| |
De schande van Don Lorenzo
door J. Steynen.
Het was op een kouden winteravond in het voorbije jaar, zoo omstreeks Kerstmis. Er lag zeer veel sneeuw, en voortdurend zonk er nog uit den zwaren hemel. Wind was er niet, zoodat de sneeuw daar waar ze viel ook liggen bleef.
Geruimen tijd had ik rondgeslenterd in de stad, wanneer ik den Boulevard-circus binnenging. Ik was gewend daar nu en dan te komen; de foyer is er aangenaam gelijkmatig verwarmd, en men drinkt er een goede whisky-soda, wat iets zeer belangrijks is. De rumoerige volte gedurende de pauze, en een volkomen verlatenheid die onmiddellijk aan dit tumult voorafgaat en het volgt, vormen eene tegenstelling, waarvan ik gaarne de bekoring onderga. Bovendien ken ik eenigen der zoogezegde artisten, welke nimmer verzuimen zouden zich bij mij aan het tafeltje te zetten om een wijle te praten. In hunnen omgang met mij kwam soms heel spoedig een zekere vertrouwelijkheid, waarvan ik de oorzaak nimmer ontdekte; wel meende ik eens, dat zij, daar ik bij onze gesprekken veelal hun onmaatschaplijke inzichten deelde, mij eenigszins tot hunne wereld rekenden.
Wanneer ik dien avond, ofschoon wat later dan anders, binnenkwam, was de pauze nog niet begonnen. Ik zette mij op mijn gewone plaats in een der hoeken, vanwaar ik het zaaltje geheel overzien kon, en liet mij een whisky-soda geven. Daar in het welverwarmde vertrek doorproefde ik aandachtig eene physieke behaaglijkheid, en, aldus warm genesteld na de doorstane koude, herdacht ik mijn wandeling in de stad. - Hoe hebben straten, zoo met sneeuw, telkens toch weder een wonderlijk aanzien; de huizen bekomen den schijn van een zeer hoogen ouderdom, gezien bij de sneeuw, die zoo jong is en zuiver;
| |
| |
lantarens en vensters kunnen zoo vreemd de boomen verlichten, en op den gevoeligen sneeuw-vloer dolen grilliger de schaduwen. Menschen en voertuigen zijn zonderling donker, bijna zwart, en nauwelijks geluid heeft hun bewegen. Slechts een trambel rinkelt hier en daar, de schellen van een paard klinken, en, dof weerkaatst door het weeke bouwsel van de sneeuw rondom, verneemt men den verloren roep van een koetsier.
Menschen kwamen den foyer binnen; het begon met kleine groepen, dan grootere, en spoedig werd het een eng aaneengesloten menigte. Haastig nam men de zitplaatsen in rondom de tafeltjes, en wie geene meer bemachtigen konden, verdrongen elkander in de nauwe voetpaden; anderen stonden opgestuwd bij het buffet, waar dan het luidst geraas van stemmen opklonk. De drie ledige stoelen aan mijn tafel werden ingenomen door een gezelschap burgerlieden, twee vrouwen en een man, welke, bevreesd hun Zondagsche kleeren te bemorsen, deze herhaaldelijk bezagen en rangschikten, op een vieze manier bier en koffie dronken, en in een weerzinwekkenden tongval zich over het geziene onderhielden. Geïrriteerd stond ik op, en ik nam mij voor een weinig om te wandelen tot de pauze voorbij zou zijn, als ik, niet ver van mij temidden der volte, een mij bekend gezicht bespeurde. Het was Don Lorenzo, de leeuwentemmer. Toen hij mij zag, hield hij zich alsof hij mij heel niet had bemerkt, en wendde zich langzaam om in de menigte. Ik was eenigszins verwonderd over deze handelwijze, want wij waren tot op dat oogenblik goede vrienden geweest; er was, zoo dacht mij, echter geen enkele reden om mijne tegenwoordigheid aan hem op te dringen, en ik verwijderde mij in de richting tegenovergesteld aan die, welke hij gekozen had.
In de stallen ontmoette ik hem weer. Hoewel het daar, als gewoonlijk, niet bizonder licht was, herkende ik hem reeds van verre aan zijn sterken tred, aan den hoogen kraag van zijn pels, in welken hij tot aan de ooren weggedoken was, en waarboven, zonder bemerkbare tusschenruimte, de cilinderhoed stond, evenals steeds, kranig naar eènen kant gezet. Hij had mij ook zeer wel bemerkt, en ontweek mij opnieuw; niet dat hij mij uit den weg ging of de oogen neersloeg, - dit was zijn stijl het allerminst - doch de vaste blik recht voor zich uit ontkende zoo bewust mijne aanwezigheid, dat geen twijfel mij meer bleef omtrent zijne bedoeling. Ik ging dan ook verder, als had ik hem niet gezien, en herdacht nogmaals, hoe er geen reden zijn kon mijn bijzijn aan hem op te dringen.
