Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Het museum voor folklore te Antwerpen.
| |
[pagina 33]
| |
Want men heeft vroeger wel eens, heel in den beginne, schouderophalend en meelijdend geglimlacht. Wie kan er zijn tijd en zijn kracht besteden aan de studie van al die kinderachtige beuzelarijen, aan de bewondering van al die doode dingen, nietige, onwaardige overblijfsels uit de tijden van barbaarschheid en ruwe onbeschaafdheid? Maar toen begreep men nog niet dat die zoogezeide doode dingen, voor hem die kijk had op alles rondom ons, niets anders waren dan het leven zelf, dat zich vervormd en herboren, op eene andere wijze vereeuwigde. En - wie is het die mij daarin zou tegenspreken? - zeker heeft de folklore in ons land heel wat meer invloed gehad dan men wellicht al vermoeden zou, en wel vooral deed die invloed zich gelden op onze literatuur. Meestal waren onze folkloristen ook dichters of schrijvers, en zij haalden er hun voordeel bij, de simpele ziel van het nederige volk te doorgronden en te beluisteren. Origineele frissche vormen van volkspoëzie werden alzoo omgezet tot.... meer verduwbare dichtkunst. En wien zou het overigens mogelijk zijn geweest het leven van het Vlaamsche volk tot kunst te herscheppen, zonder den innerlijken aard, de zielsgesteldheid, het intiem gevoel en karakter van dat volk te kennen? Alzoo beschouwd is de folklore dus een onuitputtelijke bron van motieven voor hem die trachten wil het alledaagsche leven der niet-intellektueelen, het simpele bestaan, den naieven gedachtenschat der nederigen in zich op te nemen, en die om te werken tot een arbeid van kunst. 2. speculatie-vormen en afgietsels.
De poëzie der traditionneele zeden en gebruiken is met het leven van het volk onafscheidbaar verbonden, is er als het ware ingevlochten tot een dicht weefsel. Al de gelukkige en smartvolle levensmomenten heeft het volk omkleed met een waas van kleurige poëzie en kinderlijken eenvoud. Van de geboorte af, langs kindsheid, jeugd, liefde, huwelijk, familie, samenleving, ouderdom tot den dood toe, mengen de zorgvuldig bewaarde tradities zich in het alledaagsch bedrijf. En dit vooral op het platte land, daar de nivelleerende beschaving der cosmopolitische steden meer en meer het leven vervormt, en tegen het bijgeloof en ook tegen de eeuwenoude gebruiken (die soms en meestal heidensche transpozities zijn) een hardnekkigen strijd levert. Op het land echter is het leven gebleven in zijn grootsche simpelheid en de bonte feestelijkheden van den Mei en den Oogst, de koren- en vlasfooien | |
[pagina 34]
| |
zijn er grootendeels nog bewaard gebleven. Al de daden van het volk, al de uitdrukkingen van zijn gevoelens, dragen er een eigen karakter, en zijn er omkleed met een eigen fantazie. De inrichters van het Museum voor Folklore hebben er dan naar gestreefd een zoo volledig mogelijk, synthetisch beeld te scheppen van dit leven, door het bijeen brengen3. traditioneel vlaamsch gebak en suikergoed.
der eenvoudige voorwerpen, die zijn de gewone bijhoorigheden van het nederige bestaan, en die alle iets in zich dragen van die eigenaardige, ongekunstelde fantazie. Zij vertellen ons, die voorwerpen, hoe ons volk leeft, wat zijn verzuchtingen en zijn idealen zijn. Dit leven ligt hier open als een boek, met zijn vreugden en zijn smarten, en zijn kalm bedrijf, en zijn roerende godsvrucht. Hier wordt verhaald van den grijzen weemoed en de gulden feestedagen uit kleine, vredige steden en uit kinderlijk-vrome dorpen. En mijn taak zal nu wezen, gaande langsheen de dingen die hier liggen uitgestald, een reeks beelden op te wekken uit dit simpele doen van ons volk, van ons eigen ras.
