| |
| |
| |
‘Éen voor éen’, vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Eerste deel.
Eerste hoofdstuk.
Een Zondagmorgen in Januari, een koud schitterende wintermorgen; de hemel lichteblauwde egaal wazig; en langs de wijde bochten van den nog frisch-open Amstel brokkelde de straatweg, hard, rossig-grijs en stoffig, in éénen nacht bevroren. Tusschen het wintergras aan de kanten, in dieper liggende slootjes, op zwarte, kronkelige boomtakken, glinsterden telkens, straalpiekend in 't oog, fel-witte plekjes, van ijs of rijp in de zon; terwijl het mes-blauwe rivierwater, metaal-koud glanzend, in scherpe golfjes, óp en tegen den oever sloeg, en uitspatte, z'n schuimvlokjes vlieg-stuiven doende over den weg. Want het woei, bij scherpe vlagen; alle menschen die je tegenkwam hadden paarsroode ooren, die te schrompelen schenen, als in gloei-hitte, en ze knepen hun van stof en kou branderige en tranende oogen, tot donker glurende spleetjes, trillerig, bijna dicht.
Croes en Noortje waren samen op den wandel, en ze stapten stevig voort, recht-op hij, telkens weer grijpende, schrikkig-snel, naar zijn hoed, als hij voelde dat die wou afwaaien; het meisje had soms moeite haar grooten vader bij te houden. Maar ze zei daar niets over, want ze merkte wel, dat hij er juist voor gestemd was, eens flink en lustig aan te stappen, en ze wou hem zóó houden, dolgraag; dat paste prachtig bij het heimelijke plan waarvoor ze hem dien ochtend had uitgelokt, mee in de frissche buitenlucht, in de wijdte, op den wandel - met haar alleen.
En Noortje bedroog zich niet. 't Had Croes een innig en groot plezier gedaan, dat het kind er dien morgen zoo in-eens en uit haar eigen over was begonnen, met dit plotseling schitter-mooie weer, zoo verrassend achter vale regendagen aangekomen, een flinken loop te gaan maken, zij met hun beiden! Dadelijk en blij had hij ingestemd; gauw klaar en met opgewekte vlugheid waren ze de deur uit, de gracht af, en naar den vrijen, openen Amstelweg toe geloopen. Dat was nu weer eens echt iets voor Noortje! Zoo iets moest je van Jeanne bijvoorbeeld nooit verwachten! O, die was anders ook heel lief tegenwoordig, z'n oudste dochter, zorgzaam en attent, geduldig met mama, bijna nooit meer snibbig en kribbig - zooals vroeger toch nog al eens vaak - maar... neen, zulke spontane opwellingen van levenslust en hartelijkheid, ze scheen ze eenvoudig niet te kennen; daar moest je Noor voor hebben. Aardig, frischmooi kind, zooals ze daar naast hem stapte, parmantig-elegant. Ze liet haar rokjes maar waaien, strak langs haar schrijdende beenen heen, moest óók soms grijpen naar haar hoed.... Waarom heb-je ook zoo'n grooten opgezet, kind? Hij staat je pittig, dat 's waar!...
Eén-en-twintig was ze nu, Noortje, z'n kind.... Of hij haar nog een-jaar-of-wat thuis zou kunnen houden?... Hij wou dat hij 't wist, 't zou hem érg benieuwen!... O hij gunde 't zijn meisjes, waarachtig, wat dat betreft...., een vrouw moest trouwen. Maar anders.... Je moest er maar niet te vaak aan denken!... Niet dat hij er ooit véél van had kunnen genieten, van z'n gezin, z'n huiselijk geluk.... Integendeel, maar toch.... Wat wende je daaraan, wat werd je dat onmisbaar, 's middags aan tafel vooral, en 's Zondagsavonds.... Zoo'n bloeiend-jong kind, zoo'n mooi meisje dat van je eigen is!... Trouwens, de anderen ook, ieder die er uitging nam wat mee van den rijkdom, van het heerlijke geheel dat het eens was geweest, toen hij daar nog amper op gelet, 't lang niet genoeg geapprecieerd had!... Ru eerst.... Daarna Theo... Theo, ja, god-nog-toe, stomme jongen....
Maar kijk toch liever, wat is het hier overal mooi, geniet er dan toch van!... Die ruime heerlijkheid van zonglanzen en hemelblauw en wazige, verre verschieten!... Je deed het toch eigenlijk veel te weinig, er zoo eens uitloopen, alles op zij gooien, en je lekkerlicht en ferm-onverschillig overgeven aan
| |
| |
buitenlucht en frischte en zonnestraling.... Kom vooruit!... En telkens met een krachtigen schouderschok stak Croes zijn zware mannenhoofd uit den broeiigen pelskraag op en achterover, zoodat hij zijn stugge baardharen in den wind vóélde trillen, en ervan genoot, weer gansch-en-al genoot van die heerlijke zuiverheid om hem heen en van zijn forsch door de wereld gaan. Het was immers alles veel te mooi en hij liep hier te gezond en te plezierig met z'n lieveling, zijn Noortje, om nu aan beroerde dingen te denken.
Morgen!... Morgenochtend... Ja dán!.. Dán zou hij er weer voor zitten, op z'n kantoor, in dien paffen, zoetigen machine-stank, die 't heele drukkerij-gebouw altijd doordreinde, nóóit meer weg te luchten was.... Dan zou hij weer voor zijn lessenaar zitten, en al die kwesties aanpakken, en ook weer gaan beseffen zijn plicht zich tenminste éven te vertoonen in de verschillende afdeelingen, en door de wee-warme, machine-gonzende werklokalen loopen, tusschen de vet-glimmerige persen door en langs de besmeurde zetkasten, en dan overal weer die stroeve kerels, met hun groezel-bleeke gezichten boven de indigo-blauwe kielen, om zich heen voelen, stug afgewend, of hem vijandig beloerend, en mompelend onder elkaar, verwenschingen misschien... Hu! ellendig!... Was het niet dikwijls om er zóó in-eens, vierkant en voorgoed, uit te loopen; zou je den boel niet tegen den grond keilen, en dan zelf eens gaan vloeken en verwenschen: ik verdom het nou verder, verrek jelie allemaal, werklui en concurrenten en klanten en commissarissen, zie maar dat je 'n ander krijgt voor 't baantje, 'n ander die er plezier in heeft zich te laten koejonneeren en afjakkeren!....
Dat hij, Croes, nu ook juist moest leven in dézen tijd - want er had nooit vroeger zoo iets bestaan, zulke verhoudingen! - en dat hij juist dien werkkring, dat ellendige vak van fabriekspatroon moest hebben, het ergst verfoeide wat er is tegenwoordig! Hij, Jan Croes, die hield - ja, daar gaf geen tegenspreken, hij hield nu eenmaal van de menschen, hij kón niet koud en onverschillig blijven voor wat ze van 'm dachten en zeiden; o, hoe graag zou hij met hen allemaal zijn omgegaan, prettig, joviaal, hartelijk!... Maar met die kerels van tegenwoordig, het ging nu eenmaal niet, neen, er kon eenvoudig geen sprake van zijn. Telkens en telkens had hij het willen negeeren, forceeren; honderdmaal opnieuw was hij begonnen met een houding en een toon van familiariteit, van toch-al-zoo-lang-mekaar-kennen, van vriendschap... Het mislukte altijd. En dat was zoo ellendig, vernederend. Het leek dan of ze je stilletjes uitlachten om je toeschietelijkheid, die je toch niet baten zou, of ze je toch nooit, nóóit meer wilden vertrouwen, of ze nu eenmaal je verklaarde vijanden waren - Ja! zóó was het geworden! Ondanks ál wat hij bedacht en besproken en veranderd had om hen tevreden te stellen, ondanks zijn eigen moeilijkste opofferingen, ondanks de warmte van zijn menschelijk gemoed!...
De geest van den tijd!... Jawél, jawél!... O, die beroerde geest, afschuwelijk!... Het was alles... net zooals die sloot daar, die halfbevroren, drabbige vuiligheid... En het kon nooit meer goed worden!...