Wanneer de pauze geëindigd was, trad ik weder den foyer binnen, en, eenigszins bevreemd, dat ik ook geen enkelen der andere bekenden had ontmoet, bezag ik het programma aan den wand. Slechts vreemde namen vond ik, en begreep, dat alle lieden van het vorig gezelschap waren verdergereisd; alleen Don Lorenzo was gebleven, en werd als de Great Attraction vermeld van het nieuwe programma; zijn naam was er in groote en kleurige letters bovenaan gedrukt. Terwijl ik voor het affiche stond, en, zonder beduidende aandacht, de namen der nieuw aangekomenen las, voelde ik een sterke hand zich voorzichtig op mijnen schouder leggen. Het was Don Lorenzo. Zijn vaste oogen zagen mij zonder de geringste aarzeling aan, als ware er niets geschied, en langzaam stak hij mij de korte breede hand toe. - Hoe gaat het? zei hij met zijn volle grove stem, die mij altijd aan het ver gebrul van een leeuw denken deed.
- Ik mocht dit eerder aan u vragen, antwoordde ik, - want, aan uwe houding van daareven te oordeelen, lijkt het mij alsof u iets overkomen is.
Hij zag mij vast aan met zijn koene oogen, doch zweeg.
- Gij hadt het aanzien van iemand, die aan ernstige dingen dacht, hernam ik, - en zoo daarin leekt gij verdiept, dat ge mij heel niet bemerkte.
Wederom zag hij me aan, doch minder vast dan daareven scheen mij zijn blik. Hij leunde zijn breeden kop wat naar achter, en beide handen gelijktijdig omhoog brengend, zette hij de stijve uiteinden van zijn opgebranden knevel recht omhoog. Het was alsof deze stand zijner snorren voor een oogenblik een andere expressie aan zijn oogen gaf.
Hij zweeg nog steeds.
- Laat ons gaan zitten, stelde ik voor,
| |
| |
op het tafeltje wijzend in den hoek, waar ik vóór de pauze gezeten had.
- Ik zit nooit nabij den muur van een vertrek, zei hij afwijzend, - ik vind daarin iets... iets lafs.
En na eenige seconden van zwijgen, terwijl hij lichtelijk de schouders optrok, als vond hij dit geval toch niet zoo bizonder ernstig, voegde hij eraan toe met een gedwongen lach: Het heeft mij steeds antipathiek toegeschenen. Ik doe het nooit; wat àchter mij geschiedt laat mij even onverschillig als wat er vóór mij mocht gebeuren.
Daarna schokte hij opnieuw met de schouders, alsof hij wat hij had gezegd nog overbodig vond, en noodde mij aan een tafeltje meer naar het midden der zaal. Daar gekomen, ontdeed hij zich van zijn pels, dien hij dan op een kellner toewierp, welke ijlings kwam toegeloopen; hij had het gezicht van den man geraakt, wat deze ongemeen vleiend leek te vinden; althans hij boog zich, na de jas te hebben opgevangen, voor Don Lorenzo met een eerbiedigen glimlach.
Ik bestelde een Whisky-soda, vroeg of ik hem er ook een mocht aanbieden. Eenigszins bevreemd keek hij me aan, dan knikte hij weifelend, en zijnen cilinderhoed van het hoofd nemend, bezag hij zich in een spiegeltje, dat aan de binnenzijde was aangebracht. Eenige minuten bleef hij in deze houding, daarna ordende hij met een kleinen kam eenige verspreide haartjes op het voorhoofd nabij de scheiding, duwde zijn das terecht in de opening van den breeden dubbelen boord, en opende zijn mond op zulk een wijze, dat de lange sterke tanden ontbloot werden; hij bekeek die vol aandacht in het spiegeltje, en zette dan den hoed weer op het hoofd, zorgend dat deze op de hem eigen wijze lichtelijk naar eène zijde overhelde.
Intusschen had de kellner onze glazen gebracht, en wij dronken. Hij bood mij een sigaret aan, stak er zelf een op, en bleef eenigen tijd zwijgend rooken. Eensklaps, de mouwen van zijn zeer correct veston een weinig optrekkend, zoodat de helroode manchetten geheel zichtbaar werden, leunde hij de ellebogen op het tafelblad en stutte zijn kin op de breede handen. - Kent u mijn zoon James? vroeg hij, mij aanziend met zijn vaste, nu bijna dreigende oogen.
Ik knikte ontkennend.
