humor bevatten? Of is het ook mogelijk humor aan te treffen in pessimistische geschriften - laat ons liever zeggen: in pessimistische kunstwerken, want men denke daarbij ook aan teekeningen als die van Wilh. Busch, van Oberländer, van Charles Keene. Is er ook humor waarom men... eigenlijk nièt lacht, althans niet luide en uitermate vroolijk, waarover men hoogstens even, nadenkend, glimlacht? De humor bedoel ik, wiens gelaat heeft ‘den zachten lach der droefheid’. Gij begrijpt het al uit mijn vragen, lezer, ik geloof van ja, ik geloof zelfs dat dat de eigenijke, de echte, althans de kostelijkste humor is; ik houd het met Bierens de Haan. Het ‘groote publiek’, de lezende ‘wereld’ - het is duidelijk dat ik nu niet van den heer van Nouhuys spreek - begrijpt dat ongetwijfeld anders. De groote ‘men’ ont- | |
[pagina 139]
| |
dekt in een boekje van Busch geen pessimisme, begrijpt niet dat er humoristen zijn geweest, die zich, door melancolie gedreven, van 't leven beroofd hebben. Men stelt zich Lamb, Dickens en Thackeray als zonnige naturen, zoo niet als zorgelooze grappenmakers voor; de traditie heeft Jan Steen tot een joligen drinkebroer gestempeld. De humoristen van 1840, die 't met de kunst zoo nauw niet namen, hebben deze populaire voorstelling in de hand gewerkt. Zij gingen veel verder dan ‘niet verschrikken’. Zij verzoetelijkten en vergezelligden, zij vleiden het groote publiek door tegemoetkoming aan de populaire wenschen, door in hun verhalen en z.g. typeeringen niet te veel op de waarschijnlijkheid te letten, door te doen alsof alles was: pour le bon en dans le meilleur des mondes! Ook aan de gemakzucht, de onattentie der vermaakzuchtige lezers kwamen zij tegemoet door er hun grappen duidelijk bovenop te leggen, ze duchtig aan te dikken en telkens weer te herhalen. Nu kwamen, na '80, de pessimistische realisten. 't Begon met Cooplandt (Prins), Netscher, van Groeningen. 't Ging door met Emants, den tot realistisch verteller bekeerden allegorist, met van Deyssel die ‘Een Liefde’ schreef, met Coenen, de Meester en Heyermans - op Erens, van Looy, Hofker, lette het publiek toen haast nog niet; hun werk werd als litteratuur voor de litteratoren beschouwd. - En het was uit met de grappenmakerij. Je hadt alleen nog van Maurik (ook de heer v. N. constateert het), overigens - niets dan ellende, melancolie, pessimisme... Het was uit met den humor! Néén! Dat is het 'm nu juist? Met de luchthartigheid was het gedaan, met de oppervlakkigheid, met de sentimenteele lach-en-traan-spielerei, niét met den hoogen humor! Het bedorven ‘publiek’ klaagde steen en been over de naargeestig-pessimistische ‘richting’ onzer litteratuur. Lief-blijmoedige dominees en jolige salon-causeurs, die den godvruchtigen levensmoed en de prettige gezelligheid er in wilden houden, schreven daarover in de krant, en de groote hoop praatte hen lachend (of geeuwend) na. Men ergerde zich aan Emants, men hoonde Hélène Swarth, men riep om ‘blijde kunst’! Men was te vluchtig, te lui en te grof van smaak geworden (o groote Justus, dit hebt gij voor een goed deel op uw geweten!) om te genieten van een fijngeestige, maar tevens gevoelige, lijdende, mee-lijdende observatie, van een objective weergave, die men fotografie schold, en waarin men het hart niet kloppen, den geest niet tintelen voelde, van een humor, die zich niet met joviaal geschater als zoodanig aankondigde, zich niemand opdrong, maar die daarom vooral niet minder innig en sterk blijken zou - voor wie te lezen verstonden -, vooral niet minder écht ook, dan de humor der ‘humoristen’, dan de humor van 1840-'75... Ik behoef 't wel niet te herhalen: al wat ik hier over den grooten ‘men’ schreef, kan geenszins op den heer van Nouhuys toepasselijk geacht worden. Zijn aangeboren en door een enorme lectuur geoefende smaak moet immers den fijnen humor der realisten wel hebben opgemerkt. Hoe is het dan eigenlijk, dat die zoo weinig indruk bij hem achtergelaten heeft, hoe kon hij er toe komen den humor tusschen '80 en 1900 als ‘bijna geheel uit onze letteren geweken’ voor te