Maar, m'n god, wat is dat nu, was hij nu toch aan 't piekeren geslagen? Kom dan toch, vooruit, de lucht-in met je gedachten! Naar den hoogen, blauwen hemel, en naar die zonplek daar in den Amstel, die vuurde, vonkte - 't leek wel golvend zilver en goud, geen water - en naar z'n lieve Noor, z'n dochtertje, die haar heele leven nog voor zich had, en er zich natuurlijk oneindig veel van voorstelde... O, 't lieve, popelende meisjeshartje... Wat 'n schat toch, zoo'n kind!....
Ze was stil geworden, merkte hij nu, en er trof hem iets leuk-slim-peinzigs in 't jonge, zacht-ronde gezichtje.
‘Zeg 'is wat, Noor, je bent zoo zwijgzaam, waar denk je allemaal over?’
‘Hè?... Ik?... Och, 'k weet niet, pa!...’ Licht geschrokken, gestoord in droomig gedenk, draaide ze haar fiere hoofdje met een ruk naar den anderen kant, dat hij den blos niet merken zou dien ze warm voelde uitslaan, en het tintelen in haar oogen... Was 't nú
| |
| |
het moment? Zou ze 'r over beginnen? Ze zag er toch wel tegen op....
Maar... hij maakte het haar gemakkelijk. ‘Vertel 'is, hoe was 't gisterenavond bij Ru en Loe? 'n Lekker dineetje zeker... 'k Heb er nog niks van gehoord!... Wie waren er alzoo?...’
Wat langzaam dan, als moest ze zich bezinnen, noemde Noor de gasten op, gaf er - - om nog wat meer te rekken - haar eigen, schalksche typeeringen bij. ‘Meneer en mevrouw Van der Tast, u weet wel, die altijd zoo lief van elkaar zitten op te snijden, en Meta Piepers met 'r aanstaande - náár gezicht heeft die man toch, één en al rimpels en plooien, 't lijkt wel caoutchouc!...’ Maar toen, het laatst, met een ondeugend glimlachje, een stemmetje van kwalijk-ingehouden triomf: ‘Enne... nou, en Piet Baatz natuurlijk!’
Schichtig-snel, met een schok van zijn hoofd, had Croes 'n oogenblik op zij gekeken, onderzoekend, naar haar oogen - die terugblikten, blij en overmoedig. En 't werd hem in-eens of het zonlicht verdoft, of alles om hem heen plotsling matter, ouder, minder aantrekkelijk was, en hij zelf meer moeite had met loopen, tegen den wind op.
‘Zoo?.. Was die er ook weer?’, zei hij dan enkel, stroef, en had even 'n wreede lust er iets hatelijks bij te voegen, maar bedwong zich, vóórvoelend, verlegen, dat het niet meer ging, dat hij daar spijt van zou hebben....
‘Ja... enne, vadertje... daar wou ik u juist iets van vertellen... Piet heeft me thuis gebracht, gisterenavond, en...’
Hevig rukkende windstooten maakten praten moeilijk en Noortjes meisjesstem bijna onverstaanbaar; ze hield op, bracht haar mof voor den mond, vooroverbuigend het hoofdje met den grooten slappen hoed, zich zóó schrap zettend tegen nieuwe vlagen. Croes, intusschen... had al begrepen. En verward, aarzelig, in zijn diep-innerlijk ontstellen, greep hij ditmaal te laat naar den rand van zijn hoed; pijnlijk en versuffend voelde hij den wind killen langs zijn kale bovenhoofd en kruin, en zich schutterig omdraaiend zag hij het onzinnig stijve ding, dat zijn hoed was maar nu plotseling levend scheen geworden, plagerig dansend huppelen over den weg, totdat het, tegen een boom geplakt, niet verder kon, bleef liggen, dood opnieuw.
Hij moest terug om het te halen, dat verre ding daar, zwart puntje langs den weg, want het was van hem, een stukje van zijn lijf - hoe bespottelijk, hoe onmogelijk! Droomde hij dan? Z'n beenen ook, god, z'n beenen, die waren als van weeke watte, maar zoo zwáár tevens.... Hij kon er haast niet mee voort. Net als in een droom.... En toch, neen, droomde hij niet, het was allemaal waarheid, wáárheid!...
Piet Baatz! Piet Baatz en Noortje, Piet Baatz zijn schoonzoon, zijn zoon.... in plaats van Theo....
Was het dát dan misschien waarom er altijd zoo'n onwil, zoo'n onoverwinnelijke weerzin tegen dien jongen in hem had gemorreld?.... Een voorgevoel, een instinct?.... Getoond had hij 't nooit!.... Want Piet was de zoon, de eenige, van Baatz, z'n confrater en vrind, en als kameraad van Ru altijd veel bij hem over huis gekomen.... 'n Malle kwibus, 'n grappenmaker, iedereen lachte altijd om Piet... Croes ook.... Maar heimelijk mocht hij hem nooit lijden.... 'n Drinker en een sjouwer.... Je zag het aan 't rooiige wit van z'n oogen..., en wat waren die onrustig altijd... Abstract, terwijl z'n mond lachte... Nare jongen!....
En zoolang hij daar liep, alleen, om z'n hoed te halen, z'n eene hand bovenop z'n hoofd, tegen de felte van de kou, - en ook om z'n weinige dunne haren, die 'n oogenblik wild dooreen gefladderd hadden, stil te houden - zoolang hij stapte, gevoelloos, over den harden weg, en bij dien boom kwam, en het wachtende ding daar met vreemde verwondering herkende en greep en opzette, was er een wanhopigheid in zijn zware lijf, zoo smartelijk als hij nooit nog ondervonden had: het was of zijn heele innerlijke wezen werd dichtgeknepen, ijzig bekneld.... Moest hij dan alles verliezen, álle illusie, álle licht in z'n leven?... God, Noortje, zijn mooiste kind, zijn lieveling!....
Langzaam, tegen den wind opboomend, hand aan den hoed, kwam hij dan weer naar zijn dochtertje toe. Zij was ook een paar passen teruggeloopen, stond nu op hem te wachten, helder lachend, maar tegelijk toch,
| |
| |
met een lieve innigheid, kijkend naar zijn oogen, hoe hij 't geval verdroeg. ‘Ajakkes, ajakkes!’ riep ze hem al toe, ‘wat vervelend is dát nou, hè?... Is t-ie niet kapot?... 't Waait ook eigenlijk veel te hard!... Willen we maar liever omkeeren?’
Croes gaf geen antwoord, scheen niet te verstaan; hij voelde haar meelijdende teederheid, en zijn wanhoop daarin verminderend, maar toen hij z'n mond bewegen wou om te praten was zijn loome lusteloosheid toch nog te zwaar en zij liepen een eindje zwijgend naast elkaar door. Maar dan merkte hij, aan een kuch van haar, dat ze niet begreep, en een weinig benauwd werd, en hij moest wel vragen: ‘Nou?... én?... Wat wou je me nou vertellen?’ Hard rauwde z'n oude-mannenstem in den wind, veel stugger dan zijn bedoeling was geweest, en hij keek er haar niet bij aan.
Noortje schrok ervan, opnieuw, voelde zich plotseling hevig teleurgesteld, en haar geluid trilde even, zenuwachtig, terwijl ze antwoordde, trachtende te lachen: ‘Nou... och, u begrijpt het misschien al wel, hè?... U zal ook al wel 's gemerkt hebben... dat Piet.... Hij heeft me gevraagd gisteravond, paatje... Hij houdt van me....’
Nu pas wist Croes, dat hij toch nog heimelijk op iets gehoopt had.... Hij kon immers verkeerd begrepen hebben.... Maar nu, nú!... ‘God, maar kindje, zoo in-eens?’ was ál wat hij dadelijk zeggen kon, haar nóg niet aanziend, peuterend in schijn-aandacht aan het verfrommelde lint van z'n hoed. Verslagen voelde hij zich, onmachtig. Wat zou hij kunnen zeggen, waarmee nog tegenhouden dat vreeselijke.... De Baatzen waren 'n honorabele en welgestelde familie... Vrinden trouwens!...
‘Ja pa,’ zei ze, zich flink houdend, kwasi luchtig, en terwijl ze dicht naast hem loopen kwam: ‘nou, zoo erg in-ééns was het voor mij nu niet precies!... Ik had 't eigenlijk al éérder verwacht... Maar u weet, hè, 't is zoo'n gekke jongen,... hij....’
‘Enne...’ Z'n stem stokte haast. ‘Wat... wat heb je geantwoord, kindje?’
