| |
| |
| |
't Aanzoek.
door A. de Haas.
Op Zaterdagmiddag leek haar de school, die, vanaf haar huisje gezien, het platte dak uit de schrale singelboomen beurde, als een vale, bleeke doos, groot en leeg-gevloeid.
Zondags was dat vierkante blok of het zwaarder van ernst werd mèt de vrije uren die verliepen.
De Maandagmorgen; dàn dreigde stom zijn loome massiefheid van loodzwaren plicht!
De dwingende Maandagmorgen leek haar ver-verwijderd nu op Zaterdagmiddag.
En de school lei zonder gedachten ver en futloos, in de boomen.
Lustig kwamen ter anderer zij aanzwieren zeilschepen in de vaart. Die laveerden met witte waterkoppen op hun boeg, als losgelaten stormvogels, een langen gang op het huisje aan. Op haar raam schenen ze af te stuiven - vervaarlijk van onstuimigheid. Tevens met ontnuchterende schrik zag ze daar aankomen, bezijden de schepen, op het jaagpad, haar schoolhoofd, mijnheer Van Loon. Daar wrikte hij moeizaam al, de glooiing van den weg op, treuzelde dan neer, voorzichtig zijn corpulentie terughoudend, behoedzaam in de straffe helling, voor zijn leden-evenwicht, voor zijn als van hem los-waggelende buik, als een klokhen voor haar kiekens.
Die kwam weer op haar af.
Dan had hij er op gezinspeeld, toen hij de teekenschriften nakeek, zij, angstig nog steeds voor hem, hem niet verstond en maar geglimlacht had, vaag voor zich uit toen 't goedkeurend had geklonken.
‘Marie, zet je de theeboel klaar in 't tuintje, mijn werktafeltje ook’, gelastte ze omziend haar dienstmaagdje; dan zag ze den wegzeilenden stoet die op de kentering van den korten gang, kernachtig de zeilen omsloeg waardoor de rompen steigerden, terugdeinsden, als weelderige paarden, even bedwongen; èn het glad-volle gezicht van mijnheer Van Loon dat al herkenningsplooien droeg.
Zijn treuzele, wiebele pasjes van kort zwaarlijvig mensch, werden nu driftig schokkende zetjes van ijverig schreppende beenen, waarboven onaandoenlijk, als tegen wil en dank meegehaast, de logge romp hing.
Onverzettelijk kwam hij aan of hij regelrecht op de schooldeur toeliep, met dat breede in zijn armzwaai, màchthebberseigen.
Hij zag dat zij voor het raam hem stond bekijkend af te wachten.
Dat luwde zijn uitlaaiende eigendunk, verstroefde zijn leden, bewust ineens van het onoogelijke in het aandribbelen van zijn gezetheid, die hij belachelijk besproken wist door 't personeel dat hem niet mocht lijden.
Om de aandacht van zich af te leiden, zijn zenuwachtigheid te logenstraffen, begon hij, nu vrij nabij - zooals een jongen, bang in 't donker, zingen, schreeuwen gaat - met zijn wandelstok in quasi-luchtigheid te manoeuvreeren: rond te zwaaien, hem te slingeren laten als een klokzwengel.
Dan stokten die onbeholpen hortende beweginkjes vanzelf en hield hij hem ten slotte, de lompe hand, tot vleeschklomp, gestold erom heen, zooals een grove mond zich gulzig vormt om een sigaar, tegen zijn borst dwaasstijf aangeklemd.
Zij groette hem, kon niet nalaten nu hij duidelijk, van 't knersende zandpaadje op den weg, zijn voeten naar 't gladde stoepje richtte, de hand voorbarig vroeg heffend naar de bel, hem zelf de deur te openen.
Zijn koel, nadrukkelijk schoolmeestersorgaan dat als een zwaarte van geluid viel in 't gangetje, 't huisje invoer, hergaf hem de bewustheid van zijn persoonlijkheid.
En breed, met rukjes van waardigheid in toon en houding, bewilligde hij minzaam: ‘Wel, wel mevrouwtje hoe heb u het sinds van morgen?’
