Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Het museum voor folklore te Antwerpen.
| |
[pagina 84]
| |
vastgemaakt onder eene met water gevulde kuip, aan twee staken opgehangen. Maar hij raakt den rand van de kuip, die kantelt, zoodat het water hem over hoofd en rug stroelt, en hij druipend, onder het gejoel en gejubel der menigte, in een herberg vlucht. Wat verder zijn het de ‘gansridders’; fiere, struische boeren zitten op de machtige, brieschende hengsten, en galoppeeren in wilde vaart naar een gans die met het hoofd omlaag hangt aan een koord. Te vergeefs trachten enkelen in hun loop den kop van het arme, erbarmelijk schreeuwende dier af te trekken. Maar de gans is taai, en kronkelend slaat de gemartelde vogel wanhopig met de zware, witte zwingen. Eindelijk gaat er gejuich op onder de boeren en een jonge kerel toont in zijn forsche, opgestoken vuist den bloedenden kop van het beest. En ginder is het blind-ei-slaan, vorschen kruien, zakloopen en mastklimmen. Met ploegskens trekken de boeren en boerinnen naar de kramen, waar men geurige wafels bakt en plakkende, bruine karamellen giet. De keuteljachten staan hunkerend te kijken naar het kleurige speelgoed dat in de barakken hangt, of draaien voor een cent op het groen en roode bord om een blad roze en witte nobbelwitjesGa naar voetnoot*). Daar tegen den lindeboom staat, omringd van een tiendubbele haag luistergrage boeren, de onmisbare, en dan ook op alle dorpskermissen tegenwoordige liedjeszanger, Martin de Weirdt, die zingt nu omtrent acht jaer tijd, Achter hem hangt zijn groote schilderij, waarop met veel barbaarsch gekladder en zoo kramakkelijk mogelijk geteekend, de laatste ‘Vrijwillige Moord’ of het ‘Wonderbaer Leven der Palzgravin Genoveva’ staan afgebeeld. Zijn vrouw staat nevens hem; zij verkoopt de liedjes die hij natuurlijk zelf gedicht en gecomponeerd heeft, en beide zingen, terwijl hij begeleidt op zijn oude viool met.... twee snaren. En de meesterstukken gaan van de hand als brood. Mummelend trachten jongens en meiskens na te zingen van ‘de standvastige Liefde,’ van ‘de Schoone Isabella’, het ‘Meigezang van Coridon en Galathé’, van ‘den vroolijken Schoenmaker’, of van ‘de kletskoppen’. Lang hebben zij lente aan de aardige prentjes die er boven elk liedeken staan en aan de koddige spreuk, die het geheele gewrocht leukweg, met een klad latijn op den koop toe besluit: Finis coronat opus, Het is vooral uit deze naieve, ruwe ‘scheppingen’, met haren bargoenschen stijl, hare voorhistorische versificatie, en hare hottentotsche spelling, dat men op treffende wijze het Vlaamsche volkskarakter kan opmaken. Duidelijk spreekt hier de ingeboren neiging, eerstens tot het geheimzinnige en het schrikbarende, en ook en vooral die groote voorliefde voor het bespottelijke, voor de ‘zwanze’, de goede, sappige boerte, en die verzotheid op grove, gewaagde moppen en kluchten.
Vlaanderen is steeds geweest - en de tijden zijn er voorwaar maar luttel op gebeterd - het land van belofte der kwakzalvers, wonderdokters en aflezers, die, spijts alle mogelijke strenge wetten en beteugelende verordeningen, hun zonderlinge straatremedies, huismiddeltjes en lapzalven bij de lichtgeloovige boeren aan den man brachten. Het ras van Driesken Nijpers, van Cies van Wieze, van Jefken de Strijker, van Wannes van Teralphene is in lange, nog niet uitgestorven en hun voorschriften geraakten zoo langzamerhand bekend, werden overgeleverd en aangeraden in alle mogelijke gevallen van plagen en kwalen, van ‘zwerazies’ en ‘seskens’Ga naar voetnoot*). Doorboorde tanden van dooden worden verkocht om op de luiers te binden, ten einde de kinderen te vrijwaren tegen de stuipen. Een ‘gekleede tand’ dient men te begraven in gewijde aarde om van tandpijn verlost te wezen, of de aflezer zal de kwaal verdrijven door aanraking met een stokje | |
[pagina 85]
| |
voorzien van een tand eens dooden. Alle ziekten zal hij doen afnemen door den kranke enkele droppels bloed af te tappen en die op te vangen op een stuk maagdelijk
versierd deurtje van scharenslijperswagen.