Gelukkig bleef de wind even weg. ‘Hè?... Nou... ik 'k heb maar ja gezegd, vadertje... Ik hou toch eigenlijk ook wel heel veel van Piet,’ kon ze fluisterend praten.
Toen zwegen ze beiden weer een poosje, gebogen voortstappend; de vlagen sloegen hen krachtig tegen; ál heviger werd de bries.
‘Laten we maar omkeeren,’ bromde Croes, mismoedig.
‘Goed ja!’
Nu kregen ze den wind in den rug, liepen rechtop, de hoofden naar achteren gebogen.
‘Paatje!... Wat vind-u er van?... Piet komt vanmiddag met u praten.... Zijn ouders weten er ook al alles van.... Die zijn er heel erg mee ingenomen, zegt hij.’ Er was weer wat verlegen angstigheid in Noortje's stem. Zij begreep maar niet....
De vader hoestte. Hij keek haar, voor 't eerst weer, éven aan, van terzijde, en zij schrok, nu dieper, van dien blik, dat starre, harde, ver-affe - zij kon er geen naam aangeven in zich-zelf, papa was zoo vreemd ineens....
Maar Croes sloeg zijn arm om de hare. 't Geen de spanning brak. ‘Wat ik vind?... Ik... Och!... Jij bent m'n goed kindje, hoor.... Als je van dien jongen houd.... Als je werkelijk zóóveel van 'm houd... nou dan... maar... maar... och, zie je, ik had liever een heel ander soort voor jou gehad....’
‘God paatje!... Maar... wat... wat is er dan?’
‘Och lieve kind, hoe zal ik je dat nou zeggen.... Ik kan het niet.... Ik....’
Ze drukte zich tegen hem aan, vleierig, als een poes.
‘Maar... u móet het me toch zeggen, vadertje lief, wat is er dan?... Mag u Piet niet graag? Nee hè?, ik heb 't wel'is gemerkt, u houdt niet heel veel van 'm? Vindt u hem erg druk, schetterig..., 'n beetje... brutaal misschien?... Ja, wel wát, hè?... En hij is ook altijd zoo modieus gekleed, 'n beetje fattig, daar houdt u heelemaal niet van.... Maar, vadertje, héusch, 't is toch werkelijk een in-goedhartige jongen, enne... ik geloof... ik weet wel zeker, dat hij altijd snoezig voor me zijn zal.... Hij is....’ - ze lachte weer even, vroolijk, blozend opnieuw, - ‘hij is zoo dol verliefd op me... Eigenlijk gek!.. Maar ik kan het toch niet helpen, wat zegt u nou?’ En, zich nog dichter tegen hem aandrukkend,
| |
| |
zei ze bewogen: ‘Ik geloof heusch dat we heel gelukkig zullen worden samen....’
Weer keek Croes haar éven aan, schichtig, met dien koel-starren, bijna vijandigen blik. Gelukkig wórden! Dat kind, dat heerlijke, frissche, jonge, blije kind, was dus niet gelúkkig! Neen, ze zou het moeten worden, en met dien man, met dien bon-vivant - die in alle bordeelen van Amsterdam en den Haag kind-aan-huis was misschien!... Croes schrok van zijn eigen gedachten, en meteen, ondanks zijn wanhopig verzet en droefenis, verweet hij zich te veel op zijn instinctieve indrukken af te gaan. Wat wist hij eigenlijk met zekerheid? Was 't wel zoo'n doordraaier als hij dacht?... En kon zoo iemand zich dan niet beteren? Ze zeggen immers altijd dat juist mannen die sterk geleefd hebben.... Mogelijk ja.... Hij zelf was ook altijd zoo'n brave, soliede jongen geweest.... Ja maar.... God, waarom moest het juist Noortje zijn, zijn lieve, onschuldige, vroolijke kind dat gewaagd werd aan zoo'n proef!... Nee, nee, hij wou het niet... Het mocht niet gebeuren!... Maar... hoe het haar te zeggen?...
‘Och, zie je, Noor, wij mannen, wij hebben altijd zoo'n andere kijk op elkaar dan jelie op ons, begrijp je dat 'n beetje?... Eerlijk gezegd: nee! ik heb nooit bizonder met Pietje Baatz opgehad.... Ik vind hem ook wel aardig, wel amusant soms, maar.... Ja, hij kan zoo druk doen, hè, zoo vreemd opgewonden, en dan ziet-ie zoo rood in z'n gezicht. Ik geloof eigenlijk dat hij wel 'is 'n beetje te veel gebitterd had, als-t-ie bij ons kwam eten.... Dat komt nou toch niet te pas, vin-je wel?... Ik geloof, in 't algemeen, dat hij nu niet bepaald een kalm leven heeft geleid tot nog toe.... Hij heeft al zoo'n lang jongeheerenleven achter de rug, moet je denken, hij is zoowat dertig, geloof ik, hè?’
‘Negen-en-twintig!’
‘Nou ja... negen-en-twintig dan.... Zie je, dat is nog heelemaal niet oud, maar... 't Komt er maar op aan hóe je hebt geleefd.... Ik denk zoo dat hij menig... avontuurtje... achter de rug heeft.’
Noortje's oogen tintelden ondeugend: ‘Hè! Nou! Páátje!... Kom, wat is dát nu allemaal!... Gut, jongelui onder mekaar!... Zoo'n erge zoete, brave, degelijke jongen zou ik toch ook niet willen hebben!... Zoo iets, bijvoorbeeld, als Karel Croes, hè?... Zoo'n kalf, zoo'n nuchtere blaag!’
Nu schrok Croes opnieuw. Hij liet haar arm los. Er was zoo iets hard-minachtends in haar stem geweest, iets van perfiede meerderheid, iets waar hij tegelijk een soort respect voor voelde en huiverig voor terugschrok. En nu woelde er een hevige strijd van gevoelens in hem. Een lust om maar in-eens met haar mee vroolijk te doen, gekheid te maken, te lachen om dien Karel... en haar te zoenen en geluk te wenschen... en zich illusies te maken over haar toekomst, haar moederschap - en tóch... toch ook een soort afkeer, 'n huivering, een wanhoop.... Ze was nu ineens niet meer zijn onschuldige lieve-kindje van altijd, ze was een vrouw, één die er al alles van wist, van 't leven.... God, wát wist, wát kende ze misschien allemaal al!... Wie had haar zoo levenswijs gemaakt?... Het was verschrikkelijk!...
‘Nou kind, laten we 'r thuis dan nog maar's over praten, hè?... Eens hooren wat mama zegt....’
‘O, dat is al in orde, hoor paatje, mama vindt het uitstekend.’
Nieuwe schrik van Croes, pijnlijke verbazing, en toch ook... 'n gevoel van verlicht-zijn, minder verantwoordelijk.... ‘Hè?... Zóó?... Heb-je 't er al over gehad met mama?... Daar heeft ze me niets van verteld!’
‘Nee, nee, u begrijpt, ik had mama dan ook bezworen er nog niet over te praten.... En ze wist ook nog niet alles!... Alleen... dat er... nou ja, kans bestond.... Nu van ochtend pas heb ik 't 'r even verteld... van gisterenavond.... Mama had trouwens allang zelf gemérkt, dat er... u begrijpt wel... iets gaande... iets....’
‘Zóó - zóó - hm!... Nou ja!...’ Het was Croes een oogenblik of hij nooit meer iémand iéts te zeggen zou hebben, of hij heel alleen door de wereld zweefde, of er rond hem niets dan leegte was, en koude wind. Doch hij pakte zich weer aan: ‘Nou maar, kindlief, als jij werkelijk van dien jongen houdt... als 't jou wensch is zoo... nou dan... dan zal ik je 'r niet in tegenwerken, hè, dat be- | |
| |
grijp je wel.... Ik... God, ik vind het natuurlijk een beroerd ding je te moeten verliezen, en dus... maar enfin!... dat moet nu eenmaal vroeg of laat.... Nou!... Ik feliciteer je dan, hoor Noor, ik zal alles doen om....’
