| |
Boekbespreking.
Lodewijk Mulder's Verspreide Geschriften, 5 dln., 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1907.
Geel werd in 1789 geboren, Potgieter in 1808, Lodewijk Mulder zag nog veertien jaren later, den 9en April 1822, het levenslicht. In 1889 hadden de democraten, ook in Nederland, wel wat anders te herdenken, een ‘centenaire’ van nog heel wat meer beteekenis dan Jacob Geel's geboorte-dag; in de afgeloopen Junimaand vierden wij Potgieter's eeuwfeest; of we ons in April 1922 Lodewijk Mulder nog zullen herinneren?... Mijn vraag verraadt mijn twijfel. Inderdaad, men kan de firma Nijhoff alle geluk wenschen met deze, haar welverzorgde uitgaaf, doch er tevens, zij 't ook ongevraagd, den raad bijvoegen: in 't belang van Mulders nagedachtenis, doe toch wat gij kunt om den voorraad ten spoedigste op te ruimen, zoodat niet de ‘Verspreide Geschriften’ binnen eenige jaren door een of anderen ‘slooper’ per advertentie worden aangeboden als ‘pakket’, voor een ‘spot-prijs’, en met eenige bundels gedichten uit denzelfden tijd als toegift (op de postwissel te schrijven: ‘humor en satire’).
De heer Van Nouhuys, in een artikel (geschreven voor het maandschrift ‘Woord en Beeld’, overgedrukt als inleiding tot deze uitgaaf) over Mulders schrijvers-generatie sprekende, zegt o.a.: ‘Een kenmerkende eigenschap van eenigen hunner was de zin voor humor, ten deele uit de leukheid van onzen volksaard voortkomend, ten deele aangekweekt onder den invloed der Engelsche literatuur. Hildebrand was als humorist de krachtigste, omdat bij hem de gaaf van critisch-zien zeer gelukkig samenging met het vermogen om de realiteit in volle levenswaarheid af te beelden, maar na hem gaven Van Koetsveld, Mulder, Lindo, nu en dan Van Lennep en Keller elk op eigen wijze duidelijk blijk, hoe ook zij, Hollanders in merg en been, - Lindo zelfs ondanks zijn
| |
| |
afkomst - met zekere gemoedelijk-critische fijnzinnigheid of spotzucht hun naaste omgeving gadesloegen en tevens den geest en het talent bezaten om anderen het eigenaardige en liefst lachwekkende ervan te doen opmerken’.
Wat verderop lezen wij nog: ‘Lod. Mulder heeft voor onze literatuur beteekenis voornamelijk als humorist in den goeden zin. Bij hem is de humor geen namaak: hij zit hem in 't bloed. Hem is aangeboren de critische kijk op zijne omgeving, maar bij het uitspreken van zijn critiek, bij het aanwijzen van onze dwaasheden en gebreken werkt zeer temperend een eveneens aangeboren goedhartigheid, benevens de wijsheid van den veelzijdig-ontwikkelde en logisch-denkende, die vanzelf er toe komt de dwaasheid te bestrijden door haar te ridiculizeeren, maar die den dwaas zelven onaangevochten laat.’
Inderdaad, bij iemand als deze schrijver werkt zijn aangeboren goedhartigheid wel zeer ‘temperend’. Maar is het niet een weinig ál te... goedhartig, hier enkel van goedhartigheid te spreken? Moet men niet tevens denken aan een gemoedelijkheid, een kalmte, die aan het artistieke temperament geheel vreemd is? ‘De wijsheid van den veelzijdig-ontwikkelde’ - jawel, maar toch ook wel eens de eigenwijsheid van den eenzijdig-begaafde, zou ik zoo zeggen....
Hoe dit zij, ik ben met lust en ijver aan 't lezen gegaan, toen ik deze boeken kreeg, maar... het viel lang niet mee. Eenige aardigheden uit Mulder's humoristische geschriften (Een buitenpartijtje, Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte, enz.) eenige werkelijk geestige en typeerende vondstjes zijn zeer populair gebleven onder ons. ‘Ja, die officieren, als ze op reis zijn - -’, citeeren wij nòg wel eens bij het mislukken van een anecdote. ‘Ja, en als die in een herberg komen - -’, pleegt dan een ander in te vallen. En er wordt gelachen, nog altijd gelachen. Dit is dan ook maar de vriendelijkste manier, misschien, om den vinder dier aardigheden te herdenken, want, leest men zijn werkjes in hun geheel door, nu dan voelt men zich niet meer zoo goed in staat, zelfs die enkele frisch gebleven plekjes te waardeeren; men geeft Van Nouhuys gelijk: deze humor is ‘aangekweekt’ onder den invloed der Engelsche literatuur, en men denkt daarbij: maar geef mij dan toch liever die Engelsche literatuur zelve, Lamb, Thackeray, Dickens....