perkament, dat hij vervolgens zelf bij zich draagt tot de patient genezen is. Hij verkoopt ook nog tal van afdoende wondermiddelen, als stroomend water met Paschen geschept, tegen oogziekten; schoorsteenroet tegen het schurft, en gedroogd palingvel tegen zinking, asch tegen longtering, enz. enz. Ook de bedevaarten spelen voor vrijwaring van ziekten of plotselinge genezing een groote rol. Alle jaren ziet men over de Vlaandersche wegen groote bedevaarten optrekken; prevelend en biddend gaan de pelgrims, soms barrevoets, en met het bloote hoofd in den ongenadigen zonnebrand, naar Scherpenheuvel, Oostacker, Lennick, Hakendover, Dieghem, Halle, enz. Daar offeren zij zilveren of wassen ex-voto's of andere dingen en komen dan weer stoetsgewijs en biddend terug met driehoekige gekleurde vaantjes, medaliekes en kapellekens, die dan een onfeilbare talisman zullen zijn tegen ongelukken, en tegen de ziekten van menschen en vee.
landelijk madonnabeeld met kandelaars.
Lijze luiden de trage klokken dien grijzen regenmorgen. Het gebroken bingbangel klept armetierig en vredig over het kalme dorpken. Er is een kindeken dood.... Al weenend heeft de moeder het dien morgen voor aleer het voor goed in het donkere, enge kistje werd weggestopt, een simpelen krans van vergulde bloemekens met een rozig, wassen engelken in 't midden op zijn bleek en afgeteerd hoofdeken geplaatst, en een palmtaksken van was tusschen zijn verstijfde vingertjes gedrukt. Dan werd het nederige beddeken van gekleurd papierknipsel nogeens gelijk gestrooid en 't kistje werd dichtgeschroefd. Nu wordt het in tragen stoet door de kameraadjes weggedragen naar de kerk waar paster en koster met de vaantjes en het walmend wierookvat staan te wachten. Morgen zal moeder op het versche terpelken een paar wassen vogeltjes plaatsen en wat bloemen, en met Allerzielendag, als men pannekoeken bakt, zal de eerste koek, het ‘zielekoekje’, in de asch van den haard worden geworpen ter nagedachtenis van de afgestorvenen.
In de oudste wijk van het schilderachtige Antwerpen, nevens het heerlijke Vleeschhuis bij den Bloedberg, daar is de marionetten-theater de ‘Poesje’,Ga naar voetnoot*) een kelder, met als ingang een oude, verbrokkelde trap, die men niet op of af kan gaan zonder het hoofd in de schouders te trekken en het lijf in bochten te wringen De ruwe, houten banken uitgesleten door vele generaties, gaan tot tegen de lage zoldering. Daar beneden in den muur een tooneel van nauw een meter hoog. Hier is het dat men elken avond de ‘wonderbare avanturen’ speelt van de ‘Drij Deserteurs’, van ‘den Prins van Napels en zijn wensch-hoedeken’, van ‘de Zeven Leugenaars’, van ‘Romeo en Juliette’ van ‘Smidje Verholen’, en dat het talrijke | |
[pagina 86]
| |
typische publiek van kaailoopers en dokjongens met groote belangstelling komt kijken naar stukken als ‘Harenquito’, ‘Zeven in éénen slag’, ‘Jan Breydel of de Gulden Sporen’, en ‘het Wonderjaar’. Een duffe, zeer complexe geur vult de nauwe ruimte van de halfduistere.... tooneelzaal, en men hoort er een pittoreske, kernachtige maar zeker weinig beschaafde taal. Diepe stilte echter zoodra het wit en rood getafelde gordijntje op zij wordt geschoven en de bij uitstek populaire akteurs als de Neus of de Snoef, de Kop, de Grijze Van Mirlo en de Schele Bertrang op het tooneel verschijnen te midden der stout-geborstelde schermen en dekors. De Neus houdt een aanspraak tot het ‘ge-j-acht publiek’ en verwittigt al degenen ‘die zouden komen te smijten of te gooien met geknauwde peën, sjiekenGa naar voetnoot*) of droge erwten, al gauw zullen buiten gemieterd worden’ welke deze laatste woorden hij bezegelt met een