Den Rough Rider, die gedurende het vorige jaar een engagement had, zeide hij, aldus trachtend mijn geheugen te hulp te komen. Wanneer ik herhaalde hem niet te kennen, sprak Don Lorenzo op verdrietigen toon: Die jongen, - ge moogt hem dan kennen of niet, - die jongen is mijn schande.
Daarna keek hij mij geruimen tijd zwijgend aan, en rookte intusschen op een hem gemeenzame manier: hij zoog telkens een groote hoeveelheid rook op, slikte dien dadelijk in, en liet hem eenigen tijd later, terwijl hij den mond breed opende, tusschen de tanden doorgaan in stuivende wolkjes; zijn gezicht verkreeg onderwijl eene expressie, welke aan die van hooghartige onzijdigheid het meest nabijkwam; ‘de rook, die aldus mijn mond verlaat’, zoo scheen zijn gelaatsuitdrukking te zeggen, - ‘de rook, welke op deze kunstvolle wijze mijn mond verlaat, is mij geheel onverschillig. Het is een onnoozel spelletje voor mij. Meer niet.’
Ik was werkelijk nieuwsgierig geworden na wat hij me van zijn zoon gezegd had, en zijn herhaald zwijgen was uitnemend geeigend deze nieuwsgierigheid te vergrooten.
- Wat is er dan toch wel gebeurd? vroeg ik op een toon, dien ik deelnemend dacht.
Hij wierp zijn sigaret in een aschbakje, dat op een tafeltje verder stond, wel ongeveer twee meters van hem verwijderd, en, terwijl hij dit deed, vertoonde wederom zijn gelaat de expressie van geringschatting zijner vaardigheid, eene geringschatting, die niet ver meer van minachting was. Gelijktijdig nam hij een fijnen zijden zakdoek met blauwgebloemden rand uit zijn manchet, en wreef zich daarmede over het gezicht, als meende hij te transpireeren, wat echter heel niet het geval was; toen hij den zakdoek wederom van zijn gelaat verwijderde, was de uitdrukking van minachting daaruit verdwenen: het leek of hij deze met den zakdoek had weggeveegd.
Ik keek hem verwachtend aan; ik zou niet kunnen zeggen wat dit was, doch iets zeide mij, dat hij mij van het verdriet, hem door zijn zoon berokkend, zou gaan vertel- | |
| |
len. Dat het hem ongemeen moeilijk viel dit verhaal te beginnen, bewees zijn zwijgen, en gansche houding, waarin aarzeling was. ‘Een man als hij is niet gewend te aarzelen’, zoo overwoog ik bij mezelf, - ‘indien hij dit dus doet, zooals thans, moet het een vreeselijke oorzaak hebben.’
Terwijl ik hem wederom aanzag, neep hij langzaam de oogen dicht; hij deed dit op een bizondere manier, niet ongelijk aan die der leeuwen, welke, terwijl men hen aandachtig beziet, zoo koel hooghartig hun oogleden kunnen sluiten, dat het aan een hoon gelijk wordt.
- Gij kent dus James niet, den Rough Rider? vroeg hij nogmaals, en als ik wederom ontkennend het hoofd bewoog: Ge kunt dus ook nog niets vernomen hebben van de schande, welke onze familie bedreigt?
- Neen, antwoordde ik, op eenigszins ongeduldigen toon.
Dan ving Don Lorenzo zijn verhaal aan. (Hij sprak in een hoogst bizarre taal, of beter: in een mengsel van verscheidene talen; deels had hij zich in zijnen omgang met lieden van velerlei landaard dit aangewend, deels mag het echter ook een pose geweest zijn, met stelligheid kan ik niets hieromtrent beweren. Ik kan u, mijn lezers, echter met zekerheid mededeelen, dat ik niet zal pogen zijne spreekmanier phonetisch na te schrijven, iets wat mij in het algemeen een kinderachtig streven lijkt, en bovendien weinig passend voor een bedroevend verhaal als Don Lorenzo mij deed, en hetwelk hier volgen gaat.)
