| |
| |
| |
‘Éen voor éen’, vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Tweede hoofdstuk.
Het was in het stilste van den nacht tusschen vijf- en zesentwintig April - de kamers en gangen van het huis op de Keizersgracht stonden in duisternis en durende rust diep verzonken - toen eensklaps de schel ging, de hardhelle straatdeurschel. Schrikkend schoot Croes in zijn bed rechtop. De belklanken relden nog in hem na, wreed en verbijsterend. Toch, dadelijk, had hij een diep besef, dat hij dit had verwacht.
‘Eindelijk!’, mompelde hij, in de dompigstille kamer. Bij 't schijnsel van 't nachtpitje zag hij zijn vrouw liggen, achterover, met half-open mond; zij snorkte licht, had er doorheen geslapen. Dan huiverde hij even, van smartelijk meelij, voelde een smeekende weekheid opdeinen in zijn nog troebel-doffe nachtgedachten, maar met een hoofdruk vermande hij zich, scherpend zijn denken..., stond koud naast zijn bed. Strompelende dan, op zijn bloote voeten, naar de openstaande deur van de voorkamer - z'n studeervertrek - stootte hij zich, pijnlijk, de teenen aan een stoel, vloekte binnensmonds, en keek even om, want de stoel had gestommeld.... Neen, Emma bleef slapen.... Maar dan, terwijl hij, zijn werkkamer doorgegaan, de gordijnen van een der vensters opzij rukte, werd er weer, en langer, wreed-harder gescheld. En nu ontwaakte ook Emma, met doffen schrik - ook zij schoot recht, staarde verbijsterd rond, riep dan: ‘Jan!... God, Jan!...’ Croes merkte 't niet, want hij was vóór met het raam bezig, hij trok het langzaam in de hoogte - maar trillen en brommen deed het toch - stak er dan zijn nachtelijk warme en wilde hoofd aarzelend onderdoor, in de frischte....
‘Gut!... Jan!... wat is-t-er?’ riep weer, binnenskamers, zijn vrouw....
Maar hij, buiten, rauw-schorrig uit zijn nachtkeel: ‘Ja!... Wie daar?’
‘Ik! meneer,’ heeschte terug een versleten stem, en een oude-mannengezicht, grauwbleek in den schemerigen lantaarnschijn richtte zich naar boven. Croes had Van den Brugge al herkend.
‘Ben jij 't, baas?... Wacht, ik kom beneden!’
Voorzichtig - bang zich opnieuw te stooten en leven te maken - trok hij zijn hoofd naar binnen, liep terug....
‘Wat is er toch, Jan?’
Nu zag hij haar in bed recht-op zitten. Jammer!
‘Och, ben je nou toch wakker?... 't Is niets, kind.... Van den Brugge die me even moet spreken.... 'k Zal wat 'antrekken en na' beneden gaan....’
Emma zweeg; star-oogend zat ze naar Jan te kijken, terwijl hij zijn bovenbroek en jas aanschoot, haastig, over zijn nachthemd heen..., z'n kraag opzette... Griezelig! Hij leek zelf wel een landlooper of een inbreker zóó, met die wilde haren.... Toen hij de deur achter zich dicht gedaan had, ze 'm stommelen hoorde in de gang, begon ze angstig te huilen....
‘Zóó!... Kom er in!... Wat is-t-er, Brugge?’ - Onwillekeurig sprak Croes gedempt; het was nacht.
‘Meneer,’ heeschte de oude man, z'n hoed afnemend bij het binnenkomen, ‘'t is mis, hoor!... Ze staken.... Morgenochtend vroeg begint het spul....’
‘Hoe weet je 't?’
‘Ze hebben vergaderd vanavond, in Handwerkers Vriendenkring, Dingemans is 't me kommen vertellen.... Dat wil zeggen,’ liet hij er scherp-fluisterend op volgen ‘hij zei.... u begrijpt me wel, hè... 'k mag z'n naam eig'lijk niet noemen.... Ze zouen 'm....’
‘Jawel, jawel!... Nou... hm!... wacht is even... om vijf uur komt de eerste ploeg, nie-waar.... Die móeten we hebben, Brugge.... Je zal zien, de meesten willen wel, als ze maar niet gehinderd worden.... Zie dat je d'r al vóór vijven wat naar binnen krijgt.... Neem een rijtuig, en haal.... laat's kijken, wie zijn er ook alzoo bij....’
‘Nou... dat is Jan Busman, Piet Smit, Dingemans zelf, De Roemer, Van Vloten, de ouwe Doole....’
| |
| |
‘Goed, goed... Jij weet ze beter dan ik.... Neem een rijtuig en haal ze af.... Zorg dat ze kwart voor vijf binnen zijn.... En waarschuw “en passant” de politie.’
‘De politie.... Nou, meneer, zouen we daar nog niet effen mee wachten?... U weet hoe of dat de lui binne....’
‘Goed, doe het dan als het noodig is.... Je kunt telefoneeren.... Ik zal trouwens zelf.... Hoe laat hebben we 't nou?’
‘'t Zal drie uur, kwart over drieën zijn, meneer.’
‘'k Zal zien dat ik er ook ben, tegen vijven, halfzes.... Ga jij je gang nou maar, Brugge.... Dank je wel hoor, kerel, dat je 't me bent komen vertellen.... Geef me 'n poot!’
‘O!... meneer!... niks te danken, hoor meneer,’ schorde de baas, en hij schoot in een hoestbui, verward in-eens, schutterig buigend en achteruitschuifelend. Croes voelde een hard-huidige, klammig-kille nachthand aanzuigen even tegen de zijne. Hij liet Van den Brugge uit, voorzichtig, zachtjes - tóch bonkten verraderlijk de twee helften van de deur een paar malen op elkander; 't doffe geluid bonsde somber na in zijn hoofd, terwijl hij terugliep, de nachtelijke gang weer door, de trap op.... Nu zou hij met Emma moeten praten, haar geruststellen, zeggen dat het niks was, dat alles wel weer op z'n pooten teland zou komen.... Kalmte, kalmte!...
Toen de stakersposten om kwart voor vijf voor de deur van het Amstelgebouw aankwamen, merkten ze 't dadelijk: toch nog te laat waarachtig! er waren al mannetjes naar binnen.... De kroegbaas aan den overkant, die in z'n deur stond - gore, ongekamde kerel - riep het hun trouwens toe. Al om half vijf had er een rijtuig stilgehouden, met Van den Brugge, die er drie of vier naar binnen geloodst had; 'n beetje later waren er nog een paar te voet aan komen zetten.... Zulke beroerde onderkruipers! De typo's vloekten en scholden verwoed, stampten en spuwden nijdig. Maar nou zou d'r ook geen één meer in, oppassen jongens!, stookten ze elkander aan, keken fel uit.
Om vijf uur stonden ze 'r met z'n tienen. De ochtend was aangehelderd, nuchterde, tusschen de meerendeels nog nachtgesloten huizen, onwezenlijk over de leege straatsteenen. Bleek en grauw, zich huiverig schurkend in hun sjofele jasjes - de morgen lucht kilde, met korte windstooten - trampelden ze over het breede trottoir voor het drukkerijgebouw.
Om even vijf uur kwam een kleine grijze man den hoek van de naaste zijsteeg om; ze herkenden den ouden kameraad, mompelden onder elkaar en drumden op hem af.
‘Je wil d'r toch niet in, Doole?’
‘Wàt?... Wis en werachtig wil ik er in!... En jelie laten me hoor!... 'k Kan de centen nie' missen?’
‘Jesis, kerel, ben jij een vent!... Ga dan uit porren, lamstraal!... Wat 'n lêf!... 't Is toch ommers maar om 'n dag of wat te doen!... Hoe méér of we zijn, hoe gauwer dat het uit is, dat snap je toch!... Zeg, Doole, luister nou 'is!’
‘Ja!... Kan me niet verdommen.... Leg niet te zaniken!’
‘Doole, je gaat niet na binnen, hoor.... Doole, je laat 't uit je hart!... Seg 'is, dacht je soms dat we' ons lieten belazeren door zoo'n stuk antiek!... Kom ouwe Bram, wees nou 'is 'n kerel!’
‘Ach ferrek nou, seg!... Blijf met je pooten....’