krachtig, veel beteekenend gebaar van zijnen stijven arm, en dan de vermetelaars uitdagend met een strenge uitdrukking op zijnen fermgegevelden kop bekijkt. En dan gaat het stuk zijnen gang. Met popelend hart volgt men het lijden van Belisande, zuster van koning Karel, verloofde van Ivrijn, prins van Aquitaniën, de schrikwekkende en stoute avonturen van Valentijn, de heldendaden van de zonen van Aymon met het ros Beyaard uit de ‘riwieren’ der helle. Angst slaat hen allen om het hart als de ontzaglijke reus Vargus met diepe akelige grafstem aan den bevenden Neus, zijnen gevangene, vertelt dat hij ‘slechts kokend lood’ en ‘gloeiend ijzer’ zal te eten krijgen. Diepe nijd en haat vuurt in ieders oogen tegen den wreeden onmenschelijken tooveraar Meester York die de rampzalige prinses Frawijde van Pirnapont in een duistere, onderaardsche spelonk gevangen houdt, en een dolle vreugd grijpt hen aan als bij het einde van het groote heldendrama ‘De Gulden Sporen ‘de zoogezeide’ ‘voddenbalen’ die de overwinnende Vlamingen voorstellen, onder de aanvoering van den Neus in de rol van Jan Breydel, den donderenden zegezang aanheffen van Gij hebt gedaan, o Franschen met uw stoeffenGa naar voetnoot*),
Gij hebt gedaan, uw gulden tijd is uit.
Vertrekt al gauw al naar het land der moeffenGa naar voetnoot†),
Uw gulden sporen blijven onzen buit.
Gij zult ons niet meer langer ambêteerenGa naar voetnoot§),
Gij hebt gedaan, vertrekt maar naar chez nous!Ga naar voetnoot**).
vaantje van bedevaarten.
Dit marionettenspel werd destijds bestuurd door den beroemden ‘Schavies’. Zijn populariteit was zeer groot en geen wonder moet het dan ook heeten, dat spoedig een ander poppentheater ontstond in een niet minder schilderachtige volkswijk nl. het St-Andries-kwartier Ofschoon zijn poppen bijna zoo schoon, en soms hier en daar zelfs kostelijker opgetooid waren dan die van den Schavies, toch kon hij - om welke reden weten wij niet - de concurrentie in den laatsten tijd niet meer volhouden, en toen werd het geheele gezelschap van konin- | |
[pagina 87]
| |
gen, prinsen, hertogen en prinsessen, soldaten, ridders, tooveraars en sympathieke vagebonden, met duivels en geesten op den koop toe door de inrichters van het Folklore-Museum aangekocht. Nu hangen al die helden hier, in stomme staatsie, onbeweeglijk als versteende goden, in hun superbe lompen van fluweel, laken, kant en zijde, in schitterende harnassen en ruwe beestenvellen, en het is een weelde van rood en groen, purper, goud, zilver en staal. Het is een wel-bewaarde ruïne van een oude traditie, verdreven door de onbarmhartige macht van de moderne beschaving. Hier ligt de vreugde van het simpele volk der steden, dat, onbewust van alle groote wereldzaken, onwetend van literaire stroomingen, den brui gevend aan de verfijning van den modernen geest, zoo langen tijd met hart en ziel getrouw bleef aan de overleveringen, sagen en overoude legenden, die het hier in beeld zag brengen met al de kleur, de joligheid, de potsierlijke grootspraak, de spotzucht en de grove uien, waarvoor het steeds een zoo groote neiging voelde. Hier bleven die middeleeuwsche vertelsels bewaard, die het volk reeds kende van uit de zoogenoemde ‘blauwboeken’, die óók langzamerhand verdwenen waren, en waarvan het Museum gelukkiglijk een tamelijk rijke verzameling bezit. In alle Vlaamsche steden en groote dorpen bestond er destijds zoo'n verkooper van boeken met liedjes, verhalen en prenten. Meestal had hij tegen de kerk zoo'n klein onoogelijk winkeltje, zooals er b.v. te Haarlem nog bestaan. Aan den kreupelen voorgevel hingen dan in lange reesems losse bladen met liedjes, versierd met aardige prentjes