Weer greep hij haar arm, trok haar naar zich toe, en ze liepen een eindje in stilzwijgen en weemoedige innigheid. Noor verbeeldde zich even dat ze haar vader, droog en diep in z'n borst, hoorde snikken. En angstig verwonderd zag ze op naar het groote, breede, gebaarde, het oude, oude vadergezicht. Ze begreep nog niet. Zou er toch nog iets anders zijn, iets dat vader niet zeggen wou, iets nietgoeds?... Iets van geld misschien?... Zou er 't één of 't ander met de Baatzen zijn wat ze nooit geweten had?... God, wat was dat nou ineens angstig, vervelend, jammer!... Of was het alleen dat papa iets op Piet tégen had?... Nou ja, hij was nou ook niet heelemaal haar ideáal, dat wist ze ook wel!... Maar enfin, idealen!... Toen in Frankrijk, daar had ze wel knappere gezien, en aardiger, geestiger, galánter vooral.... Hollandsche mannen hebben eigenlijk allemaal iets lomps.... Maar Piet was toch zoo goedig en zoo verliefd op haar, en zoo'n vroolijke jongen, leuk type!.. Ze kende hem al zoo lang.... Andere mannen, vooral die mooiere, kunnen zulke onpeilbare, raadselachtige gezichten hebben.... Dat je dadelijk dacht: dien zal ik nooit kennen.... Maar Piet... o, ze wist immers precies wat ze aan 'm hebben zou: een makkelijken man, die haar een dolprettig leventje zou bezorgen, en dien ze... om 'r vinger draaien kon, oho, die Piet!... Dit waren eigenlijk wel slechte, frivole gedachten, ja ja, ze wist het wel, ze schaamde 'r zich soms wel voor, maar och, 't was toch weer zoo erg niet, ze wou immers ook wel 'n echt goed vrouwtje worden voor Piet, en als ze kindertjes kregen... Heerlijk, zoo'n snoesje!... De gloed sloeg haar uit als ze daaraan dacht!..
Nou, en, met al haar frivoliteiten, Piet had toch maar gezegd: ze was precies een wijfje zooals hij er een moest hebben! Zij was dus voor hem wel: het ideaal!...
In de voorkamer der ‘suite’ van het Keizersgracht-huis - Croes dacht er een oogenblik terug aan dat ellendige gesprek met Theo verleden jaar, toen hij den jongen een klap had gegeven; brr! wat 'n dag! - in dienzelfden salon, met z'n vele glimsels, van trijp, spiegelglas, lijstengoud, ontving hij dien Zondagmiddag - tegen drieën was 't ongeveer, het licht al minderend - Pietje Baatz, die om Noortje kwam vragen. Smetloos en kreukloos, een geheel voltooide en elegante mijnheer, in z'n getailleerde gekleede-jas, z'n nieuwe grijs-glace handschoenen... alleen een beetje klein... was Piet naar binnen komen stappen, een ijdele, maar toch eenigszins verlegen trillende lach om z'n jongensachtig snorretje, en, terwijl hij, met gewend vlugge zekerheid kwasi-achteloos den hoogen glimhoed onder z'n stoel wierp en, z'n ellebogen naar weerszijden uitpuntend, een handschoen uittrok, had hij vroolijk-luid ondersteld: meneer Croes bevroedde zeker al wel, wat het doel was van deze gewichtige visite... Haha, zoo gek! Line, de meid, had stom verbaasd gekeken, dat hij zoo speciaal verzocht menéér even te mogen spreken; ze wist zeker niet hoe ze 't had met 'm van daag!... Idioot!...
Maar hij merkte dadelijk al, en met zekeren schrik, dat die toon niet pakte.... Veel bedaarder dan anders, met ingehouden bewegingen, ging Croes tegenover hem zitten, schuinsweg aan den salontafel - het glimmendzwarte, uitgeschulpte blad, met den geel-pluchen looper -, sloeg z'n lange beenen over elkaar, met een gezicht alsof hem dat moeilijk viel, en gaf niet terstond antwoord; ernstig voor zich kijkend streelde hij zich den baard.
Blozende dan, en zich zweetig warm voelende worden in z'n stijgende verlegenheid, plukte ook Piet aan z'n ros-blonde kneveltje; z'n mond opende zich opnieuw, terwijl z'n grijns verslapte, en hij likte zich de lippen met de punt van z'n tong, maar bleef ook zwijgen - totdat Croes had gezegd: ‘Ja... Noortje heeft me verteld... God, ik had nooit gedacht, Piet, dat jij.... Trouwen... 't lijkt me zoo niks voor jou....’
‘Hoe dát zoo, meneer?’
‘Hm!... Nou ja... zoometeen.... Maarre... wat ik zeggen wou... ik wist ook niet, dat je... dat je ooit op Noortje....’
| |
| |
‘Ach! Had u daar nooit iets van gemerkt!... Nu... mevrouw wel, geloof ik... al lang!’ Piet poogde weer te lachen, maar 't lukte niet goed meer, hij kreeg een droogte in z'n keel, hoestte dan verscheiden malen.
‘Nee,’ zei Croes intusschen, steeds nadenkend, strak, ernstig: ‘ik wist inderdaad van niets... van niets.... Heel dom van me waarschijnlijk..., maar... enfin!..’ Hij liet z'n stem wegzinken, zweeg weer, zachtjes kloppend met z'n hand op de tafel.
‘Ja... och... nee, volstrekt niet... maarre, nu, meneer Croes, wat denkt u er van?... Ik mag 't er toch zeker wel voor houden, nietwaar, dat u.... We kennen elkaar al zooveel jaren,... ik bedoel Noor en ik... God, ik herinner me, dat ze nog naar school ging, hè?... Leuke kleine meid!... 'k Had toen altijd al zoo'n aardigheid in d'r.... Nou enne, m'n vader en u, nie-waar, goeie ouwe vrinden.... De oude lui komen natuurlijk straks ook... maarre... u begrijpt, ik wou toch eerst zelf... persoonlijk....’ Piet kreeg meer en meer last van zijn verlegenheid, vond dat verdomd kinderachtig, en 't flinkweg in-eens van zich af willende gooien ging hij voort, kwasi luchtig-lachend en met scheller stem: ‘U kijkt zoo bedrukt, meneer! Kom! Dat ben ik niet van u gewoon! Er zijn toch hoop ik geen... bezwaren...?’
Maar dan stopte hij weer, en wat beverig sloten zich zijn lippen om 't geglinster van zijn tanden heen; z'n lach stierf geheel-en-al weg; want Croes had hem nu even aangezien met een blik, zoo koel en streng, dat hij er diep van schrok, z'n hart tegen z'n keel voelde opbonzen, z'n oogen neersloeg, verward. God, wat had de ouwe man nu toch ineens; hij begreep er niets meer van; wist hij soms iets van 'm?... Had hij geïnformeerd?
Maar dan hoorde hij de zware stem weer, veel milder dan hij verwacht had. Van z'n laatste woorden werd geen notitie genomen. ‘Ja - zeker - natuurlijk - dat 's heel verstandig - dat je eerst eens zelf bent gekomen.... Wij moeten toch 'is even praten, hè?’ Croes sprak langzaam en wat aarzelig nog steeds. Hij was bedrukter dan hij zelf gedacht had toen hij daarnet, aan de koffietafel, met mama en de meisjes, en Henk, had mee-gelachen en gekheid gemaakt. Maar na 't thuiskomen, en 't praten met Emma, was hij zich dan ook van pessimisme en vooroordeel gaan beschuldigen en had stellig verwacht wel een gunstiger indruk te zullen krijgen van den man, met wien zij zoo van harte scheen ingenomen, Noortjes' moeder.... En nu viel het hem zoo tegen.... Die verwaten tandenlach en frivole onbezorgdheid.... Nee, nee, hij mocht die jongen niet... Maar - wat er aan te doen?... Uitstel was het eenige misschien.... ‘We moeten eens kalm samen praten.... Je zegt, je houdt van het kind, hè?.. je wilt....’
Piet hief het hoofd: ‘O maar meneer, als u dááraan zou twijfelen.... Ik ben idolaat... gewoon idolaat op d'r, ik....’
‘Ja, ja, ja... wacht nou 'is even’, wenkte Croes af, ongeduldig, ‘ik twijfel natuurlijk niet of je bent nou op 't oogenblik erg verliefd... Hm! Best... Maarre... voor 'n huwelijk is nog wel wat meer noodig, hè?... Dat zal-je wel met me eens zijn.... Die verkikkerdheid, dat gaat gauw genoeg over.... Er komen ernstige dagen, moeilijkheden, rampen misschien, in je leven voor.... Dan moet je in je vrouw vinden... en je vrouw in jou....’