Een driftig-verward geschreeuw en gedrang ontstond. Intusschen was baas Van den Brugge in de deur van 't Amstelgebouw verschenen. Hij zwaaide met z'n arm naar Doole. Die zag het en wenkte geruststellend terug: ‘ik kom al,’ wou nu ook doorloopen met een slingerenden zet, maar ze trokken hem vinnig aan z'n mouwen, trapten op z'n voeten, drongen hem terug, het trottoir af, aldoor schreeuwende, scheldende. ‘Hou jelie nou je moelen 'is effe, ik sel 't 'em wel 's uitleggen’, riep een lange zetter, zich er tusschen schuivend, en hij greep naar Doole, pakte hem vóór in z'n jas.
‘Hoort'is hier, Doole... Bedenk wat je doet, man!... Nou of nooit motten we winnen!... Denk nou'is 'an je ellendige loontje, en 'an al de uren dat je d'r voor wor' afgebeuld. Wat hè-je 'an je leven op soo'n manier, seg nou self!... Kan jóu
| |
| |
dat niet verdommen?... Nou, ons dan wél, doe dan's wat voor je kameraden, hè?... Solidariteit mot er toch wezen, waar of niet?’
‘Jawel, allemaal best mogelijk... Maar ik ken d'r niet 'an doen!... La'me nou door, Slot, handen van me lijf, ala!...’
‘Wees wijzer, Doole....’
‘Ik kan ommers niet!... D'r hangen d'r te veel van m'n af!... Ja, me wijf sel m'n 'an sien kommen!’
Een scherp gefluit schrilde waarschuwend door de ochtend-ijlte. ‘Bliksem, jonges, daar komt Van Vloten ook 'an!... Vooruit, jelie d'r na toe!’, riep Slot; zelf hield hij Doole bij z'n jasje vast, bleef tegen hem praten, luider, nijdiger nu. De oude man rukte en wrong om los te komen. ‘La'me nou gaan, toe’, smeekte hij, en dan weer uitvallend: ‘Ferrek dan toch! Doenen jelie wat je wilt, maar ik vertrap 'et! Een ieder mot toch frij wezen in s'n doen en laten, wat weerlach!’ Eensklaps, met 'n woedenden ruk, was hij los, liep haastig naar de deur, waar Van den Brugge nog altijd uit te kijken en te wenken stond. ‘Zóó... Móói!... Kom er maar gauw in, Doole!’, riep de baas. Maar Slot, hem achterna schreeuwend: ‘Stik dan, beroerling... Smerige onderkruiper!... Verraaier!... Judas!...’
Binnengekomen, in het schemerige portaal, moest Doole 'n oogenblik gaan zitten op de bank, een glaasje water drinken... Terwijl liep Van den Brugge driftig naar de telefoon, verzocht de naastbijzijnde politiepost oogenblikkelijk een paar mannetjes te sturen.
En 'n minuut of wat later daar kwamen ze al aanstappen, de donkere agentenfiguren, sloom-netjes als poppen uit een speelgoeddoos; ze verhaastten hun stappen een beetje toen ze zagen dat er nog geharrewar was, de posten om Van Vloten heen te schreeuwen en te dringen stonden.
‘Wat is dat daar? Kom, vooruit! laat die man gaan waar ie gaan wil, hè?... Ala, laat los!... Is 't nou gedaan daar?... Vooruit!’
Als met lamheid geslagen, één voor één, lieten de posten hun man los - die dadelijk doorliep, op een sukkeldrafje. Ze mokten somber, mompelden verwenschingen, gluurden nijdig naar de onverschillig-strakke agenten-gezichten. ‘Onthoud je dag, Van Vloten!’, riep er één den onderkruiper achterna, stak dreigend zijn vuist uit. ‘Zeg'is daar, als jij je niet katoen kan houden gooi ik je de keien af, hoor... Denk er'an!... Vooruit, na huis! Doorloopen asjeblieft!’
‘Hoort soo'n branie!... Je hebt ons niks te commandeeren, lazersteen!’
‘Geen scheldwoorden, of je gaat sóó mee naar 't bero!...’ barschte de bij z'n morgenpijp gestoorde diender terug. ‘Pas op, jij daar, je bent gewaarschuwd, hoor je... 'k Maak verbaal op, 'k ben verdomd!...’ Dan draaiden de twee zich af, liepen langzaam den anderen kant op, niet lettend op het hoonende gelach en gehoe-hoe achter hun ruggen. Als je werkelijk aan het inrekenen ging, kon je wel aan den gang blijven. ‘Beroerd tuig!... Mot je altijd maar voor klaar staan’, bromde nog na de agent, die het laatst gesproken had.
‘'k Ben toch verduiveld benieuwd of 't overal zoo is’, kwam de ander, op een bedrukten toon, ‘die jongen van mijn is bij Baatz op de zetterij.... Brengt al aardig wat in... Maar 't is zuur verdiend, hoor, dat's waar.... En hij héb al 'n slechte borst...’
‘Laat-ie maar oppassen!’, norschte de jongste weer... En in 'n vergeefsch trachten naar militaire fierheid gooide hij zijn gekinbande hoofd 'n weinig achterover, duwde z'n riem wat naar beneden... Politie was politie! Niks noodig met dat stinkende fabrieksvolk!...
Aldoor groeide de post nog aan, om halfzes waren er 'n twintig, mannen en jongmaatjes - in die overigens nog ochtend-leege, verhoudingloos wijde straat. Ze slenterden heen en weer of stonden, de bleeke koppen fel bijeengestoken, in groepjes te praten, met heesche stemmen; dan, telkens opnieuw, met gebiedende wenken en duwen, uiteengejaagd door de agenten, die zulke samenscholingen niet konden dulden. Er bleven ook al enkele nieuwsgierigen staan kijken, slap-onverschillig de meesten, of onder elkander moppentappend - werkmenschen op weg naar karwei. Vrouwen en meiden kwamen uit de zijstegen, ochtend-bleek en met doekjes om, lacherig en gilroepend; een paar krantenheertjes, kouwelijk in hun opstaande jaskragen gedoken,
| |
| |
spraken de typo's aan... Maar in 't donkere gesteente aan weerszijden, de oude verwaarloosde grachtenhuizen, de meeste bewoond, andere tot kantoren en zaakjes ingericht, en ook in de hooge, nieuwere drukkerijgevel, strakte de nachtrust nog, de doodsche blindheid, geheimzinnig...
Toen was het, éven over half zes, dat er, van verderop in de straat, een schel gefluit snerpte opnieuw, schril in den ijlen morgen; en tegelijk naderde het geratel van een vigilant; een jongen draafde naast het hobbelend rijtuig aan, floot op z'n vingers, zwaaide met z'n arm. Dadelijk begrepen ze allen dat het de patroon moest zijn, die daar aankwam. Een stuk-of-wat mannen, die van andere winkels waren, driften, in wilde haast, naar den ingang der drukkerij, om Croes van dichtebij uit te jouwen, maar de agenten, zich nu ook wat heftiger bewegend, wenkten en rukten ze terug, met dreigementen. De Amstel-typo's, stroefbleek, tuurden van op een afstand naar het aanrollende rijtuig, dat zijn vaart temperde, en een somber hoonend gehoe-hoe zwol plotseling van alle kanten aan. Croes moest gewaarschuwd zijn, hij had zijn maatregelen kunnen nemen; ze waren woedend op den gemeenen verrader die hun dat had gelapt, verbitterd ook op den patroon, die er blijkbaar dadelijk zoo koelbloedig gebruik van had gemaakt, die daar nu bedaard en ferm uit zijn rijtuig stapte, den koetsier een fooi toereikend, trotsch-rechtop, als was hij volmaakt hoog-kalm en ver verheven boven het vijandige gedoe van zijn werklui, en boven alle tegen hen gerichte slinksche strijdmiddelen....
Croes had inderdaad niet rechts of links gekeken; hij beheerschte zich volkomen. Binnenstappend liep hij rustig naar het bediendenkantoor, riep daar Van den Brugge bij zich, vroeg hem hoe het gegaan was. Acht man had hij binnen, antwoordde de baas met voldoening. ‘Er zullen er straks nog wel meer komen,’ zei de patroon, ‘'k geloof niet dat de staking populair is, onder de ouderen ten minste.... Als je soms merkt dat die twee dienders 't niet afkunnen, telefoneer dan opnieuw naar de politiepost, Brugge, òf roep mij!’
‘Best, meneer’.
En Croes regelde met zijn meesterknecht het werk, bepaalde wat er in elk geval en allereerst moest worden gedaan.