- Ge kent mij, begon hij met zijn rauwe donkere stem, en keek mij vast aan, - dat is: gij weet zoo ongeveer wie ik ben; gij weet, dat ik de temmer ben van Lux en Apollo, en met hen de wereld doorreis; van Boston was ik tot Petersburg; doch wat ge niet zult weten, is, dat ik vroeger een ander métier had: ik was jongleur, en, wat meer is, men noemde mij in dien tijd eenen der sterksten; ik werkte aan theaters, maar eveneens in het circus, van het dravende paard, en was steeds een der beste nummers van alle programma's. Altijd bracht ik nieuwheden, en had, zonder eenige uitzondering, steeds een buitengewoon succes. Men zou dus meenen, dat er geen enkele reden voor mij bestond om een ander vak te kiezen, toch deed ik dit. Of liever: ik weet niet zoo stellig, het te hebben gekòzen; wellicht lijkt het u zonderling zooals ik het noem: het vak koos mìj. Het ging aldus: In een circus, waar ik werkte, werd - het is nu vijftien jaar geleden - de temmer Beacon door zijn leeuwen verscheurd. Beacon had dien avond te veel gedronken, naar men mij mededeelde. De leeuwen bemerken dit dadelijk, - ge weet dit waarschijnlijk, - ondergaan geen dwingend overwicht van den temmer meer, weten zich, zoodra hij de kooi binnen is, het sterkst, en maken er een maaltijd van. De bewakers konden hem niet meer redden, en zijn hond, een krachtige Ulmer, werd eveneens het slachtoffer. Beacon had geen familie, en de leeuwen bleven het eigendom van den circus. Men had ze in hun hok gelaten sedert het voorval, en voedde hen niet voldoende. Het was ruim een week na den dood van Beacon, wanneer ik, in de stallen wandelend, lust had de leeuwen eens te zien. Ik liet een knecht de voorblinden van de kooi wegnemen; en ik zag aan de bewegingen van den man, dat hij bang was. Er waren zes leeuwen, waarvan een de schoonste en sterkste, dien ik ooit zag; het was een Barbarijsche; Emir heette hij. Een hevig gebrul klonk, als zij beweging vernamen aan hun kooi, en, mij bemerkend, renden ze
met hun zessen tegelijk tegen de tralies, dat het tweeduims ijzer verboog. Ik nam een stoel, en ging hun wilde spel wat aanzien. Emir was het prachtigst; zijn lange manen, zwart en glanzend als het haar van een vrouw, zwaaiden breed uit wanneer hij sprong, zijn oogen vuurden, en de bek, bijna voortdurend geopend, was zoo wijd, dat mijn onderarm er rechtop in had kunnen staan. De anderen lieten hem plaats, verdrongen zich achterin de kooi, sloegen en beten naar elkander, en sisten als heesche katten; ik bekommerde mij niet om hen. ‘Emir’, zei ik zacht, en zag hem aan; hij luisterde, den kop omlaag houdend naar mijnen kant, en staakte zijn woeste sprongen. ‘Emir’, zei ik nogeens, en dan keek hij mij aan. Ik kwam nader, en hij ging liggen. Een geruime poos bleven wij elkander aanzien,
| |
| |
en allengs zag ik in zijn oogen eene andere uitdrukking komen: alsof hij mij herkende, leek het mij. Dan deed hij slaperig de oogleden toe. ‘Emir’ zei ik wederom, en maakte met de hand het teeken van opstaan; langzaam, mij aldoor aanziend, richtte hij zich op; ik wees naar de linkerzijde van het hok, en hij ging daarheen; zijn staart sleepte zwaar langs den grond. Vanuit zijn hoek bleef hij me voortdurend aanzien, en liet een zeer zacht, nauw verneembaar brommen hooren.
Don Lorenzo zweeg een wijle, dronk, en keek mij aan; ik bemerkte dan hoe zijn oogen een gelen glans hadden als van een roofdier. Hij nam een andere sigaret, en de manier waarop hij deze uit het fijne zilveren kokertje trok, scheen mij nuffig toe.
Aandachtig stak hij haar aan, zorgdragend dat zij rondom gelijkelijk brandde, en vervolgde: - Dien middag ging ik de kooi binnen. Emir had mij, zoo was mijn stellige overtuiging, tot zijn temmer gekozen. (Aan de vijf anderen dacht ik nauwelijks; die waren ver de minderen van Emir, gingen hem uit den weg, en zouden zich ten opzichte van mij gedragen als hij.) Indien men mij belet had het hok binnen te gaan, had ik gezonnen op een middel om mijn plan, zonder dat de anderen ervan wisten, door te voeren; ik was daar niet meer vanaf te brengen; het werd mij daar plotseling tot een levensvoorwaarde. Ik liet den leeuwen overvloedig vleesch geven en melk, en ging me intusschen verkleeden, dat is: ik deed de leeren beenstukken en het stroopantser aan, hetwelk de knechten mij gaven; den stoel en den gaffel wilde ik niet meenemen, daar me dit reeds onnoodig voorkwam. Alles ging zooals ik me had voorgesteld; Emir was genaakbaar, en de anderen ook vrijwel. Spoedig gehoorzaamden allen mij, en reeds na eenige weken werkte ik met Beacons leeuwen zoo goed als Beacon het zelf had gedaan. Ge weet nu hoe ik temmer werd. Emir is nu dood, en van de andere vijf heb ik er geen enkelen meer. Voor eenige jaren kocht ik in Hamburg Lux en Apollo gelijktijdig, ze zijn niet wat Emir was; aan dien denk ik nog menigmaal terug. Apollo heeft eens kwade streken in zijn grooten kop gehad, en mij een blijvend aandenken daarvan geboden.