in hout gesneden, en op het winkelbord lagen uitgestald een vracht boekjes met blauw omslag: Historie van den Ridder Helias met de Zwane, de Vrouwenpeerle, de Schoone Historie van den edelen Jan van Parijs, Het kluchtig Leven van den jonghen geheeten Jacke, en zoo vele anderen, die nu door verzamelaars gretig worden opgezocht en waarvan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden onder de directie van den zeer geleerden Dr. G.J. Boekenoogen nu gelukkiglijk een heele reeks herdrukken uitgeeft. Al die vijfcenten-boekjes waren gedurende zeer langen tijd de eenige literaire uitspanning van het eigenlijke volk, en deze wonderlijke verhalen, fantastische avonturen en kluchtige anekdoten gaven de stof voor de ‘stukken’ van de bovengenoemde poesjenellentheaters.
vaantjes van bedevaarten.
Een hoogst werkwaardige verzameling ook is die der oude, zoogenaamde ‘sanctjes’ of bidbeeldekens. Het is een zeer typische volkskunst die haar eigen beoefenaars heeft gehad, zooals Galle, Cornelis De Boudt, Fruytiers, Michiel Cabbaey, Van de Sande, Leys, e.a. waarvan enkelen nu helaas in de vergetelheid zijn geraakt. De nu zeer zeldzame afdrukken van die op koper gegraveerde en met schreeuwende kleuren opgeluisterde prentjes werden door begijntjes en godvruchtige lieden zorgvuldig bewaard in kerkboeken of heilige geschriften en dagelijks las men de vrome versjes die er onder stonden, tot het bekomen van zooveel dagen aflaat. Als een andere proeve van volkskunst wil ik nog even spreken van de reeds aangehaalde ‘mannekensbladen’ of kinderprenten. Men heeft er in het Folklore-Museum voor gezorgd | |
[pagina 88]
| |
dat buiten de gansche zeer rijke verzameling enkele afdrukken de geschiedenis zouden vertellen van deze zoo in hooge mate typische
plaatjes. Men kan er de gansche ontwikkeling van volgen, te beginnen met de oudste fransche drukken van Garnier-Allabre te Chartres, van Pellerin te Epinal, de zeer mooie karakteristieke hollandsche prenten van de Erven Wijsmuller, C.A. Verkouteren, T. Noorduyn, e.a. tot de latere maar vast niet minder opmerkenswaardige produkten van den Vlaamschen printer P.J. Brepols te Turnhout. | |
[pagina 89]
| |
En hier is het wellicht de plaats om terloops gewag te maken van de nieuwe wending die de inrichters van dit Museum aan de volkskunst hebben gegeven. Tot hiertoe hadden de folkloristen, in hunne groote haast en prijsbaren iever om maar zooveel mogelijk dokumenten uit het volksleven bij elkaar te zoeken en alzoo te redden wat er nog te redden viel, alleen en uitsluitend hunne aandacht geschonken aan de... laat ik maar zeggen literaire zijden van de folklore. Zoo kwam het dat meest al de legenden, vertelsels, sprookjes, sagen, anekdoten en grappigheden, rijmpjes, raadsels en liedjes werden opgeteekend en uitgegeven tot nut van 't algemeen. Zeker zijn wij die eerste pioniers van deze nog jonge wetenschap innig dankbaar voor de door hen opgedolven schatten. Maar het schilderachtige, het zuiver ornementatieve schenen zij niet te bemerken. Men vermoedde niet waarschijnlijk dat er ook een traditie bestond in de versieringskunst van het volk, kunst die zich vooral toonde in de juweelen, kleederen, huiselijke voorwerpen en allaam van den stielman. Als een voorbeeld wil ik nog even de aandacht vestigen op de hierbij gereproduceerde deurtjes voor scharenslijperswagens, die een model zijn van wat men genoemd heeft de ‘genagelde ornementatie’. Het Museum voor Folklore wil vooral daarop de aandacht trekken, en om die reden dan ook is deze gebeurtenis van groot gewicht. De hierbij afgedrukte foto's zijn ook in de eerste plaats voorbeelden van populaire versieringskunst.