Dan ging hij naar zijn eigen kantoor. Er was nog niet gelucht en schoongemaakt; de werkvrouw, daarmee belast, kwam pas om zeven uur iederen morgen; het stonk er, benauwd en vunzig, naar ouden sigarenrook en uitgesmeulde eindjes; vuiligheid knarste onder zijn voeten en hij schopte een papierprop voort; de lancastergordijnen bedekten de ramen nog. Croes ging ze ophalen. ‘Zóó... licht...’, mompelde hij, schoof ook een van de ramen in de hoogte, open, - maar toen hij daarna in-eens véél duidelijker het snerpende gefluit en geroep hoorde, gooide hij 't weer toe, geagiteerd. En hij zette zich voor z'n lessenaar, driftig stoelaanrukkend, bracht even een hand voor z'n oogen.
Goedhouden, goedhouden, hij móest zich goedhouden, 't kostte wat het kostte! Bedaard zijn, zelfbeheerscht. Thuis had hij Emma die hij aldoor geruststellen moest en opmonteren - god, wat was die vrouw slap van zenuwen tegenwoordig! En hier, op kantoor, kreeg hij natuurlijk straks zijn ongeduldige klanten weer, moest hij praten, flink en met zelfvertrouwen, opgewekt als steeds.... Ja! ja!... Maar waarom moest dàt er nu ook nog bij, waarom moest hij daarnet van-uit zijn rijtuig in de straat Theo in-eens zien staan, Theo, pratende met zijn volk, een notitieboekje in de hand. Zijn eigen jongen die met zijn menschen heulde, samenspande tegen hem!... Een oogenblik was het maar geweest.... De jongen was er blijkbaar zelf ook van geschrokken, want schielijk had hij zich gebukt, alsof hij weg wou kruipen in z'n jasje... Maar Croes had hem toch even goed gezien, heel precies gezien.... Wat zag hij er uit, wat was hij bleek en mager in z'n gezicht geworden, die ber... die beroerde jongen, ja!...
Waarom moest dat nu ook nog, waarom, waarom!... Hij had toch al zoo'n moeite zich kalm en flink te houden; alles walgde hem zoo.... Waarom had die jongen dát nu weer gedaan!... Hij had dan toch even goed naar een andere drukkerij kunnen gaan,
| |
| |
als 't dan moest voor zijn krant.... Er werd toch overal gestaakt, op al de groote drukkerijen ten minste.... Waarom was hij niet naar Baatz gegaan!... Die!... die kon er tegen, die gaf er niets om!...
In-eens richtte Croes zich rechtop, greep naar zijn pen.... Gekheid, ook hij moest er tegen kunnen. Wat zat hij zich nu weer moedwillig week te maken! Het leven, het léven!... 't Is eenmaal zoo, je kinderen zijn je vijanden. Sterk moest hij zijn, onverwrikbaar, er hing te veel van af..., hij zou er onder raken!....
Toen Theo dien vroegen ochtend door de nog nachtelijk stille straten naar de Amsteldrukkerij voortjachtte - eerst toch eens even kijken, zoo had hij zich gezegd, hoe het er daar mee staat - kwam de gedachte aan de mogelijkheid z'n vader plotseling te zullen zien niet eens in hem op. Hij was als verslaggever op de vergadering geweest gisterenavond - van-nacht mocht je wel zeggen - in Handwerkers Vriendenkring; hij wist dat dáár pas tot de staking was besloten, een uur-of-wat geleden nog maar. Zijn vader - hij vermoedde niets anders of die sliep nog gerust, nog van niets wetend....
En in nieuwsgierig verlangen haastte hij zich voort, van straat op gracht, kouwelijk, z'n handen in z'n zijzakken, z'n kin in de opstaande jaskraag warm verdoken. Beroerd baantje toch, dat verslaggever zijn. Vannacht tot bij éénen in dat rumoerige zaaltje, in die stinkatmosfeer van ongezonde menschen en smeulende pijptabak, zitten notities maken, en nu, om half vijf, er alweer uit.... Anna, goeie meid, was ook opgestaan, om hem z'n ontbijt klaar te maken; ze had er niet veel vriendelijke woorden voor gehad; wat zag ze er weer minnetjes uit in den laatsten tijd; at ze haar havermout nog wel geregeld 's ochtends, of liet ze dat soms weer stiekem, uit zuinigheid? Daar moest hij zoo op letten! Het was dan ook soms wel een bliksemsche toer, voor die lieve goeierd, om uit te komen, en als het niet lukte was hij boos, onaangenaam - ja, ellendig onbillijk, dat kon hij maar niet afleeren! - 't Voeden van haar kind had Anna kolossaal aangepakt. En nu waarachtig, was er alweer een op de komst!... 't Ging eigenlijk heelemaal niet, ze raakten toch al leelijk achterop, in de beer bij al die verdomde winkeliertjes,... beroerd; wat een bestaan toch eigenlijk!...
...Hij moest er bepaald een verandering in brengen. Iets aanpakken... ja!... maar wat? Ziedaar de moeilijkheid!... 't Vlotte toch ook op den duur niet tusschen hem en de hoofdredactie. Ze hielden altijd een zeker wantrouwen tegenover zijn meneer-zijn, en dan ook - och, hij wist het wel - bizonder talentvol deed hij het volstrekt niet, dat vergaderingen verslaan; hij was er te droomerig voor, luisterde te slecht, verveelde zich in den regel en kreeg slaap.... Toch wilden ze hem geen ander werk geven. Hij had het al eens geprobeerd uit eigen beweging, een politiek artikel aangeboden of een novelle voor feuilleton, maar met een ironischen glimlach overhandigde een van de redacteuren hem dan die stukken weer.... Compliment van de hoofdredactie.... Fataal!... Hij had toch altijd wel gemeend.... Maar hij had er ook zoo weinig tijd en rust voor; god! wáár kon hij ooit eens op z'n gemak zitten werken! Als 't kind niet schreeuwde hoorde je burengekijf! En dan die stankjes altijd van koken of strijken, of, door de muren heen, van de burgerdondergezinnen rechts en links. 't Was soms of je woonde in een menagerie, in een apenhok!... Zij, ze had er geen last van, Anna!... Och god, ze was een lief kind, een engel van 'n meid gewoon, maar... nouja enfin!...
Een boekhandeltje - een brochurehandel van de S.D.A.P., en dan boeken er bij verkoopen, dat zou misschien nog het beste wezen.... Dan was je tenminste je eigen baas. Aanmerkingen verdragen - iets afschuwelijks!... Maar daar was geld voor noodig, natuurlijk, je moest wat kunnen inkoopen; schrijf- en teekenbehoeften zouden er ook bij moeten, vervelend.... Nouja, daar zou Anna dan aan kunnen helpen in den winkel.... Kon hij niet doen!... Maar zij was zoo'n flinke, zoo'n werkster.... Ja, Anna... Toch eigenlijk wel 'n pracht van 'n vrouw!... Jammer, ellendig jammer, dat ze 'r zooveel minder uitzag al.... Zou ze 't
| |
| |
zich misschien toch aantrekken dat hij ruzie met 'r moeder had gemaakt, dat die er nu niet meer kwam?... Hij geloofde 't niet, ze sprak er nooit over, was altijd even lief voor hem, de engel.... En ze wist toch ook wel, 't kón niet blijven gaan op den duur; altijd dat gezanik om geld - en als je 't dan toch ook niet geven kon!...
'n Boekhandeltje, 'n beetje kapitaal....
Theo was nu aangekomen, hij liep op die vormlooze gedempte gracht waar ‘de Amstel’ stond - altijd opnieuw hinderde, ontstemde hem lichtelijk het straataspect hier - en hij zag de agenten, voor den ingang heen-en-weer stappend, en de troepjes typo's, sjofel in hun grauwe, vuilig-verkleurde jasjes. Vreemd toch ook, en beroerd, dat er nu weer dadelijk iets afkeerigs in hem was tegen die strakernstige, ouwelijk-bleeke mannen en die onverschillig-slappe slungels, dat hij ze voelde als aan hem vijandig. Hij schaamde zich erover. Wat was hij toch voor een vent! Zou hij dan nooit leeren houden, écht hártelijk houden, van het volk, de armen? Of zou 't nu ook wel daaraan liggen dat het zijn vader gold - eigenlijk iets innigers nog, hem zélf, zijn jeugd, de drukkerij, de Amstel - die was immers altijd van hun-allemaal geweest... Nou ja!... Alles maar idee!... En flinkweg ging hij op een groepje toe, zette z'n hoed achterover, joviaal, maakte een praatje, teekende wat op in zijn notitieboek.... Toen was het dat die vigilante kwam aanratelen en blikkeren. Hij had er eerst geen erg in. Maar ineens, op zij blikkend, keek hij zijn vader in 't gezicht, pal bij. Hij schrok, het was hem plotsling weer als vanouds, hij voelde zich als op verraad betrapt. Gelukkig wisten die schreeuwende jonge kerels die bij hem stonden klaarblijkelijk niet wie hij was - een eigen zoon van den man dien ze uitjouwden - kijk, daar stond papa, ging rechtop de deur in - anders hadden ze hem immers niet zoo openlijk verteld.... 't Is waar, ze hadden hem ook gezegd, dat z'n vader moest zijn ingelicht.... Vandaar dus dat die, al zoo vroeg... Och, natuurlijk!... En Theo kreeg plotseling een vaag besef dat hij zich innerlijk en heimelijk in iets verheugde, hij wist zelf niet precies wat het was.... Suffend, verbijsterd half, liep hij de straat weer uit, gaf er zich pas na eenige minuten rekenschap van waar hij nu naar toe wou. Naar andere drukkerijen, kijken of het overal
eender was, hoe 't stond bij Baatz, van Anrooy, en de rest.... Pas op, hij liep verkeerd....
