Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPortretten.
| |
Portretten.
| |
[pagina 133]
| |
de buitenbouw van zijne oogen gaaf was gebleven, terwijl zij van binnen verschoven en verbroken waren. Zij waren bruin gekleurd, en zij konden alle ontroeringen van zijn geest wedergeven, bijvoorbeeld toorn, droefheid, angst. Maar bijna altijd waren zij onbewogen, omdat zijn geest leeg en stil van ontroering was. De kleuren van zijne blindheid zijn zwart en wit. Hij leefde immers zijne geheele dagen in eene breede stoel, zóó breed, dat zij eene woning voor zijne blindheid was. Die stoel was zwart van voering. Het blinde gezicht was wit, en niet verweerd, omdat die oude man nooit in de zonnige en winderige lucht kwam. Ook zijne oude haren waren wit. Het meest bijzonder waren zijne handen. De blindenaar was in zijn (ziende) leven geneeskundige, dus had hij zijne handen nooit voor ruwen arbeid gebruikt, en de vele werkelooze jaren hadden ze nog verfijnd met smalle vingers. Hij was laat blind geworden, en de vingers hadden toen geene voldoende aantasting meer kunnen krijgen, zoodat hij er niet mede lezen en slechts weinig mede werken kon. Dus lagen de witte handen haast altijd werkeloos op de zwarte leuningen van de breede stoel. Soms zag ik ze rillen, wanneer ik ze lang bekeken had. Zijne blindheid was niet zichtbaar aan zijne gaafgebleven oogen, maar aan zijne witte doode handen. | |
De zee.De zee is groot. Ik zag haar ten eerste, toen 'k al vrij bejaard was, een groote jongen, met al te veel verlangen en ontroeringen. Het was midden op den dag toen ik ter zee kwam. Een middag zonder wind en zonder wolken, hoog, lichtblauw en open. Veel zon, die het zeewater onder vloeden van het licht zette. Ik stond op een duin, en zoo de zonnige breedtes der zee ziende, had ik het mij meer bekende gevoel van herkenning. Maar ditmaal ontstellende sterk, zóó, dat ik op het eigen oogenblik krankzinnig bang werd, en duizelig dachte: ‘hoe is dat mogelijk, dat ik hier deze stede aan de zee herken terwijl ik zeker weet, dat ik hier nooit ben geweest, en nooit zee heb gezien.’ Vervolgens bedaarde ik, maar dat de zee groot is, had ik aan den lijve gevoeld. Eene zee met storm is bespottelijk, klein en nijdig. Ik ben haar later dikwijls juist daarom gaan zien, en het gaf mij een gevoel van aangename voldoening de zee, wier grootte ik zoo gevoeld heb, dan druk en spartelend te zien, nietig en nijdig. Er is over de zee in verschillende talen veel geschreven, zoowel in proza als in poëzie. Vooral onder de verzen zijn er zeer fraaie van bouw, en die aangenaam van geluid zijn, en toch ontroeren die mij nooit. Wanneer ik echter zeg: ‘de zee is groot’, dan sidderen mijne oogen, en ik zie de zee in het zelfde gezicht waarin ik haar ten eerste zag. Doch dat gezicht is zóó hevig, dat ik de opwekkende woorden: ‘de zee is groot’ lang niet altijd zeggen durf. | |
De rivier.De rivier is breed, en zij vloedt hare wateren westwaarts. Ik verblijf zeer gaarne bij de rivier, want het is er ruim van lucht en rustig, en ik heb de rivier, waar zij langs mijne woonstad vloeit vele malen gezien. Nochtans bestaat haar beeld in mijne nerveuze herinnering slechts op twee manieren, alsof ik haar slechts twee maal had gezien. Dus ik kan mij de rivier slechts voorstellen breed en luid van licht met zon, of donker, dof, terwijl het stormt uit het westen. De rivier met de zon, dat is zóó: ik kijk vanaf een hooge oever de lichte laagte in westwaarts. Er is een brug over de rivier gebouwd, van zulk hard ijzer, dat het geheele spoortreinen houdt. Dat weet ik, maar ik zie het niet; want zien doen ik de brug als een lichte streep en een boogje. Er is geen wind, dus bouwen de boomen hunne gestalten stil spiegel-schaduwend neder. Op het water vlakken breede vegen zon. De rivier met den storm uit het westen. dat is echter zóó: ik sta aan den dijk vlak bij eenen wilden, wiekenden, molen. De lucht is vol en dol van den wind, die waait tegen | |