De ‘Kiesvereeniging van Stellendijk’ - mits goed gespeeld - kan ons nog wel een avond bezighouden, maar Mulder's verhalend proza is al niet meer voor dezen tijd, zijn Humor, zijn Satire, noch (ja nog veel minder misschien) zijn ernstige ‘geschiedkundige’ verhalen.
‘Het meerendeel der literaire productie van 1840-1875 is gekenmerkt door een negatieve eigenschap: het ontbreken van hevige emotie’. Zeer juist, geachte heer Van Nouhuys, maar geef tevens toe, dat de ‘geest’ die voor dat ontbreken vergoeding brengen moest, niet van de eerste kwaliteit was. Gij die beweert dat ‘de humor na 1880 onze letteren zoo goed als geheel verlaten heeft’ - wel, ik maak mij sterk u in de literatuur der laatste 30 jaren stukjes aan te wijzen, die in fijnheid en kracht van humor het jolige liefhebberij-geschrijf van den heer Mulder verre overtreffen.
H.R.
| |
Cyriel Buysse, Lente, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907.
Nog maar nauwelijks, zoowaar, was het bovenstaande geschreven - of daar speelt me het gezegende toeval dit nieuwe boek van Buysse in de handen! Welnu, mijnheer van Nouhuys, van humor gesproken: hier is uw eigen mederedacteur van ‘Groot-Nederland’, de schrijver van dat kostelijke ‘Bolleken’, hier is hij alweer met een brok van die volgens u (en vele anderen! Gij staat waarlijk niet alleen met uwe meening! Zij dreigt zelfs... cliché te worden...), van die in onze hedendaagsche litteratuur zoo uiterst zeldzaam geheeten kunstsoort. Ja, bedrieg ik mij niet, dan genoot ook van deze novelle ‘Lente’ uw en zijn tijdschrift de primeur. Een fortuintje, waarde heer, waarom ik u destijds - collegiaal - benijdde!
Want: wat een heerlijk spranklend ding is dat, wat een vreugde het weer eens te lezen!
Ik hoop waarachtig niet, dat die schrijver van ras, die ‘vinder’ bij God's gratie, dat Cyriel Buysse 't mij kwalijk zal nemen, maar 't is mijn eerlijke overtuiging: dat hij eerst met
| |
| |
zijn, kort-voorafgaande, boek, 't Bolleken, en met deze nieuwe Lente - dit nieuw geluid! - zijn eigenlijk genre, zijn ‘naturel’ gevonden, zijn oorspronkelijkste, allerbeste werk geleverd heeft. Daar is nu geen zier conventioneel-pathetische sentimenteeligheid meer in, geen onsje drakige romantiek, dat is ál leven wat er aan is, het werk van een geestig psycholoog, een humorist ‘in den allerbesten zin’, en van een verbazend knap artiest tevens, een fijnen kenner van het schrijversvak! Buysse's temperament is dan gelukkig niét ‘getemperd’ door z'n ‘aangeboren goedhartigheid’, en ondanks het sprankelen van zijn geest hoe weet hij een stemming vast te houden! Inderdaad, het verschil van deze humor met die van 1850 is groot. Daar, in het werk dus van Lodewijk Mulder en zijn tijdgenooten, een trachten naar grappigheid die den persoon van den schrijver voortdurend aan u opdringt, hem telkens weer tusschenschuift, hinderlijk, tusschen u en het verhaalobject; dáár: herhalingen, overdrijving, opzettelijkheid. Hier: de natuur zelve! Het is waarlijk of de schrijver er niets hoegenaamd aan doen kan, of het leven, de werkelijkheid zelf de eigenlijke humorist is! En toch, let er eens goed op, en het zal u niet ontgaan, met hoeveel zorg, met hoeveel talent van compositie, de schrijver zijn momenten koos. Hoe geestig gevonden dat afhalen en weer uitgeleide doen van het fransche nichtje door Onkel Standje met de levendige, schrikachtige merrie. ‘Hou, hou, Bello, hou hou Belleken’ - hoe blijft u dat tooneeltje-vol-beweging bij! En hoe staat het met de karakterteekening? Zijn de drie verliefde ooms, Coben, Belzemien en Standje, zijn tante Cordula en nichtje Leontine, typen? Zeer zeker! Maar niet in den zin van 1850, toen de bespottelijkste klucht-figuren, de zonderlingste maniakken daar vaak voor doorgingen; menschen zijn ze, menschen
zooals wij er allen kennen, ook al hebben we misschien van z'n leven geen Vlaamsche boer ook maar uit de verte gezien! Het allermooiste, geloof ik, in hoe weinige lijnen ook gegeven, is tante Cordula, haar verhouding tot de broers, en tot het dartele nichtje! Het is alles maar schetsmatig gegeven, vlot, luchtig! - maar dit is nu wat men een geniale schets noemt, en het zou zonde en jammer zijn er iets aan te veranderen.