Gek, dat hij daar zóó door van z'n stuk geraakt was.... Hij had toch eigenlijk wel kunnen vermoeden, onderstellen tenminste... Strak-ernstig, herkennend, maar zonder groet, had het baardige vadergezicht hem aangezien.... Geen wonder.... Moeilijke tijd voor die menschen.... Hoe zou het nu thuis zijn?...
Eerst nog naar de andere drukkerijen gaan en dan een fraai stukje er over dichten, één en al sympathie voor de arbeiders natuurlijk, hen aanmoedigen, aansporen, om vol te houden..., te vertrouwen op hun groeiende macht.
Ja, hoe het thuis nu was, dat zou hij wel willen weten. Mama hevig ongerust natuurlijk, en vol verontwaardiging... Goeie vrouw!... Háár Jan, háár Jan!... Zou hij er eens even naar toe gaan, even praten met mama of met Noor of Jeanne?... Gekheid, niet doen, niet doen natuurlijk, nú júist niet; 't sprak vanzelf dat ze allemaal fel tegen het volk zouden zijn; er zou maar nieuwe ruzie van komen!...
Anders..., hè ja, weer eens praten met Jeanne, daar kon hij naar verlangen. Ze was ééns bij hem geweest, in Januari, had lief met Anna gepraat, een beetje minzaam, nou ja ..En met hém ook, over ‘terecht-komen’, een verzoening.... Och, wat was er nu te verzoenen.... 'n Eigenlijke breuk bestond trouwens niet eens; alleen.... Och, 't gaf immers allemaal niets, ze waren nu eenmaal voor-goed uit elkaar gegaan, wat kon daar nu weer van terecht komen; Anna daar in huis, aan tafel!... het was immers een illusie - onzin!... Norsch werd Jeanne toen, wrevelig-stil; ze was ontstemd weggegaan en niet meer teruggekomen.... Jammer!... Hij praatte zoo graag nu en dan eens met... nou ja, met 'n ander soort vrouw, een meisje van beschaving.... Om te praten alleen.... Hij had nooit spijt van wat hij had gedaan, nóóit!... Hij zou er niet meer in terug willen, in die wereld van vroeger.... Een dáme tot vrouw hebben, tot dagelijkschen omgang, in
| |
| |
den vroegen ochtend al - vreeselijk moest het zijn!... Neen, neen, dát was het niet!... God, hij had heel goed leeren begrijpen dat artiesten zoo dikwijls met vrouwen uit lageren stand trouwen of met hun maîtresses leven.... Dat waren tenminste nog ménschen gewoonlijk, daar zat nog fút in, en vuur, en levenskracht.... Distinctie?... Een ziekte!... En stel je voor dat je met een vrouw moet bepraten, bezeuren... alles wat er in je omgaat.... Dat je er een hebt die dat eischt!... Niet om te doen!... Anna... die vroeg hem nooit iets als hij piekerde of broeide of uit z'n humeur was.... Zij maakte zijn bed op en zijn eten klaar, zoende hem, streelde hem over zijn hoofd, kwam soms eens even op z'n schoot.... En 's nachts.... Och, ze was een schat, een lieve, heerlijke engel!...
Dien middag, toen hij thuis kwam, even in het keukentje bij zijn vrouw zat, in de dampige kook- en baklucht, vertelde Theo, op een kwasi-vroolijken, luchtig-vertrouwlijken toon, van wat er dien morgen was gebeurd, het plotselinge aanzien van zijn vader in het rijtuig.
‘God!’, schrok Anna, terwijl ze haar pan op het fornuis neerrinkelen liet, ‘en zag-t-ie jou ook, denk je?’
‘Zeker. Ik zeg je immers. We keken elkaar pal in 't gezicht.’
‘Jezus zeg.... Wat akelig voor je pa!... Toch ook toevallig, hè?’
‘Ja, ik had er tenminste heelemaal geen idee in, dat ie zoo vroeg zou zijn, maar... hij schijnt er toch de lucht van gehad te hebben, dat ze zouden beginnen.... Of iemand heeft 'm gewaarschuwd..., de boel verraden....’
‘Zou je denken?... Gemeen!... Maar voor je vader, zeg, dat-ie jou daar zoo staan zag!...’
‘Nou ja!’, kwam Theo dan, in-eens wat wrevelig, ‘daar kan ik nou niets 'an doen, hè?... Ik deed m'n werk.... Enne... hij weet nu eenmaal....’
‘Och-god-nee-zeg!... Zwijg stil!... Ik vind het verschrikkelijk voor 'm!’
‘Hm!... Zóó!... Vin-je 't zóó vreeselijk?... Ja; jij bent ook zoo'n aristocrate tegenwoordig.... Je hebt, geloof ik, nog meer te doen met je lieve schoonpaatje, die niks van je weten wil, dan met die arme donders van werklui!’
Ze gaf geen antwoord, ging haastig-aandachtig met haar kookwerk door. Hij zat er gemelijk naar te kijken.... Rrrits! zette ze den kraan open, wiesch in den neerklaterenden straal haar handen, met groene zeep.... Wat zagen ze 'r weer uit, rooie kluiven, jammer toch!...
‘Zeg, zou je nou toch niet 'is andere zeep nemen om je handen te wasschen?’
‘O!... ja hè?... dat heb je graag.... Goed, 'k beloof 't je, hoor!... Maar, je mot denken... fijne dameshandjes krijg ik toch nooit, dat weet je nou eenmaal.... Die toppen vooral, die zijn zoo ruw en hard, en heelemaal grauw, kijk!... Dat komt van 't naaien en werken, hè.... Dat krijg je d'r niet af met zeep....’
Hij keek er naar, met een gezicht of hij 'n vies luchtje rook.
‘Als je 'r een puimsteentje bij neemt... en dan lang in lauw water houden....’
‘Och malle jongen, denk je dat ik dáár de tijd voor heb?... Toe zeg, schiet maar liever 'is op, ik mot dekken.... Ga jij maar 'is naar je kind kijken.... Maar zachies hoor!... Ze leit er toch zoo heerlijk, hè?... Ze slaapt al van drie uur af!’ Met Theo meegeloopen stond ze nu naast hem bij de wieg. ‘Vin-je 't niet een dot?... Lekker smoeltje toch, hè?... Och, 't is zoo'n heerlijke mol!... Kijk, kijk, ze wordt wakker.... Kijk nou die knuisjes in d'r oogies....’