[pagina 134]
| |
den stroom in. Dus kopt het water vol met witte brekertjes. Het water staat van wal tot wal, breed en hoog, daardoor staan de ongelukkige wilgeboomen bijna geheel in het kille, natte, zware water. Het regent niet, maar straks zal de lucht uitbreken in eenen storm van regen. Deze twee zijn de twee eenige, mij mogelijke herinneringen aan de rivier. | |
Een oud huis.Het oude huis, waarin ik op menigen tijd vertrouwelijk verkeeren kon, stond aan de Markt gebouwd, die het vierkante binnenstuk van het Kuilemburger dorps-stadje is. Van buiten geleek het eene huis er twee te zijn, ieder met een grijze trapgevel weerzijds een breede bruine deur. Maar het was er waarlijk slechts één, dat fraai en voornaam was, meer binnen dan buiten. Het oude huis was wel ruim voor de twee menschen, die er woonden, voor eene moeder met haren jongen, en die maar weinige verkeering met anderen onderhielden. Dus was die woning meest zonder geluid. Er wentelde een duistere trap door de woning, wier leuning ik geen enkele maal niet ontroerend bewonderde. Er was verguld smidswerk aan, daarboven lag een houten leiding, glad en gesleten. Nooit liep ik op die trap zonder mijne hand langs de houten leuning te laten loopen. Er waren drie bochten in deze leuning, en wanneer mijne hand daar doorhenen gleed, kon ik geheel langs mijnen rug van ontroering rillen. Beneden, waar het huis licht was en de gangen wit, stond eene groote klok, zóó groot als eene kast. Zij sloeg luid en snel, en zij tikte diep en langzaam. Er waren kamers waar men slag en tik beide hoorde, kamers waar men alleen de slag hoorde, en kamers, waar men haar geheel niet hoorde. Daarom hebben die drie soorten van kamers in mij ieder een eigen gevoel van herinnering, zóo belangrijk was die klok. | |
Een Haarlemsch hofje.Er zijn vele hofjes te Haarlem, en het hofje, dat ik nu precies beschrijven ga, lag achteraf in de bouw dezer stad. Aan straat zag men een dof-steenen woning met vier ramen, dat het huis van den woningen-wachter was. Ineens door een gang geloopen zag men het hof, aan drie kanten bebouwd. Aan de twee lange zijden waren ieder vijf woningen, aan de korte overzijde waren er twee, dat maakt samen twaalf huisjes. Ieder huisje was aan ieder ander gelijk: een stoep van dun-blauwe steen, en de muur was van wijnroode, geschilderde steenen, met voegen niet wit, maar wel donkergrijs. De deur was donker groen, met een koperen knop gelijk men meer aan winkels dan aan woonhuizen ziet. Ook was er aan ieder huis een dakkamertje als een apart huisje uitgebouwd. Het middenstuk van het hofje was een voet hooger, en als een tuin aangelegd, omgeven door een smalle band van stoepsteen. Er stonden bloemen in, twee heesters, en een groote lindeboom. Ook stond daar met een stukje straat er heen, de pomp. Die was van steen en wit en vierkant. Maar er stond een kop op van blauw, van helblauw hout, en de zwengel was van ijzer en zwart. Tusschen de stoepsteenen band van het tuintje en tusschen de huisjes was een straatje. Daar werd weinig overheengeloopen, en er groeide dikwijls gras tusschen, maar zóó weinig alsof het slechts over de steenen gestofd lag. | |