Don Lorenzo stond op, bracht een hand naar zijn linkerbeen en duwde daaraan; in zijn welgemaakte pantalon verschoof de kuit, als zat die geheel los. (Het was eenigszins onaangenaam om naar te zien.)
- Een kussen, verklaarde hij mij, - Apollo nam mij ongeveer een kilo vleesch af; niet dat ik in de gelegenheid was het nog na te wegen, maar ik bespeurde het nadien aan mijn eigen zwaarte, welke met een kilo afgenomen was.
Dan trok hij de broekspijpen zorgzaam op, een zuivere vouw daarin leggend even boven de knieën, en zette zich weer aan de tafel. Aan zijn houding was dat onbepaalbare, hetwelk lieden wel vertoonen, wanneer zij een geruime poos gesproken hebben, en, tevreden over het medegedeelde, elke nabemerking overbodig meenen. Zwijgend bleef hij een wijle zitten, dan klapte hij luid met duim en middenvinger, waarop de kellner onmiddellijk met zijn jas aandragen kwam.
- Gij zoudt me toch van uw zoon verhalen? zei ik, verbaasd om zijn plotseling opstaan. - Tenzij ge liever niet daarover spreken mocht? voegde ik eraan toe.
Hij keek me stijf aan, wendde den breeden kop wat af, en geeuwde. De groote sterke tanden blonken in zijn mond, welken hij dan ineenen zeer snel sloot, alsof hij een insect ophapte.
- Zullen wij een weinig wandelen? Het is een mooie avond, zei hij, den kellner naderbij wenkend om zich te doen helpen met een drukknoop aan zijn handschoen, welke niet wel sloot.
Wij verlieten den foyer, en spoedden ons, langs de stallen naar een zijdeur gaand, naar buiten.
Het sneeuwde niet meer. De breede boulevard was eene zuiverwitte vlakte, onafzienbaar. Als hooge zwarte zuilen waren de boomstammen, en rondom de lantarens lagen stille klaarten. Geen geluid vernam ik dan het doffe samenpersen van de sneeuw onder onze voeten, niets roerde dan wat losse vlokken, welke uit de boomtakken zonken, en een heel enkle maal, gelijk een donkere kabouter, schoof ons een mensch voorbij.
| |
| |
Zwijgend stapten wij naast elkaar; hij had zijnen arm onder den mijnen gestoken; die was als een ijzeren bout, en het scheen mij toe of ik erdoor gedragen werd.
Plotseling begon hij te spreken. - Ik zag hem eens op Maud, een witte merrie, zitten, zóó, dat ik ervan ontroerde, praatte hij halfluid, als tot zichzelven, - ik heb een goede vrouw, en mijn drie dochters zijn niet minder dan hare moeder; ik mag mij niet beklagen, maar een jongen, een jòngen is nog iets anders. Dat is zoo moeilijk te zeggen; ìk zou het althans niet kunnen verklaren. Hij is mijn eenige; hij is zacht van aard, en een kind nog. (Achttien jaar werd hij voor eenige weken.) Ik begrijp niet hoe dat vreeselijke plan in hem is opgekomen; hij hield toch van zijn paarden, wilde toch altijd rijder worden. Ik zeg, dat hij ervoor geboren was; nimmer, waar ook ter wereld, zag ik een man op zijn paard zooals hìj het kon; James werd niet over de hindernissen heengedragen door het dier: hìj droeg het paard erover. Zóó zat hij. Bij Busch in Berlijn, waar hij nu is, heeft hij een groot succes; hij is op achttien jaar al een van de meest geziene rijders van de wereld; tot in Chicago kent men hem. Ik begrijp den jongen niet meer; ik liet hem vrijheid zelf zijn beroep te kiezen; alleen wilde ik niet, dat hij temmer worden zou. - Het einde van elken temmer is, dat zijn leeuwen hem verscheuren; dit zal vroeg of laat met mij geschieden, en zou dan ook het lot van James geweest zijn. Daarom wilde ik niet, dat hij dat métier zou kiezen. - En toch, nu hij zulk een gruwelijk voornemen heeft, vraag ik me af, of het niet beter geweest was! Een eervolle dood, - de dood door een leeuw is er zulk een, dunkt mij, - een eervolle dood is beter dan een leven als....
Don Lorenzo zweeg dan, en versnelde gelijktijdig zijn tred; de sterke arm beefde een weinig tegen den mijne aan, en werd dan haastig weggetrokken. Zoo liepen wij eenigen tijd weder zwijgend naast elkander. Ik was nieuwsgierig geworden naar dat voornemen van James, hetwelk in zulk een mate iemand als zijn vader was te ontroeren vermocht, wilde hem naar den aard ervan vragen, doch wist niet wel, hoe dit te doen zonder den man nog meer te bedroeven. Zoo besloot ik te wachten tot hijzelf het mij verhalen zou.