Een paar dagen later was het, tegen zes uur in den namiddag, dat Theo, de brug over de Keizersgracht passeerende, die tusschen de Vijzelstraten ligt, in de schemerige huizenengte voor zich uit een donkere menschenmassa aanwaden zag, van het Sophiaplein af; hij hoorde tegelijk het aanstijgend volksrumoer, schorre mannenschreeuwen met vrouwengegil er boven uit, schrille snerpklanken. Haastig liep hij door, zag nu ook de helmen van agenten koperflitsen in de zwarte massa, merkte met vage benauwing het snelle en zwellende naderen der menschenkluw, voelde eensklaps angst, een heftig gebonk in zijn borst, terwijl hij het stoepje van een winkel in de Vijzelstaat opliep, om beter te kunnen zien. Dadelijk nu begreep hij wat het was: onderkruipers, typo's die gewerkt hadden, en nu door agenten
| |
| |
werden thuisgebracht, maar achtervolgd, met scheldwoorden en dreigementen, door woedende kameraden, hun vrouwen, dochters, zoons, en een massa meeloopers natuurlijk, allerlei andere werklui, veel jongens en meiden die er een lolletje van maakten te scheeuwroepen en te fluiten. Daar kwamen ze aan, een zes of zeven meest oudere mannen, met bleeke gezichten, gebukt, en te weerszijden twee agenten, die dreigden de aanstuwende schreeuwers met hun stokken, er óp sloegen soms ook, venijnig snel, waarna dadelijk hooger snerpte het vrouwengekrijsch. Toch werd telkens een arm, langs een der nette agentenlijven heen, naar de sjofele, gebukt gaande gestalten uitgestoken, een mouw of een kraag gegrepen, gerukt, ontstond er handgemeen, afgebroken door een stomp of slag van den dichtstbijzijnden diender. Maar plotseling sprong een jonge kerel achter een klabak om, sloeg den langsten onderkruiper de pet van 't hoofd. Die draaide zich driftig om, zijn grauwe kop nijdig grijnzend als een gesarde hond, en zijn aanvaller bij den jaskraag grijpend sloeg hij hem fel in 't gezicht. Het was onmiddellijk een geworstel; lijf tegen lijf stortten ze op het asfalt neer, trappende, slaande, hevig steunend, te midden van de joelende, huilende menschenmassa. De stoet kwam niet verder vooruit, het was in-eens of de strooming gestremd was, de straat verstopt. Twee agenten, snel zich bukkend, trachtten de armen of lijven der vechtenden te grijpen, barschten bevelen uit, dan weer wild om zich heen slaand naar de voorste stakers, jonge kerels allen, die nu niet meer te houden waren; zij vlogen op de onderkruipers aan met woest getier, dreigende armen. Het gekrijsch werd oorverdoovend; ook toeschouwers schreeuwden onwillekeurig mee; weg vluchtten velen; vrouwen huilden, draaiden hun vertrokken gezichten van de vechtenden af of brachten er hun boezels voor; die kinderen bij zich hadden drukten ze tegen zich aan of sleurden ze mee, in angstige vlucht. Ook Theo, op zijn stoep, had wel
willen gillen, maar hij kon niet, hij was lam en machteloos als in een droom; wijdoogig stond hij te staren naar het verwarde handgemeen, het sabeltrekken van twee der agenten, de vreeselijkheden die komen gingen. Maar dan, in-eens, zag hij de menschenmassa schrikkend opstuwen, de vechtenden dralen en van elkander aflaten, kijkende met hun woede-grauwe gezichten den kant op van de Keizersgracht. Daar kwamen meer agenten aan, en een lange man, een heer met hoogen hoed, tusschen hen in, die scheen hen aan te sporen. God! 't was zijn vader!... Een oogenblik later zag hij hem midden in de menschenwoeling, schreeuwend óók, met een gezicht dat vreemd vleesch-rood en gezwollen scheen boven den grijsgrauwen baard. De agenten hadden nu allen hun sabels getrokken, maar zij sloegen er nog niet mee; aaneengesloten dreigden zij de angstig gillende menigte achteruit; er kwam nu ruimte om de gestalten der onderkruipers heen, zij raapten petten op en liepen weer door, Croes in hun midden, die heftig sprak en gesticuleerde.... Er waren acht agenten in 't geheel.... Met opgeheven sabels schaarden zij zich om het troepje der onderkruipers; de vervolgers dorsten nu niet meer dichtbij te komen, maar jongens smeten met straatvuil tot over de helmen heen; zoo bereikten ze de gracht. Theo liep mee, voorzichtig, langs de huizen, aldoor trachtend zijn vader in 't oog te houden. Hij zag aan den waterkant een vigilant staan met open portier, zag hem bukkend zich daar in werken, 't portier dichttrekken, de koetsier dadelijk heftig opzweepen zijn paard.... En ratelend hotste het rijtuig de Keizersgracht op, wild door de menschen heen, terwijl het troepje met de agenten over de brug toog. Maar nu gebeurde er iets nieuws dat Theo hevig schrikken deed. Een gedeelte van den huilenden troep holde de vigilant achterna, de gracht langs. Theo bedacht zich dat zijn vader de brug van de Utrechtschestraat over rijden en dan dadelijk thuis zijn zou. Hij rende mee, hijgend, droog snikkend van
angstige ontroering. Hij zag het paard galoppeeren onder de zweep van den koetsier, die rechtop stond, zag hoe het rijtuig golfde over de brug.... Dan rechtsomzwenkte.... Een oogenblik later wierp de koetsier zich achterover, de leidsels strak, en de vigilant stopte voor de stoep van hun huis. De meegestroomde menschen, meest jongens en meiden, waren er nog niet, maar toen Croes de stoep opging - Theo zag het
| |
| |
van den overkant, waar hij hijgend staan bleef - kwamen de voorsten aan, en iets donkers, een steen of paardenvijg, vloog tegen zijns vaders hoed, die er scheef door kwam te staan, hetgeen een triomfeerend gejoel op de grachten volgen deed. Even zag Theo een bleek gezicht voor 't raam van de voorkamer; hij wist niet wie 't geweest was; Jeanne misschien? 't Was dadelijk weer weg - hij meende dat er méér menschen in de kamer daar bewogen, maar terwijl hij nog tuurde hoorde hij plotseling een bons, een gekraak, een gerinkel van zwaar glas dat breekt, een geluid als een ineenstorting - en hevig schrikkend zag Theo een groot gat met uitstralende barsten in een der spiegelruiten beneden.... Z'n vader was al naar binnen, de deur dicht.... Het op de gracht aanzwellende volk joelde en joegjachte triomfantelijk. Maar dan kwamen een paar agenten uit de Utrechtschestraat de gracht opdraven, hand aan den sabel. Toen vluchtten de jongens en meiden met angstig geschreeuw, hoonend gehoe-hoe. Sommigen, nieuwsgierigen, deden alsof zij er niet bijhoorden, bleven staan, maar ook die werden door de agenten, met barsche wenken en bevelen, van de gracht gejaagd.
Theo had zich een paar minuten als verlamd en versuft gevoeld. Hij kon niet van zijn plaats, 't zweet sloeg hem aan alle kanten uit, zoodat zijn haren prikten onder den knellenden hoed, en het bonsde benauwend in zijn borst en keel. Maar dan in-eens liep hij haastig hijgend verder, naar de brug, er over, naar het ouderlijk huis... Hij dacht niet meer aan de bezwaren, wilde weten, wist nog alleen dat hij weten wou, hoe het daar binnen was, of er niemand daar in die kamer... door dat glas... Hij liep maar door, in twee stappen de stoep op, belde met een ruk.
Wantrouwig keken naar hem de agenten, maar ze lieten hem begaan, bazend intusschen al kalmer tegen de voorbijgangers: ‘doorloopen, doorloopen asjeblieft!...’
Er werd niet gauw opengedaan. Theo gluurde, door de spiegelende ruit, de donkere voorkamer in; er scheen daar niemand meer te zijn; hij schelde nog eens... Nu rommelde aanstonds de deur open...
‘O!.. e.. meisje!’ stamelde hij tegen 't hem onbekende gezicht dat hem verbaasd aanstaarde, ‘er is toch niemand gewond hier... door dat glas meen ik...’
‘Gewond?... Nee meneer!... O, u is... nee, alleen uwes ma....’
‘Wat... wát?...’ Hoe kende die meid hem? Wat was er met ma?
‘Flauw gevallen, geloof ik, meneer!... Mevrouw is in-eens in mekaar gezakt, daarnet.... Ze ben nog bezig, achter....’
‘Waar?... waar is mevrouw?’
‘Achter, meneer, op zaal!’
Terwijl Theo de lange gang doorliep had hij een gevoel alsof hij een indringer was, iets verbodens deed, maar hij haastte door, stootte de deur van de zaal, die op een kier stond, open. Daar zag hij ze in-eens allemaal: pa, Noor, Jeanne, Henk, Piet, over de sofa gebukt, waar zeker mama....
Noortje draaide zich het eerst om, keek hem aan. Ze zag bleek en hij schrok. Maar zelf scheen ze nog meer te ontstellen. ‘God, Thé,’ zei ze, scherp fluisterend.
Nu keken ook de anderen even om, zagen hem aan; z'n vader richtte zich schielijk overeind; egaal rood werd in-eens weer z'n gezicht en z'n oogen gloeiden. ‘Daar heb je 't nou!’, riep hij uit, hard, rauw, maar dan dadelijk z'n stem smorend: ‘Kijk - hier - dat 's nou jelie werk!... Jelie beroerde opruiers werk!... Godverdomme nog toe! Ik..!’