Croes aarzelde, meer en meer, hij voelde zelf wel dat hij er zóó niet kon komen.... Wat gaf dat nu, zulk gepraat!... Natuurlijk zou zoo'n jongen wel belooven, verzekeren, ál wat je wou... ‘Pardon, maar meneer! Natuurlijk, natuurlijk!’ viel Piet levendig in, zoodra hij er kans voor zag. En hij lachte weer, met z'n gansche rij tanden, voelde zich gerustgesteld. Was het dát enkel? Of hij wel genoeg van 't kindje hield! Nou dat durfde hij gerust beweren! Noortje Croes? Charming!... Maar hij begreep, dat hij ernstig moest zijn. ‘U moet bedenken, meneer Croes, nie-waar, ik ben nou toch ook al haast dertig jaar... Geen kind meer waarachtig... 'k Weet zoo langzamerhand wel wat er in de wereld te koop is, hè?... God-nog-toe!.. U hebt groot gelijk... 't Is lang niet allemaal... enfin, gekkigheid. Maarre... zooals ik zeg, Noor en ik, we kennen elkaar al zoo lang, hè?... We weten wel wat we doen. Ten minste ik, wat mij betreft, ik verzeker u....’
‘Jawel! Goed, goed! Aangenomen!’ riep Croes uit, opspringend in-eens. Hij merkte
| |
| |
nu, dat hij 't zelfs niet hebben kon, dat die jongen zou gaan uitpakken over z'n gevoel voor Noortje. Maar was hij dan soms jaloersch? Al onrustiger voelde hij zich worden. Wat te doen? Hoe te praten, dat hij ten minste nog wat uitstel kreeg, uitstel om te denken, te informeeren, te overleggen.... Even liep hij de kamer op-en-neer, handen in z'n broekzakken, zóó z'n broek opsjorrend, ouder gewoonte. Dan bleef hij in-eens staan, vlak voor Piet Baatz; z'n baardige hoofd vooruitgestoken keek hij den jongen man vast in de oogen, terwijl hij vroeg: ‘Dus... er is heelemaal geen berekening bij?... Weet je dat Noor geen cent geld heeft en nooit veel te verwachten ook?... Je begrijpt dat toch, hè, ik heb zes kinderen, ik....’
‘Maar meneer Croes dan toch!’ viel Piet weer in, kwasi verontwaardigd nu, ‘waar denkt u aan!’ Hij juichte zich innerlijk toe om die welgelukten toon. Toch was hij opnieuw even geschrokken, had hij zijn oogen verward neergeslagen onder den straffen blik van dat groote, verweerde, ernstig-mannelijke gezicht, zoo vlak bij het zijne, dat hij er slap en laf bij voelde. Hij wist ook verder niets te zeggen, zich enkel een air van zwijgende miskendheid te geven, plukkende weer met zijn gehandschoende vingers aan de blonde haartjes onder z'n oprimpelende neus. Even twijfelde hij, akelig - als 't eens werkelijk zoo was, als er eens niets te wachten viel van Croes.... Maar 't kon immers niet; z'n vader zei 't ook altijd: 't mocht dan in de laatste jaren wat minder geworden zijn, Croes had goed geboerd en 't nooit over den balk gesmeten; hij paste op z'n duiten; dien jongen van 'm, Theo, liet hij ook maar kalmpjes aan z'n lot over!...
Daar stapte hij weer door de kamer, dóórpratende intusschen:
‘Zes kinderen, zie je, en... jij bent natuurlijk niet op de hoogte van m'n zaken, maar... o, we kunnen nog behoorlijk leven, goddank, dat wéét je ook wel, en je vader kan wel ongeveer narekenen... maar... onder ons, hè?... ik ben achteruitgegaan in de laatste jaren, en je moet niet denken... je moet vooral nooit onderstellen....’
‘Maar, beste meneer Croes,’ kwam Piet dan weer vriendelijk-vleieriger, miskend nog steeds, ‘ik denk niets, ik onderstel niets, absolúút niets!’ Hij beheerschte zich; hij voelde nu dat alles in orde kwam als hij zich maar meester bleef, vooral geen weifeling toonde. Op die betuigingen van armoe - niet letten! Zoo praat immers iedereen die in zaken is en de menschen nog noodig heeft. ‘Ik weet toch natuurlijk ook wel dat het, de laatste jaren, niet schitterend is geweest, in drukkerszaken... 'k Ben toch zelf ook al zoo lang in 't vak... Maar... neem me niet kwalijk meneer, maar... ik vraag u toch immers ook heelemaal niet naar geld... U weet wel, wat ons betreft, mijn vader en ik, wij hebben gelukkig geen klagen. Met de zincografie en de uitgeverij erbij, alles door elkaar... 'k Zal heusch best in staat zijn m'n gezin behoorlijk te onderhouden... Vraagt u dát trouwens maar aan papa!.. God!..’
‘Hm!... Nou ja, nou ja... Zeker, zeker... ik wil maar zeggen... ik wou je 'r dan toch over spreken... Je moet je geen valsche voorstellingen maken, zie je, ik...’
‘Maar ik maak me in 't geheel geen voorstellingen, meneer Croes’, glimlachte Piet en z'n stem had nu iets zacht-deemoedigs.
Langs dien weg ging het dus ook niet, voelde de vader; hij kreeg het benauwend besef dat hij meer-en-meer in de engte werd gedreven, dat er niets aan te doen zou zijn. Hij kon toch niet zeggen: je bent een drinker en een bon-vivant, een speler misschien, god weet het, ik wil je m'n dochter niet geven, want ik vertrouw je niet, ik voel dat je haar niet waard bent!... De jongen kwam sinds jaar-en-dag bij hem aan huis! Z'n vader was een van z'n oudste vrinden, en ze hadden elkaar, in zaken, voortdurend noodig! - Ja, wat moest je toch eigenlijk voorzichtig zijn met je vriendschapsbetrekkingen, je gastvrijheid! Hij had daar nog nooit zoo over gedacht... Och, zijn leven, wat wás het? Het jachtte maar door, van moeilijkheid tot moeilijkheid!... Was het trouwens niet een klaargemaakte zaak waar hij voorgezet was? Noortje wou het, haar moeder, Ru zeker ook al... Op muren stuitte je aan alle kanten... Hij kon er niet tegen op... Hij móést wel toegeven!... Maar - één ding! - hij wou toch niet dat die jongen
| |
| |
hem voor een goeiigen ouden sukkel aanzag, voor 'n vent dien je maar van alles wijsmaken kon, en voor den aap houden... Hij zou hem ten minste toonen dat hij hem kénde, dat hij proefde wien hij voor zich had, en dat, wanneer hij met z'n dochter trouwen wou...
En plotseling weer voor Piet staande, nog dichter-op en zich nog meer vooroverbuigend, oogen groot, baard vooruit, woest bijna, zoodat de jongen opnieuw ontstelde en schrikkig achteruitdeinsde, fluisterde Croes hem opgewonden toe: ‘En dan nog iets, Pietje Baatz, luister eens goed, vrind! Ik weet dat je tot nog toe alles behalve matig en ingetogen hebt geleefd!... Ja, ja, zwijg maar... Dat moet radicaal uit zijn, hoor!... 'k Zal 't je nu maar ronduit in je gezicht zeggen: 'k had liever een ander soort schoonzoon gehad, niet zoo'n uitgaander als jij bent... zoo'n drinkebroer, zoo'n... doordraaier, ja...’
Al sneller, driftiger had Croes gesproken, ondanks z'n pogen kalm te blijven, en Piet, z'n stoel achteruitschuivend, schoot verschrikt op z'n beenen. ‘Wat, wát?... Hoho! meneer Croes!... 'n Doordraaier zegt u?... Hoe komt u er in godsnaam bij... Ik begrijp waarachtig niet, wat u...’
‘Nou ja, hou je nou maar niet of je me niet begrijpt... Ik weet er alles van... En luister nou 'is goed.’ Nog altijd boog zich Croes, die veel langer was, met z'n breede hoekige lijf, z'n groote, gebaarde hoofd, dreigend over naar het ronde, roze jongensgezicht; en hij greep met duim en vinger naar 't glanzend-satijnen revers van Piet's jas, terwijl hij hem toeduwde, heesch-ontroerd: ‘Als ik ooit zou merken dat jij... zie je... dat je m'n kind verwaarloost... of slecht behandelt... dat je blijft bij je oude gewoontes.. dat je... ik weet nou niet wat ik je dan doen zou, maar, m'n God, kerel, enfin!... pas op! pas op!...’