De loome noodiging overzag hij waarmee haar hand-wenk hem binnennoodde. ‘Wat een wind, wat een wind daar op den weg,’ overdekte hij met zijn breede zware stem eigen verlegenheid en de hare, de eigenaardigheid zelf van 't bezoek. Zij vond in haar lach-mond een houding.
Die hielp haar altijd in moeilijke oogenblikken, die gulle mond-plooi die ze wel-gevormd wist, mooi-rood de lippen.
Hoog-getrokken wrevelden haar brauwen
| |
| |
naar elkaar toe: ‘de derde Zaterdagmiddag nu al,’ dacht ze.
Als een ondeugend kind tot gehoorzamen gedwongen, volgde ze hem op den voet naar het tuintje.
Niet genoeg, dat hij ieder oogenblik in haar klas stond, haar zenuwachtig makend met zijn doordrijverige stiptheid, die hij onder al zijn vriendelijkheid niet vermoffelen vermocht, dat hij voor en na schooltijd allerlei wissewasjes had, die zij doen moest of waar ze bij moest staan als hij ze deed!
Ze wàs nu gewend: werd het volgende week niet al weer drie maanden dat ze voor de klas stond?
Goedhartig was hij geweest, toen zij, jonge weduwe, bij hem had gesolliciteerd. Maar altijd begon hij weer opnieuw over Willem.
Liet hij Willem toch rusten!
De collega's spraken er weinig over, dat was veel beter; maar hij had tegenover haar iets vaderlijks en bemoeizieks.
Volkomen op dreef liep Van Loon, de gêne van zijn lichaam tusschen de nauw schuttende intiemheid der muren kwijt, voor haar uit, toè, of dat zoo hoorde, op de theetafel in 't tuintje, bukte zich daar neer, omzichtig - immers honderd-zestig pond - in de kleine klapstoel die gereed stond, waar hij nu precies-zoo voor den derden Zaterdag aaneen, zich minzaam in neergaf als een vorst.
Zij ging tegenover hem zitten, lachte en voelde haar verveelde ergernis, een zekere verlegenheid rijzen om dit bezoek nu wéér. Moest ze dan door het schoolleven dat zij haatte ook nog in haar vrijen tijd bemoeilijkt zijn!
En waarover te praten nu hij niet begon! Zij kon nooit uit zichzelve woorden vinden, met hem, alleen antwoorden, maar ook dàt ging haar nooit grif af. Ze keek maar wèlwillend, o, dikwijls dat voelde ze met moeë oogen, die als hij lang aanhield langs hem heen gleden. Dan liet ze haar mond maar lachen.
Het klapstoeltje kraakte onder zijn minste bewegingen: het loome kleppen met zijn voetzool op 't mozaïek vloertje, of hij maat hield bij 't zingen van de klas, regelmatig. Zenuwachtig tastte zij met vlugge vingeraanrakingen in de bloemen, in 't vaasje, deed of ze ze wat hupscher wilde schikken.
Mijnheer Van Loon zei nog altijd niets.
Dan begon als een onverwachte hulp het water van de theestoof te razen; begon zij vast de theepot met wat heet water te vullen, schuddend die, wijl ze aldoor zijn zeggen van al een paar middagen, verwachtte, dat precies paste in zoo'n pauze; zijn uitroep: ‘zoo'n boom is wat waard’! of ‘wat een zomertje hebben we toch?’
Maar hij liet de stilte vergaan, liet zijn aanloopjes in de steek, die ze allen van op school, zoo wèl kende, begon ook niet in de dikke brei van zijn degelijke onderwerpen te roeren.
Hij klopte met zijn voet, regelmatig. Dwingend, of hij hier de lakens had uit te deelen.
Op zijn gezicht lei, een duimdik te snijen, die vergenoegde onverzettelijkheid die nù - verkoos te zwijgen.
Waarmee hij om twaalf en om vier uur met de hoogste klasse meemarcheerend, de trap afdaalde, waarmee hij den Maandagmorgen het naar zeep en boenwas riekende spreekkamertje, binnenstapte, waar het personeel, 't land-hebbend, was binnen gesijpeld de een na de ander.
Een, in de trekken van zijn gezicht gegroeide, tevredenheid! Die hij graag zelf mocht uitmeten; ‘omdat hij er reden voor had’, getuigde 'n ie-dan.