Maar Jeanne, die met haar linkerarm mama's slap neerliggende lijf ondersteunde, wenkte met de andere naar haar vader, dringend, pakte hem bij z'n mouw: ‘Toe paatje, houd u nou kalm.... Toe nou!... Kijk, ma begint al bij te komen.... Ze bewoog even met 'r lippen.’
Croes zweeg, ook weer naar z'n vrouw kijkend, en Theo kwam nader, hevig beklemd, hijgend; hij zag zijn moeder liggen, ongewoon wassig bleek en met gesloten oogen, blauwe lippen.... Zij leek wel dood.... Hij begon te beven, had een vizioenend terugdenken aan haar ziekte verleden jaar, en in-eens een sterk voorgevoel: dat hij dit over een korten tijd nóg eens zien zou, en dan voor 't laatst.... Een droge snik snoerde hem de keel.
Jeanne scheen niet op hem te letten, ze bleef naar mama kijken, hield haar een zak- | |
| |
doekje onder den neus, de linkerarm aldoor om haar schouders geslagen; het hoofd lag tegen de sofaleuning.... Goddank, ze sloeg even de oogen open, die keken dwalerig rond....
Met z'n hoed in de hand was Theo blijven staan. Hij had enkel aandacht voor mama, zag niet hoe Piet en Henk naar hém tuurden, bijna onophoudelijk, strak, verwachtend. Maar nu keek ook Jeanne even naar hem op, licht fronsend. ‘Toe Thé,’ zei ze zacht, ‘ga jij nou maar weg.... Anders dan schrikt ze misschien nog opnieuw....
‘Ja... ja... ik wou alleen maar even weten of jelie geen van allen gewond waren... door dat glas,’ stamelde hij fluisterend.
‘O... nee... nee,’ zei ze, bettend intusschen weer met het zakdoekje onder mama's neus.
Maar toen sprak in-eens weer z'n vader tegen hem, boos en bitter: ‘Ja!... Kom!... Ga jij nou maar gauw na' huis.... Je stukje schrijven voor de krant.... Je kunt er iets moois van maken, hè?... Je kunt zeggen dat, als de ouwe Croes er niet geweest was, die vuile onderkruipers misschien wel doodgeslagen zouden zijn. Dat was me 'n feest geweest, hè?... Nou!...’
‘Vader’, kwam Theo fluisterend, met iets wanhopigs in z'n stem, ‘kan ik u niet 'is even spreken, morgen of overmorgen?’
‘Mij spreken?... Waarom?... Hm.... Och ja!... Kom dan morgenavond maar... Hier!... Overdag heb ik geen tijd.... Vanavond is er weer vergadering.... Ja, kom morgen avond maar.’
‘Goed... adieu dan.... Dag vader... dag Jeanne... Piet... Henk....’
In-eens richtte mama zich half op, haar blik werd vaster, ze keek naar Theo.
‘Dag... e... god... dag Thé..,’ riep ze dan, met een piepend-hooge stem.
‘Mama!... Dag mama!’ Hij liep haastig op haar toe, nam haar hand, gaf er een zoen op. ‘Dag vent, hoe gaat 't... hoe...’, begon ze weer.... Maar hij luisterde er niet meer naar, liep snel en bijna struikelend weg, plotseling luid-op snikkende.
Pas toen hij een heel eind geloopen had, hard geloopen door de drukke straten, kwam Theo een beetje tot zich zelf.
‘Ik heb me daar eigenlijk bezopen aangesteld, geloof ik,’ zei hij zich toen, ‘god, wat ben ik toch akelig zenuwachtig tegenwoordig!’
Hij nam z'n hoed af, streek zich met de andere hand over het hoofd, ademde een paar malen diep om de beklemming van zijn borst weg te krijgen.
Het duurde lang voor hij alles aan Anna had verteld. Hij was nog altijd zeer opgewonden, verward en huilerig. Maar zij liet hem uitpraten, viel hem maar een paar maal in de rede omdat ze niet verstond; naast hem zittende met een glas water, sloeg ze haar arm om z'n schouders, streelde hem af-en-toe, langzaam, over z'n haar.
‘Toe, drink maar 'is,’ zei ze eindlijk, week. Maar dan, in-eens, in een blinde woede, een walg - hij wist zelf niet waarvan - sloeg hij naar haar arm, zoodat het water uit het glas gulpte. En hij stond op, wankelde tot bij de tafel, liet zich daar weer neervallen, z'n hoofd op het hout, snikte hevig, jammerde luid uit.
Ook kleine Annatje in de wieg was wakker geworden en begon te huilen. Maar de moeder, aanstonds in de weer, zette het glas naast Theo's hoofd op tafel, nam het kindje op, en met uitgefluisterde koesterwoordjes dodijnde en suste, stilde ze het spoedig. Bij het raam stond ze nu, haar kindje in den arm, kijkende intusschen aldoor aandachtig naar Theo's vooroverliggende en schokkende hoofd. En ook uit haar oogen kwamen langzaam groote tranen geweld. Ze trachtte ze weg te knippen, ze op te snuiven, onwillig, met rukken van haar hoofd, maar het lukte niet.... Dan, daar ze haar handen niet vrij had, veegde ze snotterend met haar wang en neus langs haar linkerschouder....
Het was toch maar een flauwte geweest, van dien vreeslijken schrik - dat geschreeuw en gejouw in-eens, bij Jans thuiskomen, toen die dreunende bons en het glasgerinkel; - weer bijgekomen voelde Emma zich al spoedig wel genoeg om mee te gaan naar beneden, waar het maal te wachten stond.... Slapjes bleef ze toch nog altijd, dat was opnieuw gebleken; terwijl ze om de tafel zaten, keek Jeanne, bezorgd, telkens nog naar haar moeders opgezet gezicht; het was vreemd, men kon het mama maar zoo zelden aanzien, ze had doorgaans een
| |
| |
kleur, en nog altijd die paffige zwaarlijvigheid, wat weeker alleen dan vroeger - maar sterk was ze láng niet.
Ook Croes vroeg aan tafel nog nu en dan: ‘Hoe gaat het nou vrouwtje, gaat het beter?’, maar zonder diepere attentie; haast niet wachtend op antwoord praatte hij dadelijk weer over wat anders, druk, opgewonden, boordevol nog van al dat hevige gebeuren, op straat en met Theo, van de middag-vergadering ook nog en zijn vele, driftige redeneeringen daar - straks zou dat weer voortgezet worden, het kwam er nu op aan, er moesten krachtige, afdoende maatregelen voorbereid. Opnieuw geagiteerd zat hij ervan te vertellen aan Piet, die, ofschoon zelf ook drukkerspatroon, de vergadering niet had bijgewoond - die verkwikkelijke debatten, hij liet ze maar liever aan z'n papa over, hij wist wel waar hij liever zat, zei Piet, met een scheef getrokken mond en mal-groote oogen naar Noortje, die lachte, - potstausend nou, hij wist wel waar hij zich liever mee occupeerde, nu hij op kantoor wel gemist kon worden, vanwege de ‘strike’; dat was er nou weer de goeie kant van, wàt jij? - 't Hinderde Croes wel opniew, dat die jongen nooit eens voor 'n ernstig woord vatbaar te zijn bleek, altijd maar flauwe grappen verkoopen moest, maar hij kón het nu niet meer bij zich houden, zooals de vorige dagen, toen hij er telkens luchtig overheen geschertst had, om zijn vrouw. Nu Emma toch óók wist, wat er op straat gebeurd was, en van die ingegooide ruit, leek het maar beter dat zij tevens eens hoorde, hoe energiek de boel werd aangepakt, en dat er zoodoende wel gauw een eind aan komen moest. Want van toegeven was dezen keer absoluut geen sprake. De patroons waren - tijdens de besprekingen in het voorjaar - zoover gegaan als ze met menschenmogelijkheid gaan konden, zei Croes. Het was nu oorlog, best, ze vóchten dan ook, wilden niet meer weten van onderhandelen. Eerst weer aan 't werk, dán praten, was hun eenige antwoord geweest. En intusschen zorgden ze dat de boel niet stilstond, lieten ze kerels van buiten komen. - Croes vooral
was energiek bezig geweest, had werk naar buiten gezonden, naar bevriende drukkerijen in de provincie; maar dit wou hij zelfs aan Piet niet vertellen, de concurrentie behoefde er haar neus niet in te steken. Wel sprak hij van z'n trouwe ‘mennekens,’ die nacht en dag op de Amstel’ doorbrachten; hij had er nu bijna twintig; ze sliepen op matrassen en kregen hun eten van den kok; dat werd elken middag in rijtuigen gebracht, door dienders beschermd. Het ging het best op die manier, je mocht de menschen niet blootstellen aan een behandeling zooals die arme kerels vanmiddag ondervonden hadden - 't waren zetters en drukkers van Smit uit de Doelenstraat geweest. Hij had er toch waarachtig z'n plezier in, riep Croes opgewonden uit - maar z'n oogen gloeiden daarbij veeleer wreed dan vroolijk - zijn krant was de eenige in Amsterdam - behalve dan natuurlijk de socialistische en anarchistische! - die nog verscheen. Een enkel blad maar, iederen avond; goed, ze bleven dan toch op de been! En hij had er z'n vrinden tegelijk een handje mee geholpen - tegen goed geld dan natuurlijk! - door zijn eigen zetsel met andere ‘hoofden’ te laten drukken - de Nieuwe Amsterdamsche, de Hollander... Ja! Godallemachtig nou! hij zou ze wel leeren ditmaal, mores zou hij ze leeren, die oproerkraaiers!...