Er was nu een oogenblik van vreemde ontreddering, van pijnlijk wachten als tusschen vrienden die elkaar plotseling beleedigd hebben, in-eens vijanden geworden zijn. Met de snelheid van droomgedachten verdrongen zich in Piet's hoofd vele voorstellingen uit z'n verleden. Hevige scènes! Hij hoorde het schorre geschreeuw weer van vrouwen bij bacchanalen, en hij zag zichzelf zooals hij zich ééns gezien had, in de spiegels van een speelzaal, dronken, met gezwollen gezicht, rood-beloopen oogen, herproefde de angstige huivering toen zoo intens ondervonden. Evenzoo diep vernederd, ontadeld, verloren bijna, voelde hij zich ook nu. Wist Croes dat alles? Wist hij... Maar bijna onmiddellijk ontwaakte ook zijn overtuiging, dat dit niet kon, onmogelijk, dat het niets dan vage vermoedens konden zijn bij zijn aanstaanden schoonvader, - Ru wist immers ook niet van het érgste, en trouwens, Rú, die zou wel zwijgen, had er reden toe, had het hem ook beloofd - en hij voelde dat hij zich haastig en flink redden moest of het was te laat misschien. Heesch dan ook, maar toch vrij vast klonk zijn schelhooge stem: ‘Meneer, waarachtig, u vergist u, totaal... Ik ben niet zooals u denkt, ik... Nou ja, ik wil wel bekennen, ik ben ook wel's uitgeweest, zooals toch wel haast iedereen, nie-waar?... God!... Maar nu, in de toekomst, als ik Noortje... U... u kunt op me rekenen, natuurlijk, natuurlijk, 't spreekt toch vanzelf, ik zal nooit, nóóit meer!... God nee, nee!...’
Er sidderde werkelijke ontroering in Piet's stem. Hij sprak blijkbaar uit de innigheid van z'n gevoel. Hij scheen snikken te onderdrukken. Daar kon Croes niet tegen. Zijn oude oogen schoten vol; hij spande ze wijd open en snoof met z'n dikke neus, om ze weg te krijgen, die beroerde tranen, maar het hielp niet genoeg. En ook Piet werd door z'n eigen stem tot zelfmeelij bewogen, hij verbeeldde zich een oogenblik werkelijk miskend, onverdiend vernederd te zijn, en het was terwijl hij grif toegaf aan dat plezierige gevoel, en er een wrok tegen Croes in hem groeide, tegen Croes, die zelf indertijd toch waarachtig ook wel eens den beest zou gespeeld hebben maar nu den heilige uithing - ouwe snoeper, misschien nóg wel, wie weet! - het was toen, dat hij zich een groote hand toesteken zag, die hij dralig vatte, en dat zijn ooren dronken de woorden van zijn triomf: ‘Nou dan, jongen! Vooruit!... Geef me maar 'n poot!... Ik wil je gelooven.... Je vertrouwen!... Doe je best een goeie man voor m'n kind, m'n lieve... lieve....’
Er kwam niet verder. Piet voelde zijn fijne
| |
| |
hand pijnlijk omknellen, zich forsch op den gewatteerden schouder kloppen. Dan, in-eens, liet Croes hem los, liep naar de deur. ‘Nou, hè, ik zal mama dan maar'is roepen, en háár ook!... Wát?...’ En hij lachte, nerveus, rukte de deur open, riep dan luid in de gang, scheen in-eens één-en-al beweeglijke, opgewonden vroolijkheid.... Terwijl Piet, tersluiks, voor den spiegel, zich inspecteerde, dasje rechttrok.... Gelukkig, daar was hij doorheen!... 'n Vervelende scène!...
De ontroering van plotselinge, zenuwachtige blijdschap, spontane feestelijkheid doorsfeerde dien dag het huis. Het was of er onverwachts iets bizonder gelukkigs was gebeurd met de familie. Nu pas gevoelden ze allen min-of-meer, hoe ze, al vele maanden lang, al sedert mama's ziekte, geleefd hadden onder den onbestemden druk van bijna angstige verdrietigheid, zorg, opzien tegen de toekomst. Er was ook zoo'n totaal gebrek aan blijde vooruitzichten geweest! Maar nu scheen een nieuwe periode van zonnigheid en lichte verwachting eensklaps aangebroken.
Kort na dat vreemde, verwarrende moment, van snikken, lachen, zoenen, handendrukken, toen mama, erg zenuwachtig, was komen binnentrippen, en daarna Noortje, stralend van overmoed eerst, maar ook al gauw in tranen, vervolgens Jeanne en Henk - een nog-nooit-beleefd familietafreel, achteraf lachwekkend, waarbij ze zich allemaal even verlegen, houdingloos, een beetje bespottelijk, en toch zoo wonderlijk blij gevoeld hadden - kort daarna was er weer gescheld, en men had begrepen, dat dit de oude lui van Piet wel eens konden zijn. Kwasi-benauwd voor wat nu zou volgen - ‘de gewichtige besprekingen’ - gichelend en fluisterpratend onder elkaar, waren toen Piet en Noor met Henk en Jeanne naar achter, naar de zaal geloopen - terwijl Lina de meid, met 'n glimlach van wel-zoowat-begrijpen-wat-er-aan-'t-handje-was, naar de voordeur slofte - en Noortje had door een kier van de deur gezien, hoe haar aanstaande schoonouders, met rechtgetrokken gezichten, in houding van minzame statigheid, waren binnengestapt, mevrouw voorop.
Toen de beide mama's tegenover elkander stonden, wisten ze eerst haast niet wat ze doen en zeggen zouden van vriendelijke liefheid en blijdschapsbetuiging. Mevrouw Baatz sloeg haar voile op, snoeperig ooglachend en lippentuitend, en, met tranen in de oogen beiden, zoenden de dames elkaar - hetgeen intusschen niet zoo heel gemakkelijk ging, want ook Piets mama was een gezette vrouw en haar naar alle kanten stijf-rondstaande, corset-ompantserde lijf door een dikken wintermantel met enormen bonten kraag nog belangrijk uitgedijd en veronbeweeglijkt. Ze strekte haar linker arm - de hand waarvan ze jachtig door haar mof heen gewerkt had - ingespannen rukkend naar voren, en slaagde er zoo in, met de toppen van haar vingers den satijnen rug van mevrouw Croes te bereiken. Emma deed hetzelfde, en terwijl de ineengekussende rechterhanden tusschen hun mevrouwelijke buiken in bijna pijnlijke verdrukking raakten naderden hun vlammig-roode gezichten elkander zoo dicht, dat de vooruitgetuite lippen het weeke, geurig bepoeierde wangenvleesch bezoenen konden.
‘Emma!...’
‘Saar!...’
‘Die kinderen, hè?...’
‘Wat zeg-je d'r van?... Toch zoo gelukkig, hè?...’
Eenigszins anders verliep intusschen de ontmoeting tusschen Croes en Baatz. De vrienden zagen elkaar al op eenigen afstand aan, glimlachend, maar met zekere terughouding toch, en, elk voor zich, een oogenblik lichtelijk geërgerd door de hoogmoedige zelfvoldaanheid, die in blik en houding van den ander te triomfeeren scheen. Beiden meenden zij elkaar met de verbintenis hunner kinderen een bizonder groot genoegen te doen, en konden dat, de een van den ander, niet goed uitstaan. Wat donder, zei Croes in zichzelf, half-dronken in z'n zenuwachtige opgewondenheid: nu maar héél erg graag of anders veel liever in 't geheel niet, hoor. Terwijl Baatz te denken liep: Wat moet die Jan Croes op 't oogenblik verduivelde blij zijn, nou ik hem dat zaakje zelf, officieel, kom voorstellen. Hij herinnerde zich daarbij z'n eigen stemming van toen de oude Antinck onlangs, voor Nico, om Jootje's hand was komen vragen. Nou!
| |
| |
Waarachtig geen gekheid dan ook, tegenwoordig, om je meisjes aan den man te krijgen!...