Als 't maar eenigszins pas gaf kon hij bescheiden bluffen op zijn financieele gemakkelijkheid van bewegen, dan vòltrok zijn bolle witte gezicht, waarin rustig-doordringend de blauwe oogen leiën, zijn heele plompe wezen, als van een innerlijke goedheid, die hem ontstroomde, ook in al zijn vriendelijke, nooit heftige, steeds gekortwiekte gebaartjes.
Tevreden-genoegelijk was hij nù waarlijk niet.
Het zwijgen en 't voetklappen hield aan.
Zij zette thee, hoorde haar kleinen Jan, die met Marie op zolder speelde. Haar voeten tintelden tot meegaan doen.
Mijn hemel, begon hij toch over zijn bondsmannen of niet-bondsnamen, over Dirkzen of over Slöjd, dat stokpaardje, of over Kuyper,
| |
| |
die, wat dan de openbare onderwijzers ook mochten zeggen.... of over de leerplicht die zijn groote vòor en zijn groote tègen had!
Als van veraf vielen zijn oogen in 't bouquetje van maandroosjes, zeide hij ‘dankje’ voor 't kop thee dat ze hem toereikte.
Dan in de vervaring van die beweging ging zij door met opgeruimde gesmoordheid in haar stem: ‘bloeit mijn stamroos niet mooi?’
Ze zag nu dat hij weer een nieuw pak droeg; hij had er zoo een enkel!
Oòk grijs, net als al de anderen, maar niet zoo glimmend nog, want nieuw.
Er was haast geen wit van 't front onder de kin, dat zou wel mode zijn; een fel-witte zakdoekpunt plekte feestelijk-ongewoon, als het ornamentje van een pas gedecoreerde, op de grijze jassenborst.
Als een luisterend oor stond de zakdoekpunt naar buiten gespitst.
De stoel kraakte uit zichzelf. Als geduldige brokken lagen de schoenen nevenselkander stil nu.
‘Het tuintje ziet er goed uit’, voldeed hij met een heesche stem die hij door een paar kuchstooten opklaarde en keek haar een zwaar-langen blik toe.
Het grijze pak had een klein blokje, zag ze nu.
‘Het gras is moeilijk wat netjes te houden’, verhaalde ze ‘zoo zonder een grasknipper en Jantje ook loopt er te veel op’.
‘'t Gaat best, 't gaat best,’ goedkeurde hij koninklijk, terzij rondkijkend en voor zich uit.
‘Maar bij het schuurtje wil het niet meer aangroeien,’ hield ze vol, daar is de loop zoo heen, staat Jan zijn wagentje, zijn zandbakje ook.’
‘Een kind is moeilijk wat af te leeren,’ plechtigde hij zachtmoedig.
Dan bleef hij ernstig kijken als soesde hij er op door.
Mijnheer Van Loon's gezicht miste vanmiddag de glans der vergenoegdheid, waardoor de gave welgedaanheid eruit scheen gegleden; slap-paf hingen de wangen, de gespierde doorvoede ronding leek weggezakt daardoor; 't heele gezicht had het futlooze ineens van een kermisballonnetje dat heeft overnacht.
Wat hem toch scheelde!
Het theewater zong al zijn best; het klapstoeltje gaf telkens een knapje, met een nakrakend geluidje.
‘Het is hier een heerlijk zitje,’ doorbrak hij het klemmend zwijgen rond de geluiden en hij tuurde een wonder-vreemden, een somber-zwijgzamen blik naar haar heen.
Zóó, keek hij de jongens aan, de groote uit de hoogste klas, tot ze niet wisten waar zich te bergen, huilen gingen; zóó had hij haar kweekelinge gefixeerd om krijt dat ze had laten slingeren tot 't kind brutaal was geworden van zenuwachtigheid.
Had zij wat misdaan?
Vlug-angstig zocht ze haar herinnering van de laatste dagen na, plotseling schuldbewust, want dikwijls lachte zij in gezelschap van de anderen om hem, om zijn stille ingebeeldheid waarmee hij zich boven 't onderwijzers-ras verhief.