Eene vrouw te Parijs.In die dagen was ik te Parijs gekomen, de stad, die ik enkel uit letterkundige geschriften kende. Omdat ik de Fransche letterkunde het meest van de mij bekende liefheb, had ik gehoopt op een leven te Parijs, vol van ontroeringen, maar daarin werd ik zeer teleurgesteld, zoodat ik zeker naar Holland en naar huis zou zijn teruggekeerd, wanneer ik niet voor langeren tijd mijne woning had ingehuurd. Eens kwam de ontroering, die mijn onverschillig gemoed verbrak. | |
[pagina 135]
| |
Ik liep door eene kleine straat, de Rue Desrenaudes, tegen het scherpe schijnen van de zon in, zoodat mijne oogen warm waren geworden. Er liep niemand anders, behalve toen er van om een hoek eene vrouw verscheen waarvan drie felle kleuren in de zon brandden. Zij had een rok van blauw, daarboven een blouze, die rood was. De derde felle kleur was brandend oranje van haar hoofdhaar, dat zij open en bloot in de zonneschijn droeg. De vrouw liep snel, gebogen met een groote doos aan haar linkerarm. En juist omdat zij zoo snel liep zag ik de drie kleuren van haar lichaam, zóo goed als drie strepen van verschillend licht, vooral de verlichting van het oranje haar was zeer duidelijk. Toen die werkvrouw uit de kleine straat verdween gevoelde ik eene ontroering gelijk niet dikwijls, en van toen af begon mijne vreugde over mijne aanwezigheid te Parijs. | |
Een houten klok.De straat is stil waar ik woon, en het huis is stil van aard, waar ik werk en woon. Door dit stil-zijn hoor ik geluiden van verderop gelegen stad-kwartieren, maar vaag, als een regen van geruisch. Ik leef hier met zoo weinig mogelijk levensgeluid, nadat ik van te veel leven moew ben geworden. Maar de twee geluiden van mijne klok hoor ik steeds gaarne. Iedere klok maakt twee geluiden, één, waarmede zij loopt, en één, waarmede zij halve uren en uren slaat. Het eerstgenoemde geluid is er voortdurend, aldus hoor ik het van mijne klok niet meer, behalve wanneer ik het hooren wil. Toen mijne klok bijna twee jaren geleden eenmaal, ongelukkig geworden, bleef stilstaan, hoorde ik dat met precies hetzelfde gevoel als waarmede ik een plotseling geluid in de stilte hoor. Daarop lette ik toen, en ik onthield dit als een eigenaardig gehoorkundig geval. Het tweede geluid der klok is van zuiver zilver. Ik hoor het alle halve uren. Het is alsof zilver op zilver valt. Dat hoor ik. En te gelijkertijd zie ik een fijne, felle streep van zilver. Mijn klok is van dof en donker hout gebouwd, maar bovenop staan drie roode blauwe kronen met licht goud verguld. De wijzerplaat is oud en grijs. Ik noem de klok: ‘het houten gebouw met het kloppende hart van den tijd’. Ik ben aan vele mijner voorwerpen inniger gehecht dan aan menschen, maar het innigst ben ik aan de houten klok gehecht. | |
Op de zee in den nacht.Wind is opgekomen, nadat de zon is ondergegaan, zoodat de wolken donker werden, die op snelle wijze langs de verschrikkelijk bleeke maan worden gedreven. De boot ligt in de gracht in de stad binnenslands, maar wij gaan varen over de zee vol wind onder hemel vol wind. Vooreerst de grachten van de stad uit. Dat gaat stil en voorzichtig glijdend zonder vaart, tusschen een groot aantal schepen en schuiten. Maar daarna varen wij sneller de donkersnellende rivier af, die uitschiet naar zee. Aan den oever, waarbij de boot dicht langs houdt, groeit zwaar-rankend riet. Dat hoogrankend