Jeanne wenkte, met haar hoofd en oogen, bezorgd - hij moest toch om mama denken - maar Croes scheen er niet op te letten, praatte, praatte al maar door....
Aan tafel kwam hij niet tot kalmte. Emma's slap-beweeglijke zenuwachtigheid, het bezorgde kijken en benauwde zwijgen van de meisjes, Henks ironisch-opgetrokken wenkbrauwen, en de tandenlach van Piet Baatz - die er blijkbaar plezier in had dat de ouwe zich zoo opwond - 't was of het hem alles nog meer prikkelde, al zei hij er niets van.
Doch na den eten ging hij in de huiskamer op zijn fauteuil zitten, rookte en zweeg.
In het theeuur kwam Ru oploopen. Hij had wat gehoord van die geschiedenis 's middags, wou er meer van weten. Zulk bliksemsch tuig toch! Hij was meteen maar even bij de commissaris van politie aangeloopen - hij kende 'm wel -, er zou een vertrouwde agent worden gestationneerd bij Croes voor de deur, tot de staking afgeloopen zou zijn.
| |
| |
‘God - jongen - zouden we dát nu wel doen?’, bromde Croes dan, overbluft, dadelijk zachter gestemd ook, nu Ru zoo fel-hatend optrad. ‘Wel ja, waarachtig vader’, ging die weer door - terwijl mama, 'n beetje huilende van verteedering om zijn liefderijke zorgen, hem star-nerveus toe te knikken zat - ‘die lammelingen, ze zouen immers in staat zijn ál uw ruiten in te gooien; straks dringen ze nog naar binne ook en...’ Maar nu wenkte Croes hem gebiedend met het hoofd, wees met de oogen op mama. En een oogenblik later, zich loomig opheffend: ‘Kom,’ zei hij, ‘ik moet weer eens opstappen, ga je misschien mee zoover, Ru?...’
‘O!... ja, dat 's goed...’
Ook Theo, toen hij, den volgenden avond, de gracht opkwam, waar het ouderlijke huis stond, donker - bóven alleen, tusschen de gordijnen van z'n vaders kamer door, kierde een ros-gloeierige schijn -, en toen hij, onder den boom voor de deur, in den armoedigvalen schemer der straatlantaarn, het glimmeren zag van een agentenhelm..., ook Theo voelde dan opnieuw met benauwing, dat er oorlog was onder de menschen, en dat zijn vader - en z'n moeder ook, z'n broers, z'n zusters, allemaal! - behoorden tot de ééne partij, hij tot de andere.... Maar hij merkte tegelijk z'n heimelijk bewustzijn, dat hij zelf niet meer zuiver stond in het gevecht, dat hij een sterke neiging voelde tot vluchten of overloopen!... God, hij kon het er ook niet langer uithouden, aan die krant, onder die fel verbitterden, die niets dan kouden hoon overhadden voor dat gansche deel der menschheid waaruit hij voortgekomen was, en waartoe hij behooren zou, zijn leven lang, of hij wilde of niet!... Hij kon ook dat werk haast niet meer doen, verslagwerk zoogenaamd, maar het moest sterk partijdig gesteld, met felle hatelijkheden tegen de patroons doorregen zijn, of het deugde niet, het werd afgekeurd; minstens kreeg hij er zelf eenige hatelijkheden over te hooren.... Hij kón het niet langer - nu pas voelde hij hoe hij er van den beginne af onder geleden had, hij, 't verwende rijkeluiszoontje.... De Bries had toch wél gelijk gehad.... Nou ja, kon hij 't helpen?...
Licht bekneld weer kwam hij binnen, hing hoed en jas aan den kapstok, liep eerst naar achter door, naar de zaal, waar, zooals de meid hem dadelijk had gezegd, z'n mama zat met de meisjes - meneer Baatz was er nog niet, zei Lina. - Ze keken er alle drie een beetje verwonderd van op, blozerig verlegen, terwijl hij, zelf kleurend, handen gaf: ‘Dag mama, hoe gaat het u nu?... dag Jeaan, dag Noor.’ Hij schoof dan zelf een stoel aan en ging zitten, terwijl er even 'n stilte was; ze hadden gedacht dat hij dadelijk naar boven zou gegaan zijn, waar papa hem wachtte. ‘Wil je 'n kop thee’, vroeg Jeanne, trachtend gewoon te doen, maar haar stem stroefde. ‘Asjeblieft!’, kwam hij, kwasi-luchtig, en deed z'n best ook dóór te praten zoo, maar in-eens hinderde hem die comedie en daalde z'n toon tot een baloorige moedeloosheid, die hem dan aanstonds nog veel meer benauwde, en waaruit hij zich weer oprukte met een gemaakten lach. Hij voelde zich warm worden, vreemd verlegen en geheel-en-al onthuis, bemerkte nu ook het naar-hun-woorden-zoeken, het niet op hun gemak zijn der anderen, mama's beweeglijke zenuwachtigheid en het bezorgde kijken naar haar van Jeanne, Noortje's tersluiksche blikken naar zijn sjofele pak en naar de klok.... Hij kon maar een oogenblik blijven, zei hij dan, had nog veel te doen van avond, vroeg of papa boven, op z'n kamer, was.
‘Ja’, zei mama, ‘ga maar na' boven, maarre... wat ik zeggen wil, Thé... zal je je kalm houden... Papa is een beetje prikkelbaar dezer dagen, hè, dat begrijp je, met die nare... akelige...
‘Zeker, zeker, ik zal geen ruzie maken,’ viel hij haastig in de rede, wat bitterheid in z'n stem; en haar aanziend, strak-weemoedig, groette hij vluchtig: ‘Nu, tot straks!’ Liep dan de kamer uit, de trap op, bonsde de bovengang over, klopte...
‘Ja!’ - hoorde hij zijn vaders stem.
En binnenkomend keek hij hem dadelijk in 't gezicht. Aan de tafel, in 't midden van de kamer, vlak onder 't licht zat Croes, krant lezend, met een lorgnet vóór op zijn neus, waarbovenuit hij z'n zoon aankeek.... Wat glansde z'n bovenhoofd in dat felle gegloei, zag Theo. Wat werd het kaal!...
| |
| |
‘Dag vader.’
‘Zoo... ben je daar?... ga zitten’, zei Croes, opzettelijk koel, lachloos, mat - hij had zich voorgenomen zóó te zijn, ofschoon het hem plezier deed dat de jongen kwam, en ofschoon hij zeer benieuwd was, naar de reden - ‘hoe gaat het....’ Hij reikte hem over de tafel een paar slappe vingers toe. ‘Ja, ga daar maar zitten...’
Over hem, ook aan tafel, zette zich Theo dan, scheef op een stoel, alsof 't maar voor 'n oogenblik was; geheel vervreemd en onthuis voelde hij zich ook hier; het overviel hem dat dit zoo erg was; hij had het zich volstrekt niet zoo gedacht; ze schenen zich van hem afgekeerd te hebben, allemaal. Waarom? Hij had hun toch eigenlijk geen kwaad gedaan!...
Hij hoestte en ze zwegen beiden. De vader graaide langzaam in z'n baard. Dan vroeg hij, op denzelfden toon van matte stroefheid: ‘Ja... wat... te... wat wou je nou eigenlijk met me bepraten?’
Het ging goed zoo, vond Croes, hij voelde zich sterk in die teruggetrokken, stugge koelheid - sterk ook door zijn flinke houding van de laatste dagen, z'n energiek optreden, z'n succes op de vergaderingen - rustig en niet meer zoo alleenstaand als vroeger vaak.