Ze kon geen betrapping zich herinneren.
Toch, kòn het dàt zijn, gistermiddag haar aanschouwing? die ze een kwartier te vroeg had doen ophouden, heelemaal uitgeput over 't ‘rund’, waarom hij toen zoo zuinig op de rooster had gekeken!
Vlug sloeg haar blik op en viel vol in den zijnen, die eender nog tuurde, bezorgd, ernstig, ook goedhartig toch. Ja, ze had een wit voetje bij hem; 't werd op school verteld.
Haar wilde hij 't zachter onder oogen brengen. In een intiem uurtje bij haar thuis.
Dat ze haar plicht niet deed. Dat 't zoo niet langer kon.
Haar teekenschriften verleden week; ook niet mooi; laat op school gister, vlak bij negen, de kinderen zaten al, en hij opzichterde heen en weer, horloge in de hand, de kweekelingen begroetend, die óók pas kwamen. Maar zij had Jantje gehad, die zijn havermout weer niet lustte, ze was gevlogen naar school.
Dat had ze, rood, van den schok hem voor haar klas te zien, hem toegefluisterd, als om vergeving, dat Jantje zoo teutte 's morgens.
Dan, had hij even geglimlacht... goedhartig voor haar, ja - maar nu 't de spuigaten uitliep....
| |
| |
God, wàs het eens zoo!
Van 't pensioentje kon ze niet leven en in betrekking kon niet met kleinen Jan.
Wat zat hij daar breed uit, hij kende geen angst om geld; als je geen kind hebt, ken je geen angst. Je zelf red je wel....
Ze had allàng een spanning gevoeld of er iets gebeuren ging. Ze zag nu ook ineens dat vreemde moment, toen de ‘Eerste’, van Loon's vijand, eigenaardig haar aankeek, toen Van Loon wéer haar klas uitkwam, voor tweeën. Of hij er iets van dacht, iets onheilspellends. Angst verrechtte haar zitten, haar eene hand lei stil naast 't theeblad, tot een vuist verknepen. Ze voelde zich klein worden, tegenover hem, klein, omdat van hem afhing haar betrekking, haar promotie, haar toekomst, nietig ook om zijn zoo veel ouderzijn; zijn er durven zijn in 't leven, terwijl er in haar altijd iets weifelde, iets vroeg....
‘Of hij nog een kopje thee wilde?’ Stroef stond haar lach-mond waarmee ze vraagde.
Vriendelijk, ja vriendelijk bepaald lachte hij haar toe, maar toch dadelijk toog weer 't bedrukte over zijn wezen. Een sterfgeval in zijn familie misschien? Zou hij daarom zoo sip kunnen zien? Stierf er een van zijn neven, dan moest hij steeds weer erven, verbond ze er dadelijk mee, zich herinnerend naijverige collegapraat die hem alle goeds, zoo ook een sterfgeval misgunden.
Starend in 't rozenvaasje, dronk hij zijn thee uit, zijn hand beefde bij 't kopje-neerzetten. Dat kon ook van dit drukkende weer zijn en hij zoo dik!
Misschien voelt hij zich niet lekker, is hij half ziek, hoopte haar denken, steeds nog verontrust door iets wat zij mocht hebben misdaan.
Dan - de eindelooze jaloersche toespelingen schoten haar te binnen: een slechte huurder, éen die niet goedschiks uit zijn huisje wil.
De hooge stem van Jantje en die van Marie die er onder door bromde, kwamen naar beneden, door-braken de stilte. En Van Loon, nu zonder spreken, liet af met zijn blik in de bloemen, futselde met zijn hand wat in zijn jasbinnenzak met bezige oogen, lei dan plompverloren een dikke chocolade-tablet op 't tuintafeltje neer.
‘Die is voor Jan,’ zei hij met nadruk, als gold het een gouden horloge, ‘mijn kostjuffrouw heeft hem gehaald, die loopt 't vuur uit haar sloffen tegenwoordig, krijgt er erg in, houd ik er voor.’
‘Erg, erg,’ vroegen haar oogen.
‘Dat 'k van plan ben te gaan trouwen,’ ontlastte hij zichzelf.