Als ik één, algemeene, aanmerking op deze nieuwe uitgaaf, zooals ze daar voor mij ligt, maken mocht, dan zou het deze zijn: het boek is zeer zeker ‘aantrekkelijk’ maar onjuist betiteld. Lente, de uitstekende novelle, vormt het eerste gedeelte van het boek, beslaat 74 bladzijden. Daarna volgen negen korte verhaaltjes, samengevoegd onder den titel: ‘Obsessies’. Dàt ging wel (vertelseltjes zijn ‘makke schapen’!), maar het is mij niet duidelijk geworden waarom nu ook Lente niet onder dien algemeenen naam kon worden gerangschikt; was het bezoek van het verleidelijke nichtje voor de bedeesde oude vrijers, zoowel als voor hun zurig jaloersche zus, soms géén obsessie? Iets anders is: de novelle-Lente staat, wat kwaliteit betreft, zonder twijfel geheel apart. Die negen volgende verhaaltjes - er is veel aardigs bij, alle zijn ze de moeite waard, maar met hun negenen, voor mij althans, toch niet meer dan een toegiftje op Lente. Mocht de schrijver ze daarom ook wel, als een soort aanhangsel, onder den titel van zijn voorste novelle binnensmokkelen? Ik kan het niet toegeven. De gewoonte (want daarvan mag men wel spreken tegenwoordig) een bundel naar het voorstgeplaatste verhaal te betitelen schijnt mij onverdedigbaar. Een titel, dunkt me, moet een benaming zijn toepasselijk op het geheele boek, dat er door gedekt wordt. En het lijkt me ‘á propos’, dit op te merken naar aanleiding van Buysse's nieuwste uitgaaf, omdat de juiste titel, Obsessies, hier zoo vlak voor de hand lag.
In belangrijkheid en lustige sprankeling van geest komt (van de negen Obsessies) ‘Het slecht Vijffrankstuk’ het dichtst bij Lente. Maar ook: Het bezoek van engel Gabriël op aarde, en: Het Hondje zijn persoonlijke en goedgeschreven dingetjes. Overigens durf ik - wat deze negen verhaaltjes betreft - het vermoeden uitspreken, dat hun publicatie de vrucht is eener ‘nalezing’ door den schrijver in zijn ‘portefeuille’ ondernomen, en dat zij, als negen gebroeders die elkander niet als
| |
| |
tweelingen bestaan, in leeftijd misschien nogal considerabel verschillen. Ik geloof b.v. niet, dat Buysse nu nóg spreken zou van een ‘ventje met een strak-ernstig, diepzinnig gezicht’ (zooals in Den Binder), nog minder dat hem een zinnetje als: ‘Er lag als 't ware een afgrond van onuitgesproken wee in die twee doffe, trieste oogen’, thans nog zou kunnen ontsnappen.
Maar... 't doet er alles maar weinig toe. De glorie van dit nieuwe boek is de novelle Lente, en het zou mij zeer verwonderen zoo deze kostelijk vertelling ook niet een van de blijvende glories van den schrijver Cyriel Buysse bleek te zijn.
H.R.
| |
Jantje Stavast, Ridder Marno's Pelgrimstocht, Amst., H.J.W. Becht, 1907.