stellen? Och, ik geloof, het is ook hier een kwestie van actie en reactie. De felle kijk op de werkelijkheid en het pessimisme onzer modernen vormden een te sterke tegenstelling met de lievige mooimakerij en de ondiepe levenslustigheid hunner populaire voorgangers (uitzonderingen niet te na gesproken natuurlijk), de overgang was te snel en te hevig geweest, om ook de geoefenden, de geletterden onder de lezers niet eenigszins te verbijsteren. Wie, na lang in een zonnige straat, op lichtflikkerende ruiten gekeken te hebben, plotseling zijn blikken binnenskamers houdt, merkt in den eersten tijd niets dan schemering en grauwte. De heer van Nouhuys schreef zijn artikel, in 1901, nog onder den vollen indruk van de, haast plotseling gekomen en zeer snel gegroeide, veranderingen in het aspect onzer letteren. Hij verzekert nu wel nog van precies dezelfde meening te zijn, maar ik-voor-mij ben er van overtuigd, dat, wanneer hij ze thans nog eens, en ‘als nieuw’, kon lezen, zich er frisch en onbevooroordeeld voorstellen, de kwantiteit aan humor in de werken tusschen 1880 en 1900 gepubliceerd hem zou verassen. | |
[pagina 140]
| |
In de boeken van Jac. van Looy in de eerste plaats, die er vol van zijnGa naar voetnoot*), in ‘De Conferentie’ (en meer kleine werkjes) van Frans Erens, in ‘Van een klein Meisje’ en ‘Rotterdamsche Vrouwtjes’ van Jan Hofker (Delang), in vele bladzijden van Van Deyssel, Netscher, Coenen (zie maar de eerste jaargangen van de ‘De Kroniek’!) van De Meester (Het Avontuur van David Zangvogel b.v. was ook al verschenen in 1900), van De Koo (in zijn weekblad), van Heijermans (Falkland) en Brusse. Het is waar, zoogenaamd ‘humoristische’ boeken werden er niet geschreven door de ‘de jongeren’. Maar ook niet ná 1900. De heer v. N. spreekt van een herleving na dat jaar, maar ik, ik ken het niet, het werk, in die laatste acht jaren verschenen, dat - zooals Lodewijk Mulder zijn Buitenpartijtje, zijn Kiesvereeniging schreef - geheel alleen om de ‘mop’ werd gemaakt. (Ik heb 't natuurlijk alleen over werk waaraan eenig talent ten koste gelegd is.) Wie tegenwoordig schrijver heeten wil moet een ernstig, conscientieus artist zijn. Strekking is contrabande in onzen tijd - maar ik zou toch wel eens willen weten wie nu nog zoo iets zou durven schrijven als die beroemde ‘Kiesvereeniging’, waarin de meest karakterlooze opoffering van politieke overtuiging en eerzucht luchtigweg als een grap wordt voorgesteld. O ik weet wel, het was bij Mulder ook zoo erg niet gemeend; hij merkte 't amper zelf; de mop, de mop was nummer één! Wie schrijft er nu nog zoo, nú, ná 1900? Ook de moderne Vlaamsche schrijvers weten wat humor is, maar is wel één van hen een humorist à la 1850? Is het Cyriel Buysse, den schrijver van 't Bolleken en Lente, om 't comische alleen te doen? Wel neen immers! Hij vertelt van 't leven. Niets anders. Hij vertelt maar en beschrijft, eerlijk en leukweg; zoo gij lacht, hij kan het eigenlijk niet helpen. Hij kan zijn ‘geest’ nu eenmaal niet thuis laten, als hij gaat naar de menschen zijner verbeelding; zijn geest en zijn gevoel doen hem schrijven zooals hij schrijft. Nooit draagt hij ‘een aardigheid’ voor, nooit is het u of ge hem zelf hoort lachen en vragen: hoe vin-je 'r is-t-ie niet goed? Dat komt doordat (zooals ik ook al in ons vorig nummer beweerde hij een eerlijk en gewetensvol artiest is, met een kunstenaarstemperament, niet getemperd door zijn (toch- zeer zeker ‘aangeboren goedhartigheid. Welnu, van dezelfde soort is de humor in bijna al de schrijvers die ik u zooeven noemde. Zij zijn ernstig, menschelijk en vol medelijden, maar zij hebben tevens geest; levendig omsprankelen hun opmerkingen de personen hunner verbeelding, met wie zij lang niet zelden goedhartiglijk den spot drijven. Zij beschrijven en vertellen, getrouw en nauwkeurig - maar zij kunnen het niet helpen dat zij nu eenmaal, ja, niet alleen veel dieper en veelzijdiger, maar ook veel pittiger en origineeler geesten zijn dan de humoristen van het Mulder-genre..., overigens ‘harmlos’, en die ik dan ook verder met rust laten zal!