De lange spanning lei gebroken
Vaag-vroolijk keken zijn oogen rond, haar aan, 't tuintje in, haar weer aan, toch nog met iets bezig.
‘Wel, mijnheer Van Loon,’ bemoedigde ze opgewekt, haar mond breed-uit lachend.
‘Ja, vindt u niet dat 'k ook nog eens beginnen kan,’ onderzocht hij, van onder zijn zware brauwen opziend, met zijn vingers tikkend op de tafel onderwijl.
‘O zeker,’ vond zij, ‘o natuurlijk,’ nog eens onvervaard, ‘waarom zou u niet trouwen.’
Ze stamerde 't eigenwijs, in de vreugde van de oplossing maar vlug iets zeggend.
‘Alle hoofden zijn getrouwd,’ constateerde ze er handig aan toe, als 'n hoveling.
Uit 't hoofd, wat voorovergebogen, keken de blauwe oogen, uit 't bolle oogwit er omheen, van onder de borstelige wenkbrauwharen, strak haar aan en zijn handen leien gevouwen op 't wiebelige tuintafeltje dat onder den druk afhelde.
Keken haar aan met opmerkzamen loomen blik, een zwaar aan haar gestalte hangende blik. Ze voelde, ze moest weer wat zeggen, maar ze wist niet; ze stond op, nerveus onder dat dringende kijken, die handen die vastgesloten leien als 'n wil.
Uit zenuwachtigheid om even te ontsnappen aan dit heele vage gesprekje, van dwaze loshangende phrasetjes, als telkens een moeilijk scheutje uit een theepot die niet schenkt, liep ze op 't geraniumbedje toe, haalde wat verdorde blaadjes daar tusschenuit weg.
Toen weer zitten gaand, voelde ze plotseling in de zware stilte en in die haar zoekenden vasten blik iets onafwendbaars, een vermoeden dat haar verwarde, dat een kleur deed branden in haar wangen en haar oogen neerslaan en dat haar mond verstrakte.
Ze zag zijn handen zich toen ontvouwen één dwaalde naar haar schoot heen, waarin
| |
| |
de haren in een putje verscholen leien. Voorzichtig deed ze ze vluchten, weg, op de stoelleuningen, op ieder één. En hij trok de zijne terug, maar schoof zijn stoel nader, zoodat zijn gezicht, dat haar in deze vertrouwelijkheid heel vreemd werd, als nooit gezien, vlak bij 't hare was.
Zoo dicht was hij bij haar, dat zijn knieën haar rokkenschoot omvingen. Ze zat als omsloten door zijn zware gestalte, in zenuwachtige afwachting voor hem, als een meisje uit de ‘hoogste’. Dan begon hij zijn aanzoek voor den dag te stommelen....
In de nederige overgave van den geld-fenomeen, die nu alleen 't uiterlijk had van den eenvoudigen goedhartigen, moest ze denken om zijn, haar zoo sympathieke, verleden, dat hij haar had verteld: de boerenjongen, landwerk doend, 's avonds studeerend.
Zoo eenzaam, had hij het, vertelde n-ie. En dadelijk toen hij haar had gezien, was 't mis met hem geweest, had hij aldoor gedacht, dat jonge vrouwtje was net iets voor hem....
Uit het keukentje begon weer Jan, wat ze telkens bij brokstukken had gehoord.
Witje, Witje zat op 't hek.
Witje, Witje bràk haar nek.
Er is geen enkle timmerman,
die Witje Witje maken kan.
En weer opnieuw.
‘Hoort die leuke jongen nou is,’ zei Van Loon, één lach van gelukkige welwillendheid en triomph en aanstaande vaderlijkheid. Daar flitste ineens door haar een scherp blij licht.
Haar kind zou verzorgd zijn, leeren later wat hij wou, niet naar de kweekschool hoeven, geen onderwijzer.
Een jongetje als een ander....
‘Verschil in leeftijd wordt met den dag beter’, hoorde ze hem, 'n man is lànger jong... geen jong meisje meer... maakte toch òòk verschil....
Hij pleitte kalm-kleverig maar door. In haar ging wat glimmen; 't leven was lang al zoo'n vale weg, iederen maandagmorgen weer opnieuw met tegenzin begonnen.