binnenzicht in het museum.
Als zoovele treffende voorbeelden van heidensche overblijfsels in de godsdienstige en wereldlijke gebruiken van het Vlaamsche volk zijn de hier gerangschikte zaken van tooverij, zwarte kunst en bezwering. Het zijn de vier- en vijfklaver, de dubbele graanaar, het hoefijzer dat men op den weg vindt en dat op de putkevie wordt genageld om het water te beletten weg te trekken of onklaar te worden en dat de schippers op den voormast hunner schepen spijkeren om goeden wind te krijgen. Typisch ook is de gewoonte der schippersvrouwen die in de kousen die zij breien, enkele van hare eigen haren weven om hare mans te beletten ontrouw te worden. En het zijn loodjes van goede vischvangst, amuletten en talismans van allen aard en het zijn ook de veelvuldige praktijken | |
[pagina 90]
| |
om de toekomst te voorspellen, b.v. bij middel van was of lood in water gesmolten, tijdens den nacht van Sint-Sylvester, volgens den vorm die de schielijk weer vast geworden stof aanneemt. En als een proeve van op en top heidensche bezwering geef ik hier de krachtige, bijna nijdige gebeden voor het verdrijven van ratten en muizen: ‘Gijlie ratten! gijlie leelijke beesten! Ik verwensch u bij zon, maan, lucht, sterren en firmament, alsdat gijlie alle moet vertrekken uit mijne huizing, stalling, schuur, hooing, zoo zeker als dat Maria den Zoon Gods gebaard heeft.’ Dat moet driemaal gelezen worden op een Woensdag, en Donderdag of een Vrijdag, terwijl men door huis en schuur rondwandelt. Ook het traditionneel gebed tegen de nachtmerrie is van een zonderlige, wilde eigenaardigheid: O maer, gij leelijk dier,
Kom toch dezen nacht niet weer.
Alle waters zult gij waeyen,
Alle boomen zult gij blaeyen,
Alle spieren gerst zult gij tellen.
Kom mij toch dezen nacht niet kwellen.
Dat is dus ongeveer (noodzakelijkerwijze onvolledig weergegeven) het Museum voor Vlaamsche Folklore. Het is het bewaarhuis van ons typisch volkskarakter, met al zijn teekenende eigenaardigheden, naieveteit, grofheid, fijne gemoedelijkheid en vettig-lachende spotternij. Het is de samenvatting van het leven der nederigen, der ongeletterden, het stille bedrijf der simpelen, de zoetelijke godsvrucht der geloovigen. Het is Vlaanderen heel en gansch!... Dankbaar dus zullen Vlaamsche kunstenaars wezen jegens den grootmoedigen man die dit Museum, eenig in zijn soort, tot stand bracht, nl. Max Elskamp, de fijne, origineele dichter der Six Chansons de Pauvre Homme en der Enluminures. Want hij was het die met de hulp van eenige belanglooze vrienden deze daad van hooge beteekenis bewerkte. In deze tijden van wanstaltige weelde, van platburgerlijke zelfvoldaanheid, van aangroeiend en overweldigend merkantilisme, zal het Museum voor Folklore blijven als een heiligdom, waar eerbiedig bewaard worden de kleurige tradities van ons volkleven, het typeerende karakter van ons ras.
marionetten uit de ‘poesje’. van links naar rechts: prins ivrijn van aquitaniën, ourson de wildeman, soldaat van koning karel, bisschop barbarossa, de grijze van mirlo, de neus of de snoef, prinses frawijde van pirnapont.
|
|