‘Ik wou u wat vragen, vader..., ik... ke..., ik wil van de krant af, ik....’
Croes keek verrast op. ‘Zoo, krijg je d'r nou toch ook genoeg van?’
‘Ja, och... het gaat niet op den duur... Ik ben niet geschikt voor dat soort werk... Nou moet ik natuurlijk wat anders aanpakken, en ik heb gedacht aan een boekhandel....’
Theo werd schor, hij stopte even om opnieuw te hoesten. Hij voelde zich allerellendigst klein en vernederd; hij zei het heel anders dan hij zich voorgenomen had; hij was ook zoo dof en verward. Gelukkig bedacht hij zich nog, dat hij moest zwijgen over dien brochurehandel van de S.D.A.P. 't Zou alles bederven. En hij moest geld hebben - afschuwelijk, dat te vragen, maar het moest nu eenmaal!...
‘Een boekhandel, dat wil zeggen... met andere dingen er bij, ziet u... Een leesgezelschap misschien of iets dergelijks... 'k Weet het nog zoo precies niet... Me... e... m'n vrouw zou daarbij kunnen helpen... 's Avonds zou ik dan zien wat tijd over te houden voor ander werk... 'k Moet toch ook probeeren meer te verdienen... Er is... uche... uche... hm!’ - Theo streek zich door z'n haar - ‘er is bij ons een tweede op komst, en....’
‘Wát?!... God-nog-'an-toe, jongen, hoe is 't nou mogelijk!... Wat haal je 'an?’, riep Croes, hatelijk hard, - hij wilde niet toonen hoe 't hem verlichtte dat Theo van die krant af gaan zou, hij wilde absoluut onverschillig schijnen omtrent al dat gedoe....
‘Ja enfin, 't is nu eenmaal zoo, hè,’ zei Theo, verlegen glimlachend, fronsend tegelijk, en blozend, wat hij voelde als een nieuwe vernedering, ‘als die nummero twee er nu maar is... dan zullen we wel... Meer moeten er maar niet komen, dat's zeker!...’
‘Enne’ - Croes stak een versche sigaar aan, zwaaide de lucifer uit, onverschillig, schoof dan het kistje naar Theo toe, maar die zag het niet. - ‘Wát wil je nou, zeg je?... Een boekhandel?... Maar, dat gaat toch zoo maar niet, wat denk je!... Je moet dan toch wat leeren van zoo'n vak!... En wat wil jij, met twee kinderen, god jongen, wat ben je toch... Lieve Jesus!...
‘O... denkt u dat 't beslist noodig is, dat ik eerst....’
‘Wel ja, natuurlijk! Je moet toch op de hoogte zijn! Je moet... ja god, op z'n allerminst 'n halfjaar ergens in een flinke zaak gewerkt hebben om te weten hoe dat toegaat, en wat bibliografische kennis, enfin, je moet...’
‘Ja..., zoudt ú dan misschien ook... U kent die menschen toch allemaal... Zou u me niet ergens zoo'n betrekking kunnen bezorgen?...’
‘Een betrekking?... Hm, ja... je zegt dat maar zoo makkelijk... maar ze zullen je niet eens willen betalen voor zoo'n poosje... Of... een kleinigheid misschien... omdat je... Enfin, het is te probeeren....’
‘Ja... enne... dan wou ik u ook vragen, vader... Zou u me dan... ook misschien... wat kunnen helpen met geld, te leen natuurlijk... of om later te verrekenen... om 't een poosje uit te zingen, ziet u... en ook om dat zaakje in te richten... U begrijpt,
| |
| |
een beetje kapitaal zal daar natuurlijk voor noodig zijn, nie-waar?’
Op dit moment had Theo in-eens een fel terugvoelen van hoe hij vroegerjaren met zijn vader had zitten praten, vroeger, toen hij nog student was en een toekomst had; smartelijk proefde hij het verschil... Hij zette zich wat rechter op, als wilde hij zijn fierheid herwinnen, maar het kon immers niet meer... nóóit meer... Hij leed er afschuwelijk onder.
‘O zoo!... 'k Zou het wel denken ja... Wáár is trouwens géén geld voor noodig, mag je wel vragen!’ En Croes ging achterover zitten, deed z'n stoel wippen, rammelend met de sleutels in z'n broekzak... Geld! Natuurlijk! Had hij het niet gedacht? Als ze geld noodig hebben komen ze wel!... En... ja god, hij hád het niet!... Maar... 't deed hem toch wel verdomd veel plezier dat die jongen, uit z'n eigen..., dat-ie dat opruierswerk toch niet wou blijven doen... zich daar toch blijkbaar te goed voor was gaan voelen... Zoo'n winkeltje, 't was nu ook zoo fraai niet, maar... enfin... hij moest maar leeren op zichzelf te staan... Op de drukkerij kon hij hem nu toch óók niet meer gebruiken; trouwens, die toekomst daar!... En studie, dat had hij allemaal vergooid... jammer! jammer! hm! nou ja... maar eens kijken... 'n stuk wit papier, een potlood... En ze gingen aan 't rekenen en onderhandelen. Papa kwam meer naar voren zitten, en opkijkend telkens van 't papier, waarop z'n cijfers stonden, zag hij Theo, over z'n lorgnet heen, al welwillender aan. In hun zakelijk gesprek, dat van zelf levendig werd, ontstond een warmer toon, een soort toenadering. En eindelijk stond Croes op, hij voelde dat hij nu tóch weer onrustig geworden was; die jongen, hij mocht dan stom gedaan hebben, hij zag de meeste zaken helder en juist in, hij had een goeien kop, dat was zeker. ‘Hoor 'is, Thé!’, riep hij in-eens uit, - en god, het was de oude toon, plotseling terug; Theo schrok ervan, de lang verkropte tranen schoten hem onverwacht in de oogen, hij stond ook op, en hij voelde z'n onderkaak trillen, terwijl hij de hand vatte die z'n vader hem nu geheel, en van dichtbij, toestak. ‘'k Zal je helpen... Ofschoon!.. Enfin... ik zal 't doen... maar verdomd-nog-'an-toe, vent, je mag het wel... Spreek er maar geen woord van tegen Ru, want die....’
‘Dank u, dank u wel, vader,’ fluisterstamelde Theo. En toegevende aan zijn wassend gevoel van warme aanhankelijkheid liet hij volgen: ‘Enne... wilt u dan nu misschien ook wel 'is... bij ons... mijn kindje....’
In eens weer verstroefde Croes' groote gezicht. ‘Hè... Wàt?... Ja, hoort 'is, dat is nou weer heel wat anders, daar hebben we 't nu niet over, hè?’ - Die vrouw, god ja, daar had hij een oogenblik niet aan gedacht; beroerde geschiedenis toch; hoe moest hij doen....
‘Kom vader!...’ Het hinderde Theo wel, sterk, dat zijn vader zich nu toch weer terugtrok, maar hij wilde daar niet aan denken, hij voelde 't als een verlichting nu maar álle trots op zij te gooien, zichzelf nog dieper te vernederen, in de vage hoop dan juist tegemoet gekomen, opgericht te zullen worden. ‘Toe!’ zei hij nog eens, smeekend....
Maar het viel niet mee... Z'n vaders toon bleef nu weer koel en zakelijk: ‘Nou enfin, dát zullen we dan nog wel zien... Daar moet ik nog eens over denken, hoor... Maarre... wat ik zeggen wou... wanneer kan je nu weg aan dat blad?... Ik zal dan 'is praten met dezen en genen, enne... ja, eerst moet de staking voorbij zijn, voor dien tijd heb ik eenvoudig nergens anders... Kom dan daarna, loop dan nog maar 's aan, op kantoor, hè?’
‘Goed vader... Nu... dan zal ik nou maar weggaan...’ Hij stak zijn hand weer uit. Draalde dan nog even... Toen, aarzelend: ‘Zou u denken dat... te... dat die Piet nu op 't oogenblik beneden is?’
‘Wie?... Piet Baatz?... Hoe laat is het?... Ja, dat zal zeker wel.... Hoe zoo?’
‘Och nee, niets... maar... dan loop ik meteen maar door. U wilt mama en de meisjes dan wel van me groeten, nie-waar?’
‘O... zóó... ja... goed hoor!’. Croes glimlachte even, en Theo toen ook, met lichten blos, en handendrukkend keken zij elkander aan... Ze hadden elkaar den heelen avond nog zoo goed niet begrepen.
(Wordt vervolgd).
|
|