Zij zag zich met Jantje 's middags wandelen, op schooluren, drentelend, onbezorgd, duwend een wit, een wit-gelakt sportkarretje. En zijn ruime huis op de kade, en japonnen voor zich, leuke pakjes voor Jantje.... O 't lachte, 't lachte nu enkel in haar... thuìs blìjven bij Jantje...! ‘Uw man is nu ook al twee jaar dood... 't leven is nog zoo lang’.... Hij zeurde door, met kalmer, secuurder stem, bij iedre zet, of hij iets stevigs maakte, iets stevigs vlocht met iedre keer een knoop, een flink aangetrokken knoop erin, hoe langer hoe vaster - haàst klaar.
... Ook niet prettig voor u die getrouwd is geweest, naar school te loopen... ben u toch beter af voor de ramen te zitten, makkelijk 's middags naar de menschen te kijken....
God, zijn stem konkelde of 't zakengeschacher was. Haar oogen, naar beneden gericht zagen neer op zijn been, waarin vast de week-dikke hand greep.
‘En geld... ze maggen er dan van zeggen wat ze willen.... U bent getrouwd geweest op vijftienhonderd, u weet er alles van!’ Een diepe weerzin groeide; haar oogen zaten vastgeklampt aan die ronding van het dikke been, dat zijn vorm heelemaal gaf onder de strakke stof.
Een diepe gekwetstheid brandde van medelijden met haar doode. Alle verstandige gedachten waren weg, al het begeerlijks weg.
Ze had zich nog nooit zoo van haar man verlaten gevoeld; zoo vèrweg, tot haar hulp, tegelijkertijd in haar hart zoo levend-nabij.
Een kracht voer er in haar, tot durven, tot weerstand.
Hij - dadelijk - zag het, hield stil zijn gepraat, schoof zijn hand heen en weer op zijn knie in afwachting.
Haar stoel schoof ze terug. Hun oogen ontmoetten.
Stil schudde ze neen met haar hoofd. Haar lippen zeiden het zacht.
Open oogde hij ineens; wijd staarden de witten onder de harde borstels, omvingen haar in een nieuwen blik, van nooit-gedachtheid en twijfel nog.
Met pijnlijke hoeken trok haar mondstreep weg in 't bleek-witte vleesch.
Strak-steil in jonge rechtheid stond ze toen over hem, in 't gezicht de oogen groot.
Hij zocht zijn hoed, voelde, bukkend, een
| |
| |
kleinheid, een verlegene kleinheid als straks bij 't aankomen; slingerde met zijn hoed wat heen en weer, keek haar van terzij, daar hij al stond tot weggaan, een langen blik toe van verdriet en eenzaam zijn.
Dien zag ze niet.
Haar steil-rechte staan, onbeweeglijk, dwong zijn voeten tot weggaan.
Stil liep hij langzaam, 't armoedige suitetje door, met dwaas slingerende armen.
Dan stond hij in de open veiligheid van buiten.
Zijn gestalte gleed dicht langs de ramen.
En mèt dat gaan zag ze 't komen van weken, lange weken van Maandag tot Zaterdag, een eindelooze reeks Maandagen.
Moè, voelde ze zich van haar plicht, en wrevelig ook - om dat zorgenvrije leven dat haar was ontglipt, maar dat ze, werd 't haar weér geboden, toch niet zou kunnen aannemen Nijdig voelde ze zich dat ze zoo was en toch oòk niet tevreden was met 't leven dat ze hàd.
Ze moest nu op school voortaan oppassen met lachen. Goedhàrtig was hij voor haar. Als hij nu maar niet ging vitten, als op de anderen.
‘Witje, Witje zat op 't hek’.
zong Jantje, hardnekkig zijn pas geleerd versje, Marie hem steunend met haar bromstem. Als een prentje, zooals hij nu stond om nooit te vergeten, zag ze hem, in zijn rood boezelaartje in ieder zakje een handje - òp kijkend naar Maries vóórspellende mond.
't Eenige dat ze wist, dat ze proefde als iets zekers, iets zwaars in 't wijde leege van de lichtlooze toekomst.
Maar, ook als het eenige warme toch.
|
|