Bij een lantaarn gekomen, hield hij me eensklaps staande. - Luister, zei hij met een eenigszins onzekere stem, waarin nog een ander geluid doorklonk, een geluid, dat van dieper te komen scheen dan de stem, waarmede hij de woorden uitsprak, en dat niet ongelijk was aan een zacht gebrul. Hij nam een enveloppe uit een der jaszakken, en trok daar met een zwaar gebaar een heel dun briefje uit; dit briefje droeg in den hoek een rood monogram, en verspreidde den zwoelen geur van ylang-ylang. - Dit schrijft zijn moeder mij, die eveneens bij Busch geëngageerd is, en met hem samenwoont, verklaarde hij, en boog zich zoo over het papier, dat zijn gezicht in de schaduw van zijn hoedrand kwam. Dan las hij: ‘Zoolang ik nog meende, dat het hem geen ernst kon zijn, heb ik u er niet over geschreven, maar nu geloof ik, de vreeselijke waarheid niet meer te mogen verzwijgen. James is voor ons verloren; alle moeite, welke wij, met opoffering van onze eigen rust en welzijn, aan zijne opvoeding besteedden, is vergeefsch geweest: hij staat gereed ons en onze familie te onteeren. O, hoe zagen wij een schitterende toekomst voor hem, hoe verheugden wij ons, zijn naam eens onder de eervolsten van onze familie vermeld te zien. Illusies, dwaze illusies waren dit. Ik wees hem op de verplichtingen, welke uw goede naam en die der geheele familie hem opleggen, doch alles was vruchteloos: hij heeft zich reeds zoo vernederd, dat hij zich bij een vasten bezoeker, een directeur van een gymnasium, - of hoe dat heeten moge, - heeft laten inschrijven voor een examen. Hij wil zich vergooien, en dòkter worden. Verblind als hij is, baten al mijn redenen niets; hij ziet den diepen afgrond niet, waarin hij zich neer gaat storten; hij veinst zelfs onzen afkeer van zijn afschuwelijk plan niet te begrijpen en heeft mij gisteravond, wanneer ik hem op zijn onwaardige handeling wees, heftig weersproken. Denk niet, dat eenig middel hem meer van zijn voornemen terug brengen zou; hij is
onherroepelijk verloren.’
| |
| |
Als Don Lorenzo zoover gelezen had, wrong hij den brief in zijn vuist samen, duwde hem vluchtig in zijn jaszak, en stapte verder. Wanneer de schaduw van zijn hoedrand ter zijde week bij het verlaten van de lantaren, zag ik even, een seconde wellicht, zijn oogen; die blinkende, schoone oogen, zooals ik nimmer voordien noch later zag bij eenig mensch, die oogen, welke den gloed van vuurgele topazen hadden, waren dof en zonder kleur, en, - wat mij meer nog dan dit ontroerde, - twee groote tranen vielen van die harde oogen, welke nu wel vloeibaar geworden leken, en in droppel na droppel weg te vlieten schenen, tot niets meer van hen over zoude zijn. - De schande, de schande, deed naast mij wederom de rauwe, grove stem, die, nu zeer luid, welhaast aan gebulk gelijk was. Indien een leeuw kon spreken, dan zou dit zijn zooals Don Lorenzo toen deed.
Ik waagde geen poging tot troost, wel wetend, dat dit bij een droefenis als deze, tot een kinderlijke domheid werd.
- De schande, de schande, deed de heesche stem aan mijn zijde. - Een dokter! God beproeft mij wel zwaar. O, ik zie hem nog op Maud, de witte merrie, rijden. Maud was een prachtig paard, maar men bemerkte nauwelijks het dier, als hij het bereed: zóó was alle aandacht voor dien wonderlijken jongen. Hij droeg soms een rood en geel gestreept buis; daar was een dwars gestreept gladstuk op met een heel hoogen halsboord; wanneer hij in dat buis op Maud zat, die langs de piste stapte, was er geen enkele vrouw onder het gansche publiek, die niet verbleekte. Hij had schitterende pakken, een bloedrood fluweelen, een van hemelsblauw satijn, welke hem zoo kleedden, dat zijn aanblik alleen volstond om een dreunend applaus te wekken; hij behoefde eigenlijk niet eens te rijden: het was voldoende geweest, indien hij in zijn prachtig costuum middenin den circus was gaan staan. O, ik heb hem twee salto-mortales achtereen zien maken over een breeden bandelier en nog op zijn paard neerkomen voòr het kruis; ik zag hem van het galopeerende paard door dozijnen van brandende hoepels springen, welke niet meer dan een halven meter doorsnede hadden, (ik meen haast, dat ze zelfs veertig centimeters waren;) ik heb hem, - en ik wil erkennen, dat ik op dien avond schreide van geluk, - ik heb hem een polo zien winnen van Mac, den wereldkampioen der bereden spelers; niemand had het durven voorzeggen, het publiek was schier waanzinnig, en bracht hem een ovatie als ik nooit voordien, bij welken artist ook, had aanschouwd. Wanneer de lieve James eens lachend had gebogen voor de opgetogen menigte, keerde hij zich snel om, en sprong zonder beduidenden aanloop over ruim twintig pikeurs heen, welke voor de stalpoort stonden. En nu? Een dokter! Mijn God, mijn God.