Maar toen ze elkaar de hand hadden gereikt, aldoor lachende natuurlijk, en de eerste woorden van joviale begroeting en wederzijdsche ingenomenheid met het feit der visite gewisseld waren, toen de gasten het zich gemakkelijk hadden gemaakt in de smijdige, warm-overtrijpte crapauds, en ook Croes en z'n vrouw zich bij hen neergezet, en Baatz, kwasi-statig-strak inleidde: ‘Ja, vrienden, nu moeten we r'is 'n ernstig woordje praten, hè?’, en dan weer lachte, breed, terwijl z'n vrouw met haar zoetste pruimemondje opmerkte: ‘Nu, wij mogen er toch zeker wel bij blijven, hè, Emma?... De heeren zullen wel niet zoo erg veel te be-discussieeren hebben..’, toen liep het verder gemakkelijk af, genoegelijk, en zonder andere ergernis dan dat Croes bleef vinden: die Baatz mocht wel wat minder breed en minzaam-weldadig doen en het eigenlijk blikslagers op prijs stellen, dat er alleen over zaken en vooruitzichten werd gesproken, en in 't geheel niet over Piets gedrag in 't verleden - och, wat gáf het nu nog!, er was toch niets meer aan te doen en je moest er maar het beste van hopen! - terwijl Baatz er in z'n eigen om moest lachen: die Croes - gekke kerel toch! - hield er nu eenmaal altijd van zich arm te houden... Moest zich dan nou toch wel in z'n handen knijpen dat er een jong mensch als Piet om z'n dochter kwam!.. Maar nee, hoor, kon je niets van merken... enfin!... Doch overigens werd het een gemoedelijk rustig en blij gestemd gesprek. Noortje, de lieve meid, was nog wel een beetje jong, maar, vond Baatz, met een knipoog, dat was geen bezwaar, hè.... De kinderen moesten toch maar geen jaren wachten met trouwen.... Hij hield niet van dat lange gevrij en zoo.... En z'n vrouw, met even een blik van strenge terechtwijzing naar zijn kant, en een innemend blosje van verlegen-zijn-met-de-manieren-van-haar-man: ‘Och, waarom zouden ze ook, hè, nie-waar? Ze hoeven het nergens om uit te stellen.... Maar haast is er
toch ook niet bij....’
‘Nee, nee, god, zeg, zóó meen ik het niet,’ lach-bulderde Baatz. Waarop Saartje haar man, met achteruitgeduwd hoofd en nog erger blozend, diep verontwaardigd aanzag.....
En daarna werden de jongelui opnieuw in de suite geroepen en had er een mattere herhaling plaats van het tooneel der alzijdige ontroerde verteedering, voor Piet nog wat hinderlijker, nu zijn ouders er bij betrokken waren; zulk een bewogen hartelijkheid tusschen hem en hen was eenvoudig een paskwil; - en ook Jeanne voelde zich, voor 't eerst, een weinig onwillig en verveeld door de sentimenteele stemming die 't geval te wekken begon. Dat Noor dus nu dien Pietje Baatz - wel 'n grappige jongen, och ja, maar niets geen man om mee te trouwen! - had geaccepteerd... enfin!.. maar nu moesten ze niet gaan doen alsof 't een ideaal jong paartje gold, een Romeo en Julia of een Philemon en Baucis, 't idee!...
Wat Henk betreft, die had al dadelijk, in 't gniep, om 't heele geval gelachen. Stom van Noortje, dien ezel van 'n Baatz te nemen, maar - nou ja, ze was zelf geen hoogvliegster! - Deze zeventienjarige hoogerburgerscholier, 5e klas, voelde zich tegenwoordig enorm superieur in den huiselijken kring en lachte dikwijls om wat daar voorviel en gezegd werd. Maar stil altijd, in zichzelven; ze hoefden er niets van te merken; wat hadt-je daaraan! Hij hield wel van plagen, maar deed het toch gewoonlijk maar even, met 'n hatelijkheidje, losweg gezegd en als in 't voorbijgaan... Och!.. hij zou immers van 't jaar nog naar Delft verhuizen; dan was hij er heelemaal uit, - dat was veel beter!...
Piet bleef natuurlijk eten, en 's avonds keerden de oudelui Baatz terug met hun meisjes - ook Nico Antinck, Jo Baatz' aanstaande - en kwamen Ru en Loe, oom Herman en tante Sophie, en nog een paar vriendinnen die Noor even 'n briefje geschreven had, in kinderlijken triomf -; het werd een soort instuif, een verrassend en van-zelf ontstaan feestavondje. Iedereen deed lustig, 'n beetje opgewonden verrukt zelfs; de eenige onaardige opmerking die gemaakt werd was van den langen Nico: ‘Jammer maar, dat die Piet niet een klein stukje grooter is,’ hoonde hij, ‘nou moet-ie op z'n teenen gaan staan om z'n meisje een zoen te geven.’ Daar werd wel even om ge- | |
| |
lachen, maar Piet schetterde dadelijk brutaal dat Niek bij gebrek aan beter altijd weer met z'n lengte coquetteerde; het was even 'n onaangename klank geweest, en de anderen vonden, dat je op 'n avond als deze zulke dingen nu wel zwijgen kon.
Vooral vader Croes wond zich op, hij werd ouderwets-luidruchtig later op den avond; 't had hem ten slotte genoegen gedaan dat ook Ru dadelijk met groote ingenomenheid over de verloving praatte, er zelfs bizonder mee voldaan en in zijn schik te zijn scheen. Een verrassing was 't voor Ru en Loe blijkbaar niet geweest; zij glimlachten dadelijk tegen Noortje en Piet met gezichten van verstandhouding, en Ru nam zelfs een houding aan alsof hij 't eigenhandig zoo beschikt had. Toch ontging het den vader in zijn zenuwgespannen toestand niet, dat er in de manier waarop Ru zijn aanstaanden zwager nu en dan toesprak, hem in de zij porde of op den schouder klopte, ook iets van minachtende bescherming was; het leek wel als dacht hij er telkens bij: Nou! dat 's me ook een bof die je absoluut niet hebt verdiend, kerel! Als ze alles 'is wisten hier! Als ik 'is een boekje van je open deed!... Ook zag hij Loe - die trouwens wel vaak stil, in zich zelf gekeerd en min of meer verdrietig was - dien avond een paar malen oplettend naar Noortje turen, met een weemoedigen glimlach.
Maar Croes ontrukte zich telkens weer aan de vage verschrikkingen die door zulke indrukken in hem opdoemden. Luid-joviaal animeerde hij zijn gasten voortdurend tot drinken - ze hadden bisschop, omdat het zoo'n koude winterdag was - op het jeugdige geluk van Noortje en Piet, en zelf kantelde hij vele malen zijn glas over de vooruitgestoken onderlip, waarbij hij zijn grijzenden baard woest satyrachtig naar voren pluimen deed en extatische groote-oogen trok, als wilde hij zich een air van bacchantisch dolle vreugde geven. Tweemaal in den loop van den avond, tot algemeene, zwijgende, verbazing, trok hij Baatz in een hoek van de kamer om hem daar een mop te vertellen, een schouwiteit, waarna hij 't zelf, z'n broek opsjorrend, heftig uitschaterde, terwijl de ander - zich herinnerend wat hij vanmiddag had gezegd over 't maar gauw moeten trouwen van de jongelui en het standje met zijn vrouw daarover, later, op straat en thuis -, terwijl Baatz verlegen meesmuilend omkeek naar zijn vrouw, die er niet op scheen te letten gelukkig. De zoete glimlach van minzaamheid en moederliefde week den ganschen avond niet van Saartjes mond, en nu en dan, als ze naar Piet en Noortje keek, gaf ze knikjes en kreuntjes van verteedering. Haar dochters intusschen, Go en Jo, deden druk lacherig en luidruchtig flirtend, Go het meest met den aanstaande van haar zuster en die met al de andere voorhanden manspersonen. Eéns, terwijl het even stil was, hoorde men oom Hermans stem den naam van Theo noemen - hij herinnerde aan het zilveren bruiloftsfeest - en er was een oogenblik van verlegenheid; men keek tersluiks naar Croes, maar die alleen scheen er niets van gehoord te hebben; hij dronk zijn glas uit.