Ge lacht toch immers al, lezer? Ge hebt toch zeker al begrepen: Jantje Stavast - wie heet er nu Jantje Stavast, niet waar? haha! - dat is natuurlijk een aardigheid, is-t-ie niet goed? Jantje - niet Ján, maar Jantjé, vreeselijk aardig, hè, en dan: Stavast, daar bedoelt ie iets mee, gelooft u ook niet, daar schuilt iets achter, jaja, dat hou ik er bepaald voor, daar wil die listiglijk mee aanduiden, dat-ie niet wezenlijk zoo'n vliegerige fantast is, zoo'n romanticus met allerlei koortsige vizioenen, en die zichzelf waarachtig nog au sérieux neemt (hoe is het mogelijk!), zoo'n - nou ja, enfin, wat je zoo lachenderwijs een dichter neemt, of een droomer..., neen, neen, hoor, hij staat stevig op z'n beenen en hij kijkt frisch en nuchter de wereld in, en hij durft wat te zeggen, en levenslustig is hij, leuk, vroolijk - denk maar eens aan: Jantje, hij noemt zichzelf Jantje, daar moet je toch wel 'n verdúiveld kromme moppentapper voor wezen, wat? - nu en, nu zal hij óns ook eens laten lachen, ja, daar heeft-ie nu ereis plezier in; waarom zou je ook al je geestigheid voor je zelf alleen houden, waarom in je eentje liggen te schudden en te kraken, niet-waar Jan? En dus is-t-ie aan 't schrijven gegaan, een koddig boek, en toch 'n beetje zinnebeeldig, ziet u, d.w.z. met een dieperen zin, een soort nieuwen Don Quichotte, natuurlijk satyre, dat begrijpt u toch?, 'n persifflage, 'n parodie, waarván zeg ik nu niet, je moet het zelf maar lezen, maar dát wil ik je wel verklaren: dat-ie goed is, hoor! Raak! Daar kan menigeen z'n voordeel mee doen! Maar ik zeg niet wié!
Daar is b.v. al dadelijk op blz. 3, deze geestige alinea (ik schrijf maar zonder commentaar over; je moet over zulke dingen niet praten; een knipoogje is voldoende; dan begrijpen we elkaar wel): ‘Wees een man!’ klonk het in hem, en hij stond op, liep snel naar de deur en door de hooge duistere gangen, en trad, veerkrachtig door zijn kloek besluit, het vertrek zijner moeder binnen, waar zijn vader op een schemel aan de voeten zijner gemalin zat. Deze was een heerschzuchtige verschijning van bijzondere afmetingen, die gewezen schoonheid verrieden. Zijn vader was klein en tenger, had bedroefde, blauwe oogen, en altijd fijn reukwerk in de voering zijner kleederen’.
En twee bladzijden verder dit ontzaglijk grappige (houd u als 't u blieft goed vast, lezer!) ‘Toen zijn blik verzadigd was, drenkte hij hem met het bezien van de prachtige springende fontein achter het huis; een windvlaag deed het zilverachtig vocht in glinsterend stof verstuiven, terwijl een regenboog zich tooverachtig tusschen de waterstralen vertoonde, als een brug van ijle, gekleurde lucht. Hij herinnerde zich de heerlijke douche op kinderlijke Zaterdagavonden, als zijn bol door den hofkapper werd gehouden boven het bassin van de fontein, en hij onder den stroom van rijk water de goudvisschen telde, die jaloersch omhoog zagen naar het goudblonde hoofd, dat op hen neerzag’.
Ik herinner me uit mijn jongensjaren een weekblad getiteld: ‘Humoristisch Album’. Bestaat het nog? Ik weet het niet. Ik heb het zeker in geen twintig jaar gezien. Maar ik herinner mij nog heel duidelijk: daar stonden ook van die vreeselijk moppige verhalen in. Eigenlijk zonderling en onvergeeflijk dat ik niet eens meer weet of het nog bestaat. De menschheid heeft toch immers zoo'n oneindige behoefte aan zoo iets, aan ‘blijde kunst’. Zou de uitgever Becht misschien niet bereid gevonden worden ook zoo'n album uit te geven, met Jantje Stavast als redacteur.
| |
| |
Dat zou dan een album van stavast worden! (Die is ook goed, wat? Niet? Nou ja, lezer, u is ook zoo kieskeurig!)....
Och God och God och God! Wat is het leven toch eigenlijk triestig en vervelend!...
Neemt u niet kwalijk, maar ik geloof, dat ik een beetje katterig ben geworden na 't genot van die dertig bladzijden uit Ridder Marno's Pelgrimstocht. Ik doe niets dan geeuwen. En water drinken....
Neen, waarachtig, mijnheer van Nouhuys, ge hebt tóch gelijk: dan nog maar duizendmaal liever Lodewijk Mulder! Dat was ten minste een ‘mijnheer’, iemand van beschaving en manieren. Een boek als dit - ajakkes! het riekt op een meter afstand naar bitter en slechte sigaren!