Don Lorenzo zweeg een wijle. Ook ik bleef zwijgen, immers niet wetend, wat ik bij zulk een verdriet nog aan opbeurends zeggen kon.
- Kent ge mijne drie dochters, The Sunbeams? vroeg hij, eensklaps stilstaand, en mij aanziend.
Ik meende mij deze te herinneren.
- Zijn dat niet de parterre-acrobaten, welke het vorig jaar in den Boulevard-Circus werkten? vroeg ik.
Hij knikte bevestigend.
- Drie jonge vrouwen, blond en vrij gezet, niet waar? hernam ik, bemerkend dat mijne bekendheid met zijn familie hem vreugde deed, in zoover men van vreugde spreken mag bij een gemoedsstaat als den zijne in dat oogenblik.
Wederom knikte hij.
- Zij hadden een kind bij zich, een meisje van vier jaar zoo ongeveer; die werkte ook mede. Ze kon zoo aardig als een groot-mensch buigen, herinner ik me; de geheele zaal brak in lachen uit, wanneer zij bedanken kwam.
Don Lorenzo, wien deze bijzonderheden zeer gevallig bleken te zijn, en hem wellicht een, zij het ook geringe, troost in zijne droefenis waren, - hij had althans, terwijl ik sprak, eenige malen achtereen met den breeden kop geknikt, - Don Lorenzo vervolledigde mijn kennis door mij mede te deelen, dat het grappige meisje zijn kleindochter was, kind van zijn oudste en den komiek Charly, dat de tweede dochter met een Japanschen goochelaar gehuwd was, en de jongste, hoewel nog niet gehuwd, toch reeds verloofd met een degenslikker van groote bekendheid. -
| |
| |
Ik zeg u dit, voegde hij er dringend aan toe, - opdat ge vooral weten zoudt, hoe er nimmer dan eerzame métiers door mijn familieleden worden uitgeoefend. (Mijn vrouw is een uitnemende luchtgymnast.) Gevoelt u wat het voor zulk eene familie is, wanneer er een zich wegwerpt gelijk James dit thans doet? Wat moet ik mijn vrienden en bekenden zeggen, als zij, bemerkend dat van James niet meer gesproken wordt, mij vragen zullen waar hij steken mag? Kan ik, van wien een elk weet, dat ik James liefhad als geen ander ter wereld, dat ik in zijn toekomst geloofde, dat ik hem reeds als den beroemdsten van ons gezin aanmerkte, de glorie van mijn ras, - kan ik hun dan antwoorden, dat hij een.... een.... Het woord is mij te weerzinwekkend om uit te spreken.... Ik zou kunnen antwoorden, dat hij dood was, indien ik niet vreesde daardoor God te verzoeken. - En toch, waarom zou ik dat dan nog vreezen? Indien James doorzet, kan niets, hoe noodlottig ook, aan mij geschieden, dat nog mijn ellende vergrooten zou. Er is dan niets meer denkbaar, waarvoor ik nog bevreesd zou zijn, niets meer, niets, na zúlk een schande.
Hij hield mij wederom staande, ook nu weer - ditmaal was het toeval - onder een lantaarn. - Luister, zei hij, evenals daareven, en ik hoorde wederom de tweede, diepere stem, terwijl hij sprak. - Luister, herhaalde hij, en de stem, welke als een ver gebrul was, klonk dan zóózeer door, dat zij de andere, die de woorden zei, schier overstemde, - luister, indien James bij zijn voornemen blijft, doe ik als Beacon.
Ik keek hem aan; zijn oogen waren dan zóó, dat ik verschrikte.
Iets in me zei, dat de jongen zijn plan doorvoeren zou, en Don Lorenzo was er de man niet naar om op wat hij eens gezegd had ooit terug te komen. ‘Die man heeft daareven zichzelven ter dood veroordeeld’, fluisterde een geheime stem mij in. Zoo geschiedde het, dat ik met geen enkel woord hem van zijn heilloos plan trachtte af te wenden.