De minst vroolijke was wel Jeanne. Gelukkig moest ze haast voortdurend in de weer zijn met inschenken en presenteeren. Want Noor hoefde daar vanavond nu eens niets aan te doen, had ze hartelijk gezegd. Zij streed tegen haar verdrietigheid, zich er over schamende, want zij twijfelde zelf of het toch niet een begin van jaloerschheid kon zijn wat in haar spookte. Maar ze geloofde 't eigenlijk niet. Immers ze gunde Noortje haar geluk - of wat ze daarvoor hield - en zelfs was het zonder leedgevoel als ze zich voorstelde, hoe 't zou zijn, als Noortje voor goed het huis uit was. Ze zou dan het geheele huishouden nog zuiniger en meer naar haar zin kunnen inrichten; niemand zou haar op de vingers kijken; en... misschien zou dan ook papa, tegenwoordig altijd zoo dol op Noortjes vroolijk gezelschap, weer wat meer plezier in háár omgang krijgen.... Neen, jaloezie kon het toch werkelijk niet zijn, dacht ze, want, ook zij, ze hield niet van Piet Baatz. Vroeger had ze zich daar nooit veel rekenschap van gegeven, hem altijd gezien als 'n nu-eenmaal-goeden-ouden-bekende, zoon van meneer Baatz, papa's vriend, wel 'n beetje brutaal en schetterig in den regel, maar overigens een
| |
| |
vrij onschadelijken grappenmaker; maar nu, zoodra ze van mama had gehoord over Noortjes plannen met Piet - die ze tot dan toe niet voor serieus gehouden had - nu zag ze hem in-eens heel anders, dichterbij plotseling en precieser. Vanavond moest ze telkens naar hem kijken. En als ze hem dan weer zitten zag, in z'n zelfvergenoegde, domme ijdelheid, grijnslachend naar z'n meisje, omaaiend haar gezicht en armen, haar gansche gestalte met zijn troebel-verliefden blik, dan overkroop haar, vaag benauwend, een gevoel van afkeer, ja bijkans... van schande. Hoe is 't toch eigenlijk mogelijk, dacht ze dan, hoe kan 't, dat Noor zóóveel van dien man is gaan houden...! God, ik zou hem niet graag... hu!... Ook waarden er wel vage herinneringen, vermoedens en opgevangen woorden in haar rond omtrent Piet Baatz' manier van leven.... Maar op zulke gedachten belette zij zich in te gaan. Dat was nu eenmaal, altijd en overal, hét afschuwelijke. Wat wist-je van álle jongelui? Sedert ze gehoord had over Frans de Haan... sindsdien toch ook al getrouwd... en vader!... 'n Snoes van 'n kind moest hij hebben!... Het beste, het eenige-rustgevende was maar niet te denken aan al dat akelige, want achter de waarheid kwam je toch nóóit. En dan nog!... Wat zou je er aan hebben!
Bizondere dagen, met iets lichts, iets feestelijks, waren het ook nog die volgden. Piet zond iederen dag bloemen, zoodat het huis er van geurde, en den volgenden Zondag was er een soort receptie, op de verlovingskaarten bescheidenlijk met het woordje ‘thuis’ aangekondigd. Daar verscheen de geheele Croes- en Telders-familie van binnen-en-buiten-de-stad - behalve Theo dan natuurlijk; Noor had 'n triestig briefje van hem - en ook van den kant der Baatzen kwamen er velen, die vroeger vreemd waren in 't huis op de Keizersgracht, vrienden en kennissen van de jongelui, allerlei nieuwe elementen - de oude lui Croes bemerkten dat ze er uit te raken begonnen.... Piet werd herhaaldelijk veelbeteekenend aangekeken, met opgetrokken wenkbrauwen, glimlachjes en knipoogjes, op dezelfde wijze ongeveer als Ru en Nico dien eersten avond hadden gedaan, maar onverschilliger, zonder het ernstige van hoon of minachting. De eenige die hem een oogenblik met haatflitsen aanzag, en scheen te vergeten z'n hand te drukken, was neef Karel Croes, Hermans zoon, mct de bril.
Doch... langzamerhand vervluchtigde toch weer die sfeer van feestelijkheid, men wende aan den nieuwen toestand: Noortje verloofd, de bloemen, 't werd alles gewoon. Piet kwam nu elken dag, tegen het eten of 's avonds, maar veel gezelligheid bracht hij niet in de familie. De verloofden zaten in een hoekje te fluisteren en te ginnegappen; er werd lang verwelkomd en afscheid genomen met mompelend gepraat en lachen in de gang. Ook liepen ze nogal-eens samen, min-of-meer ter sluiks, de voorkamer van de suite binnen, om daar te gaan zitten vrijen, op de kanapee. Croes had dit eigenlijk niet graag, hij werd dan onrustig, sprak er ook wel eens over met zijn vrouw, maar zij lachte 'n beetje, noemde hem ouderwetsch. Dikwijls deed hij zijn best z'n aanstaanden schoonzoon, door een fijne sigaar en een gesprek over zaken of politiek, bij zich te houden, maar dit lukte bijna nooit; niet alleen doordat Noortje dan erg beweeglijk werd, verveeld af-en-aanging, telkens kuchte en wenkbrauwfronsend naar haar vader keek, maar ook doordat Piet maar zoo weinig wist te zeggen en soms, met een enkele domme of kwasi-grappige opmerking, Croes in-eens van zijn à-propos, en dan ook wel uit zijn humeur brengen kon.
Afgesproken was al, dat ze in 't najaar trouwen zouden, en prettig weer het plannen daarvoor maken, waar ze allen aan mee deden, het huizen gaan zien en het bepraten van Noortjes uitzet. Mama winkelde met het meisje tot ze er van hijgde, doodmoe thuiskwam, en Jeanne, ook al om haar moeder die taak te verlichten, deed belangstellend mee, zij kreeg daardoor ten slotte toch een soort plezier in de heele geschiedenis. Ofschoon ze Piet al minder en minder mocht lijden.... Enfin, dacht ze dan, ik hoef gelukkig niet met hem te trouwen! Liever nóóit dan zóó!... Maar ze beschuldigde zich zelve wel telkens weer even van jaloezie als ze zich betrapte op zulke gedachten. En
| |
| |
daarna deed ze weer meer haar best hartelijk en zorgzaam te zijn voor Noor en Piet. Hij viel haar dan ook wel eens mee, hij had wel iets gemakkelijks in den omgang en scheen altijd even opgeruimd te zijn.. Benijdbare natuur, vond ze. Maar ook bemerkte Jeanne soms in-eens hoe veel minder open-en rechtuit dan vroeger ze met haar zusje omging; diepe vertrouwelijkheid was er wel nooit geweest tusschen hen, maar toch....
Intusschen kwam over al de vooruitzichten der familie weer een zware schaduw te groeien. Het gaf niet meer of Croes z'n zakenzorgen ál zorgvuldiger voor zich hield en thuis een opgewekt gezicht en montere houding toonde, het stond nu telkens in de krant, dat er weer groote moeilijkheden ontstaan waren tusschen de typografen en hun patroons, ja dat er een nieuwe, algemeene ‘strike’ te smeulen lag in het drukkersvak. Emma vooral maakte zich hevig ongerust. Ze kón er maar niet aan wennen, dat zulke akelige dingen - waarvan je in je jeugd alleen hoorde als iets ver-afs, iets in Engelsch-kolenmijn- of Fransche fabrieks-districten - tegenwoordig ook tot Amsterdam waren doorgedrongen en haar Jan bedreigden!
Als het kwam zou het de partijen ditmaal niet zoo onvoorbereid vinden als zes jaar geleden, dat was zeker, want er werd vele weken lang druk over gepraat, geschreven, vergaderd en geconfereerd. De werklui hadden een nieuwe, breed-uitgewerkte grieven- en eischenlijst ingezonden bij den patroonsbond. Daarop werd geantwoord met eenige kleine tegemoetkomingen en betuigingen van spijt over de fatale onmogelijkheid een stap verder te gaan. Maar de typo's mengden er het publiek in, brachten circulaires huis aan huis, waarin ze hun misère blootlegden en om steun verzochten voor 't geval het tot een staking komen mocht. Zoo werd het een openbare kwestie en de verhoudingen meer en meer gespannen, de toestand al drukkender.... De maand Maart, en ook de eerste weken van April, gingen nog voorbij zonder uitbarsting, maar beide partijen hielden geheimzinnige bijeenkomsten; er was geen contact meer; oorlog broeide....
(Wordt vervolgd).
|
|