H.R.
| |
Jan van der Moer, De Kaarthoeve, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1907.
Ik ben weer in orde. De Kaarthoeve heeft mijn kater verjaagd. Water drinken en een boek als dit lezen is dan ook ongeveer hetzelfde. Je proeft eigenlijk niets dan een zekere frischheid, een zuiverheid, je durft groote slokken nemen, 't kan volstrekt geen kwaad.... Maar iets hartigs werkt sneller....
Is het eigenlijk niet een beetje venijnig te beweren dat dit boek geen anderen smaak dan frischte heeft? Ik bedoel het toch zoo boos niet, lezer! De Kaarthoeve is een lief verhaal. Een novelle zooals er in den tijd van Cremer zeer vele geschreven werden, maar dan inderdaad beter, eenvoudiger en zuiverder, zonder romantiekerige poespas, zonder ál te erge toevalligheden, zonder misbruik van vette letters, titteltjes en lijntjes. Het is ook onderhoudend. Je wordt benieuwd hoe dat afloopen zal. En als je het uit hebt, merk je een zekere voldoening, omdat het toch nog zoo goed terecht gekomen is. Wat kon die vrouw van Jan Dokkers inderdaad verstandiger doen dan doodgaan. Zoo'n ongelukkig huwelijk - waarom zou dat bij de boeren ook niet voor kunnen komen? - is toch op den duur niet om te harden! En nu kon immers Jan ten slotte nog heelemaal ‘in 't ordentelijke’ met zijn oude lief, de flinke en mooie Liesbeth, trouwen, op 't stadhuis en in de kerk. Voor heeren directeuren van leesgezelschappen is zulk een boek werkelijk een vondst! Een verhaal van buiten-echtelijke liefde, 'n beetje pikant, dreigend zelfs eventjes in 't minder oorbare te vervallen - en waarachtig, dank zij den goeden Dood, toch door-en-door-fatsoenlijk verloopend!...
Heusch, u moet het maar eens lezen, mevrouw! Absoluut geen gevaar, dat u daarna neiging zult gevoelen op uw hoofd te gaan staan of andere dronken dingen te doen.
Maar wel zult ge u misschien, in uw diepste binnenste, afvragen, zooals ik 't mij afgevraagd hebt: waaróm, in vredesnaam waarom toch wordt zoo'n boek geschreven? Wat wil de schrijver er mee? Wat heeft hij er aan? En wat heeft iemand anders er nu eigenlijk aan? De bedoeling van een boek kan toch niet enkel negatief zijn; geen kwaad te doen, 't lijkt mij waarlijk al te weinig ‘raison d'être’!
De schrijver Jan van der Moer zal uit deze mijne vragen misschien trachten af te leiden, dat ik uit ‘de nachtschuit’ kom en ‘strekking’ verlang in een roman. Maar dan zou hij zich toch vergissen. Wat ik van zulk een boek eigenlijk alleen beslist verlang is, dat het op zichzelf iéts ís, iets definieerbaars, dat het bezit - het eenige wat ook een mensch ten slotte z'n reden van bestaan kan geven - persoonlijkheid, karakter. Maar daar dacht men omstreeks 1860, en daar denkt nu nog Jan van der Moer blijkbaar anders over.
H.R.
| |
Wagenvoort, Van Madrid naar Teheran, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1907.
Reisbeschrijving!...
Een uiterst moeilijk genre!
Wat verlangen wij daarvan, in de litteratuur (want ik spreek niet van wetenschappelijke of ontdekkingsreizen, ik heb het over de ‘reisbeschrijving’ als een kunstsoort). Wat bekoort ons als zoodanig? Het antwoord is misschien juister en duidelijker door een voorbeeld, dan door preciese omschrijving te geven. De ideale soort reisbeschrijving is die van Jac. van Looy in zijn Proza (Een Dag met Sneeuw, Een Mislukte Dag, Een Zonnige Ochtend enz.), in zijn Gekken en in zijn Reizen (in 1905 door dit maandschrift gepubliceerd). Als 't ware gelijkelijk
| |
| |
te-werk-stellend al zijn ziele- en zinnenfuncties, intens herlevend bizondere momenten van zijn reis, doet ons de schrijver in die boeken de door hem bezochte landen en volken kennen, als waren wij er zelf geweest. Wij weten niet precies hoe 't komt, maar wij zien de kleuren en lijnen, wij hooren de typeerende geluiden, wij doorproeven de lokale atmosfeer. Dit alles natuurlijk wel ‘à travers un tempérament’ - alle goede reisbeschrijving is persoonlijk; de onpersoonlijke zou immers hoogstens de diensten van een Baedeker kunnen overnemen! Maar zoo onnaspeurlijk suggestief werkt deze, in zijn hartelijke menschelijkheid ons in diepste wezen gelijkende, persoonlijkheid op ons in, dat wij zijn tusschen-ons-en-het-beschrevene staan nauwelijks merken; wij leven geheel met hem mee; het is alsof wij zelf gezien, gehoord, beleefd hadden wat daar verhaald wordt, en het mooiste is: wij hebben dat geziene lief gekregen en wij vinden het mooi, wij houden een sterk besef uit de lectuur over, een weten-en-voelen, dat de wereld heerlijk groot en ruim, en wonderlijk en prachtig is, en het leven een geheim.