Hoe kom ik in dit verband van Hulzen's naam te noemen? Is hij ook al een humorist, hoor ik u, eenigszins ironisch, vragen. Lezer, er is althans ook in zijn werk van den laatsten tijd humor (in den ‘goeden zin’) te vinden en van de boeken die ik hier voor mij heb liggenGa naar voetnoot*) lijkt me zelfs de hier en daar voorkomende leuke humor de beste kwaliteit. Ik weet niet of de schrijver het nu wel precies zoo bedoeld heeft. In ‘De Man uit de Slop’ althans schijnt hij op iets anders ‘aangelegd’ te hebben. Vergis ik mij niet dan beoogde hij in dat boek inderdaad te geven de psychologie van een moordenaar (niet ‘met voorbedachten rade’, geen boosdoener ex officio, maar dan toch een moordenaar, zij 't in drift en dronkenschap). Doch dit - de heer Hulzen houde mijn vrijmoedig zeggen ten goede! - dit is niets voor hem. Neen, neen, die snaren mist hij op z'n viool. Hij is geen Dostoïevsky. Hij is een veel te naïef-trouwhartige, een te on-gecompliceerde natuur, en hij heeft ook te weinig verbeeldingskracht om zich in een moordenaarsgeweten in te denken. | |
[pagina 141]
| |
‘Maria van Dalen’ is een goed, een geslaagd boek. Vooral de eerste hoofdstukken - die ook den meesten ‘humor’ bevatten - zijn zeer goed. Verderop wordt het slapper, valer, slordiger ook alweer. Want - ja, de heer Van Hulzen wil het maar niet toegeven, maar het blijkt toch telkens weer: hij werkt veel te snel, te zorgeloos en te onnauwkeurig. Als een opgewonden prater herhaalt hij zich, tot vervelend wordens toe soms, maakt zijn zinnen vaak niet logisch af, zegt ‘verfletst’ in plaats van ‘verfletsend’ (M.v.D. II. bl. 1), ‘verteederend’ in plaats van ‘verteederd’ (Tweede Bk. Zwerv. bl. 10), spreekt van ‘levenloos geleef’ (T.B. Zw. bl. 144), van ‘grauwe lichtstralen’ die ‘heengeelden’ (Slop bl. 72), van iemand die in z'n eentje ‘hartroerend’ uitsnikt (Slop bl. 75), kan het woord ‘koud’ niet noemen of ‘kil’ komt er dadelijk achteraan, vertelt dat een maaltijd begon ‘nu zachtjes al aan 't schemerdonkeren’ (T.B. Zw. bl. 194), kortom bezondigt zich aan allerlei fouten, slappig- en slordigheden, die hij ons zou weten te besparen als hij zich niet zoo behoefde te haasten, zich met volle en rustige aandacht aan zijn werk geven kon. De eerste hoofdstukken van ‘Maria van Dalen’, bijna geheel vrij van zulke vooze of vale plekjes, zijn daar om het te bewijzen. Een groot bezwaar tegen Van Hulzen's stijl is zijne praterige, dikwijls weeë gemoedelijkheid. Men tracht b.v. ergens koffie te zetten. Nu zegt v. H. niet dat dit mislukte, neen, als de-eerste-de-beste ouwejuffrouw schrijft en herhaalt hij: het ging ‘niet al te best’. Pier's schoenen waren ‘niet al te dicht’. Uitdrukkingen die kriebelig maken! Maar nog eens: bijna het geheele eerste deel van ‘Maria van Dalen’ is van dat soort tekortkomingen bijna vrij, is levendig, geestig, met veel hart en conscientie, en over 't algemeen ook in nauwkeurige taal geschrevenGa naar voetnoot*). Dezen roman ‘Maria van Dalen’ houd ik voor het beste wat Van Hulzen, na ‘Getrouwd’, heeft geleverd. Ik behoor volstrekt niet tot hen die dezen auteur een soort specialiteit willen opdringen, het schrijven n.l. over ‘zwervers’ en ‘machteloozen’, over hen die leven aan den zelfkant der samenleving. Wie zich toevallig nog herinnert wat in deze kolommen over ‘In Hooge Regionen’ en ‘Een Vrouwenbiecht’ te lezen staat zal het beamen. Al geef ik toe, dat Van Hulzen's dames en heeren niet altijd... dames en heeren zijn, ook zijn bedelaarstypen vallen wel eens uit den toon, zooals Pier, de man uit de slop, als hij tegen zijn rechter spreekt, en zooals die oude landlooper uit ‘De Schoenen’ (het minste stukje uit Tw. Bk. Zwervers), die met ‘een hemelsch lachje zoetekens verzucht’ aldus: ‘Dat meent u niet, u drijft het toch wel wat te ver. God neemt u of mij tot werktuig... voor 't goede of voor 't kwade. 