Hij hield met de gehandschoende hand de lantaarnpaal omvat, en schudde daar eens aan, als om te spelen: een pak sneeuw viel met een dof geluid nabij ons neer; dit was omlaag geschoven van de kap. De raampjes rinkelden. Hij keek ernaar, en het gezicht, dat aldus in het naakte gaslicht door hem werd geheven, vergeet ik nimmer: de neus stond breed omlaag naar de fijn-uitsprietende snorharen, de kin was geheel in de schaduw verdwenen, tanden blonken grimmig, en de vuren van zijn oogen brandden wilder dan van eenig roofdier.
Ik keerde me af. Hij liep reeds naast me; hij had het blauwgerande zakdoekje in de hand genomen, en wreef daarmede wederom zijn gelaat. Het viel mij in, dat hij, zooals hij daareven ook in het zaaltje gedaan had, van zijn gezicht de expressie wischte.
Geruimen tijd liepen wij zwijgend naast elkander voort. Mijn arm had hij niet weder genomen.
Wanneer wij aan het Keizerplein gekomen waren, wees hij me met een stil gebaar op het ruiterstandbeeld, dat op zijn hoogen sokkel eenzaam middenin de witte vlakte stond.
Daar was de sneeuw wonderbaarlijk aan. De reusachtige rug van het paard droeg een dikke blanke vacht, buik en borst waren zwart, doch de riemen van het tuig waren helwit daarop afgeteekend, de kop bekwam een vreemde expressie doordat de sneeuw op alle uitstekende plaatsen, als de ooren, brauwen en de hooge gaten van den neus, was blijven liggen; met den ruiter was het eveneens: zijn mantel was wit, en om de borst lag breed een zwarte tuniek uit, de helmkam leek één lange struisveerpluim, en in het opgewend gelaat waren, onder de zwarte kuilen der oogen, jukken wit, en de baard; de mond week donker daarin weg; het zwaard was blank, en ook de voeten en stijgbeugels waren dit, die blonken helder tegen den zwarten buik van het paard. Het standbeeld werd aldus zeer geweldig; de ruiter en het dier geleken zóó een vliedend reuzenspook.
Don Lorenzo ging recht ervoor staan.
- Als James op zijn witte merrie zat, was hij niet minder, zei hij luid, en zijn heesche stem klonk over het ledige, stille plein, - ik zou zelfs meenen, dat James nog schooner was.
Dan bleef hij zwijgend voor het ruiter- | |
| |
standbeeld staan, en bezag het heel aandachtig.
Wanneer dit eenigen tijd geduurd had, wendde hij zich tot mij, en stak me de hand tot afscheid toe. Dit geschiedde op zulk een besliste wijze, dat het mij onmogelijk leek nog langer met hem saam te blijven. Gelijk in den vooravond, begreep ik, mijn bijzijn niet aan hem op te kunnen dringen, en nam de toegestoken hand. - Goedennacht, zei hij, zijn breeden kop naar omlaag brengend, als sprak hij met een kind, - goedennacht. Denk aan wat ik u van Beacon verhaalde. Èn van mezelven.
Dan keerde hij zich weder naar het beeld, en het gebaar waarmede hij dit deed, leek mij vol ongeduld, als had mijn bijzijn reeds te lang zijn aandacht daarvan afgeleid.
Aan een straathoek gekomen, wendde ik mij om, teneinde mij te overtuigen of hij daar nog was.
Middenin de sneeuwvlakte, waar geen menschen gingen, stond, aan den voet van het reusachtige beeld, de kleine man in zijn pels met den hoogen hoed op, en hij roerde niet.
Ik liep eenige straten om, en ging weder zien. Hij stond er nog altijd, in dezelfde houding. Na een halfuur wandelde ik nogmaals het plein langs, en steeds was hij daar nog aan den voet van het beeld. Na een uur nòg. Toen ben ik naar mijn woning gegaan.
In den Boulevard-Circus, waar ik den volgenden middag naar hem vragen ging, deelde men mij mede, dat hij naar Berlijn was gereisd. De leeuwen had hij achtergelaten, als een borgtocht, want zijn overhaast vertrek was een contractbreuk, welke hem tot een hooge boete aan de directie verplichtte.
Sindsdien zag ik Don Lorenzo niet weer, noch hoorde iets omtrent hem, totdat ik, nu voor eenige weken, in een Amerikaansch blad de mededeeling vond, dat hij in een circus te Boston door zijn leeuwen was gedood.
Ik begreep toen, dat James, de eervolle traditie zijner familie niet achtend, noch door de droefenis, noch door de overreding zijner ouders van zijn plan werd afgeleid, en smaadlijk zich versmeten had.
October 1907.
|
|