riet ruischt buigende en strekkende onder de vlagen van den wind, zoodat het geluid van het ruischende riet niet anders dan het gedruisch van de zee is. De zee heeft drie kleuren: zwart van het water; wit van koppen schuim op het water, en goudachtig wit van het licht van de maan. Het licht van de maan op het water is onrustig, omdat de maan in den hemel verontrust wordt door den wind, die wolken voorblaast. Waar de lucht van wolken is schoongedreven worden sterren zichtbaar. Sommige zijn zonder flikkering wit en stil als kleine veldbloemen. Er zijn gouden sterren, die niet stilzijn, maar die tintelend trillen. Er zijn sterren van angstig rood, als droppelend bloed. Alle sterren zijn onbereikbaar, ook de witte en stille, die roerloos bloeien op de zalige blauwe weiden des hemels. | |
[pagina 136]
| |
Gedicht op een leeuwerik.De zomeravond schemerde, en na deze schemering werd de nacht door de maan beschenen, waardoor deze nacht als een roerlooze schemermorgen werd, die zich niet naar luiden dag bewoog. Wij zaten in den bloeienden boomgaard van de kastanjes, en wij spraken over verzen, die het geluid zijn van het hart van eenen dichter, en over vogels, die uit hart en keel schoonere klanken laten klinken dan de verzen zijn. Wij wisten beiden, dat niet een andere vogel mooier zingt dan de leeuwerik, die vroeg in den morgen zingt. Toen mijn goede vriend zei: ‘een leeuwerik, die zingt zóó mooi, heel anders dan andere vogels’ werd ik in hart en ziel bewogen, en ik hoorde van woord tot woord de stem van deze verzen: Gedicht op een leeuwerik.
‘De leeuwerik woont in het gras.
En zingt in hoogste heemlen heel.
Geen vogel zingt zoo wel te pas
Uit hart en keel.
Als jongen heb ik hem bemind
Dien ik bemin als man.
Geen vogel, die mijn hart zoo wint
En stillen kan.
Wat zingt een leeuwrik toch belust,
En zonder andren prijs
Dan vreugde dieper dan bewust
Om eigen wijs.
Zoo vaak zong hij voor mij een lied,
Vandaag zing ik voor hem,
Al heb ik zijne klanken niet
En klare stem’.
| |
Over eenen prachtvollen idioot.Voor: Giza Ritschl. In de klasse van zeer arme kinderen, waarin ik lessen gaf, was de witte en idiote jongen van zenuwachtige en van fabelachtige schoonheid. Hij zou een witte orchidee zijn, wanneer hij eene bloem was in de plaats van eene jongen te zijn. Hij heeft smalle en goedgebouwde beenen. Zijn loopen is voorzichtig en sierlijk en een weinig vermoeid. Als hij loopt is hij een rijke jongen, die zoo een weinig ontdaan is van vele en zware feesten des nachts. Zijn lichaam is breed, en dat is volkomen zonder fouten volwassen. Zittende is hij daaromtrent een boerenzoon, die sterk is geworden van het werken buiten en van eenvoudig maar degelijk voedsel. Het is zeer duidelijk, dat zijn hoofd uit twee gedeeltes is opgebouwd, die geheel van aard en aanleg verschillen. Deze zijn: het aangezicht en de schedel. Tusschen deze twee deelen staan zijne blauwe en klare oogen. Deze zijn, alsof de jongen wijsheid en veelheid van kennis had, en hij heeft deze niet. Zijn gezicht is meer in het bijzonder mooi. Neus en mond smal en strak van bouw, verfijnd van begrenzing. Het gezicht is zeker van eenen jongen van voornaam onderhouden ras. De schedel is van eenen geleerde; die is hoog, breed, zuiver van bouw. De schedel is een prinsen-paleis van wijsheid, schoonheid en kennis. Niettemin is de jongen een zinledige idioot. Maar hij heeft in het fabelachtige leven van mijne gevoelens eene schoonheid opgewekt, waarvoor ik hem innig dankbaar ben. |
|