Beeldend en verhalend, lyrisch en episch tegelijk, ja en ook liefst zoo levendig-dramatisch mogelijk moet een reisbeschrijving zijn.
Wat doet nu de heer Wagenvoort? Hij spreekt u van het land en het volk dat hij bezocht heeft. Hij geeft zijn indrukken, zijn persoonlijke indrukken, maar vooral: hij geeft zijn meeningen; dat zijn verwerkte indrukken; dat zijn indrukken waar de wijsheid des auteurs bijgekomen, maar waar de oorspronkelijke frischte afgeraakt is. Zijn methode is de journalistische, en niet altijd van de allerbeste journalistiek. Want er zijn ook journalisten die weten, dat, al is men nog zoo veelzijdig ontwikkeld, nog zoo eminent schrander, nog zoo ervaren en levenswijs, alleen zuivere, directe naieve indrukken interesseeren, maar meeningen, apodictische, ja zelfs met bewijzen gestaafde... uiterst zelden. Geen Nederlander is zoo belangrijk, dat wij er bizonderen prijs op stellen zijn opinie te vernemen over Spanje's toekomst, over den volksaard der Joden - laat staan dat wij die uitgesproken opinies ook nog mooi, ook nog litteratuur zouden vinden! Het gaat met reisbeschrijvingen als met kritiek, niet de opinies van den criticus, niet zijn oordeel als zoodanig boezemt ons belang in; wij willen maar weten wát het is, dat hij gelezen heeft.
En zoo moge ik, wat dit boek betreft, volstaan met de mededeeling dat ik van 's heeren Wagenvoorts, altijd min of meer schrandere, min of meer paradoxale, opmerkingen en meeningen over vele Oostersche streken en volken heb kennis genomen. Dat deze met talent zijn neergeschreven, met gloed en zeggingskracht, en in een spreek-stijl die aan het stem-geluid van een sterk, zeer vrijmoedig en zeer zelfbewust man doet denken - niemand die wel eens iets van Wagenvoort gelezen heeft zal er aan twijfelen.
H.R.
| |
De Boekzaal, Maandelijksch Bibliografisch tijdschrift onder redactie van Dr. H.E. Greve, Tweede Jaargang, nrs. 1 tot 5, Zwolle-Amsterdam, Ploegsma en Berreklouw, 1908.
Aan een blad als dit was nu eens inderdaad behoefte. Er zijn in het hollandsch boeken over ‘het boek’ verschenen; vooral die van v.d. Meulen hadden succes, brachten het tot verschillende edities. Maar een tijdschrift aan boekbeschrijving en boek-nieuws gewijd, bestemd voor het publiek zoowel als voor vak-menschen, ontbrak ons tot nog toe, en goed geredigeerd kan het blijvende diensten bewijzen. Welnu, de verschenen nrs. van dezen 2en jaargang der Boekzaal voldoen aan redelijke eischen. En er schijnt kans te zijn op méér en op béter.
Onder de goede dingen ons door de ‘Inleiding’ in 't vooruitzicht gesteld interesseert ons speciaal een ‘encyclopedisch bewerkt totaal-register’ op alle in Nederland verschijnende maandschriften van ‘meer dan vak- of gesloten studiebelang’. Ziedaar een sinds lang bij honderden bestaand ‘desideratum’. Dit register, - d.w.z. het eerste, 't jaar 1907 omvattend, - zal binnenkort verschijnen. Intusschen schijnt, tot onzen spijt, later afgezien te zijn van het geven eener maandel. opgave van tijdschrift-inhouden, waarmee in het eerste nr. van dezen jaargang zoo moedig was begonnen....
H.R.
|
|