't Wordt ons op een oogenblik ingegeve en we motte het bevel opvolge’ (het weglaten van de n's achter de werkwoorden doet het 'm niet! H.R.). De kwestie met de heeren zoowel als met de straatslijpers is dat Van Hulzen hen dikwijls te nonchalant behandeld, hen niet lang en nauwkeurig genoeg bekeken en beluisterd heeft. Maar dat hij in de wieg gelegd zou zijn speciaal om de behoeftigsten en gebrekkigsten uit onze nobele samen-leving voor ons te beschrijven - het zou op een allervreemdsoortigsten aanleg wijzen, en het is dan ook niet zoo. Wat sommigen bracht tot deze meening, het is zonder twijfel Van Hulzen's, vaak te weinig onder stoelen en banken gestoken, medelijden met die allerarmsten. Deze meewarigheid van Van Hulzen, zij is bekend, bijna ál te bekend zelfs, hij coquetteert er wel eens een beetje mee. Maar in zijn ‘Maria van Dalen’ heeft datzelfde - toch ook wel zeer échte! - medelijden hem tot goede, mooie dingen, en zoo ook tot den hoogen humor gebracht. De figuur van die gulle, trouwhartige, maar paskwillige, Groningsche meid, rondzoekend in het groote Amsterdam naar die andere | |
[pagina 142]
| |
goed gevonden, bijna groteske persoonlijkheid: haar voortvluchtige dominee (een moderne Don Juan! O, verval der tijden!), deze zoo uiterst geringe en onbelangrijke, kleine menschfiguur, opduikend en weer verdwijnend in het straatgewoel - dat wij zién, juist als er van gezwegen wordt - is prachtig van innige aanschouwing, maakt een indruk die ieder gevoelig lezer voor zich tot de onvergetelijke rekenen zal. Onaanzienlijker, onfatsoenlijker vrouw dan deze Mieke van Dalen is moeilijk denkbaar, doch haar opofferende goedheid mag ongetwijfeld niet minder dan verheven genoemd worden; door haar geschiedt ons het beste waartoe de humor in staat is: verzoening met onze omgeving, met de menschen, de kleine menschen - wier kleinheid, zoo blijkt ons immers, nuchter bekeken... toch altijd nog maar betrekkelijk is. Ook van dezen humor toont het gelaat den ‘zachten lach der droefheid’.
Nu hoor ik natuurlijk al hiervandaan de spottende uitroepen: ‘Zoo, dus gij acht pessimisme en droevige meewarigheid het ééne noodige om humor voort te brengen! En bestaat er dan volgens u geen levenslustige humor?’ Laat ik het dus nog eens duidelijk mogen zeggen (en tot slot): Niet pessimisme, maar aandacht en ernst, het vermogen door te dringen in allerlei persoonlijkheden en zich ook met de verwerpelijkste één te voelen, maakt volgens mij (mét zijn geest, zijn gevoel voor 't comische) den humorist. Zonder medelijden en nederigheid geen humor, maar zonder eenige levenslust - in 't geheel geen artistieke arbeid! Men geloove toch niet te gauw aan de troosteloosheid, de wanhoop van een scheppend kunstenaar. De wanhopige produceert niet! Men onderscheide toch wel de teleurstellingen der idealisten, die álle kunstenaars diep-in zijn, van het cynisme der geblaseerden, der ideaalloozen, waarvan onze tijd, ons oude Europa, waarvan vooral onze groote steden zoo veel te veel hebben. Waarlijk, het populaire oordeel over onze litteraire ‘grijze school’ verdient evenzeer herzien te worden als het de ‘grijze school’ der Haagsche schilders werd - nu al zoo lang geleden! H.R. |
|