Een heel bizondere, diepe eigenaardigheid ligt er in het Vlaamsche kinderleven, met zijn wondere veelzijdigheid, met zijn onuitputbaren overvloed van typische trekken en verrassende joligheden. Een heele oude wereld van overleveringen ligt hier vervormd en vergroeid, verjongd en verbloemd, opgetooid met een zoetkleurig, frisch-poëtisch kleed van kinderlijk verdichtsel. In dorp en stad zijn de kinderen dag aan dag doende hun klein kleuterend speelbedrijf; zij joelen, loopen, springen, dansen en zingen in de feestelijke zon, in den malsch-warmen zomerregen, of wentelen en buitelen in de wonderblanke weelde van de verschgevallen sneeuw. In de vredige dorpsstraat, die tot dan toe als ingedut lag in de heete middagzon, brengen zij plots bij 't uur van hunne vrij- | |
[pagina 35]
| |
heid, een bizonder leven van verwen en klanken. Zij zijn het leven zelf in zijn lachenden joel, in zijn kleurige frischheid, in zijn speelsche natuurlijkheid. Zij zijn de vreugde, zij zijn de zon! De kleine huisjes doen zij weerklinken van hun uitgelaten luidruchtigheid, en als jonge vogels, dartelen zij, dronken haast van lucht en zonneblijheid, langs velden en wegen. Kleine, knoddige dreumels zitten
4. gipsen ‘patakons’ of ‘schildekens’ voor ‘voldaars’.
kakelend of verdrietig knijzend, met hun klaters en rammelaars, uit roode en witte wijmen gevlochten. Op het plankier hangen zij in de als hoepelrokken wijd-uitstaande loopmanden of liggen te stampvoeten in moeders schoot, die hen geduldig en blijde, in slaap zingt met een heel oud liedje. Kleine meisjes zitten tegen den muur van 't kerkhof, spelen peiselijk met poppen van hout en vodden, met de bikkels of met aardige, bakaarden pottekens, of zij springen op één been in de karrekool of hinkelbaan. De rakkers ravotten op het plein, en spelen met marbels en kettenGa naar voetnoot*). De eene roemt zijn uitgelezen witte lambastenGa naar voetnoot†), maar zijn makker zegt misprijzend dat het maar prutlambastenGa naar voetnoot§) zijn, of misvormde bedelaarkes. En ze zijn oh! zoo bijgeloovig, de jongens! Sareltje heeft zijn groote ket geteekend met een zwart kruis, zonder dat het iemand weet. Nu is hij zeker dat hij met dien ‘winnemarbol’ zooals hij hem noemt, al de knikkers van zijn kameraden zal afwinnen. Wat verder, ginder op den breeden weg, is een andere bende bezig met het oplaten van vliegers. Ze zitten nu, met den neus in de lucht, te kijken naar de ‘appels’, ‘peren’ en ‘botskoppen’, die als vreemde draken-beesten heel hooge in den blauwen hemel te zweven en te kwakkelen hangen, preutsch roerend hunnen langen, wonderlijken steert. Op de gladde plaveien van den kleinen kerkweg zijn er weer andere aan 't kappen met hun tollen. De ‘kapnonnen’, ‘pleiten’, ‘kabouterkes’ en ‘hollandsche’ draaien snorrend op de blauwe zerken; de jongens kijken met afgunstige bewondering naar Door, die zijn groote, schoone pleit, met vele blinkende kopernagels versierd, met een | |
[pagina 36]
| |
kunstig-behendigen zwaai omhoog slingert en ze dan vlug op zijn uitgestoken platte hand weer opvangt. De kleine Marten doet zijn uiterste best
6. oud vlaamsch ‘mannekensblad’ of kinderprent druk van beersmans-pleek te turnhout.
om zijn ‘kletston’ met een kort zweepje voort te jagen, daarbij hardnekkig zingend van: Timpe, tompe, teerlink,
Vliegt van hier naar Deerlink,
Vliegt van hier naar Rompelschee,
Koperen kop en stalen tee!
En weer andere rappe gasten loopen de velden af, blazen in waterfluiten en steenen nachtegalen, doen meulekes draaien in 't kabbelend water van de vliet, snijden klakkebuizen, feepenGa naar voetnoot*) schalmeien, mirlitons en trompen uit elzenhout en vlierentakken. En het is een gekrijsch en getetter van belang, tot d'avond komt met zijn spokige donkerte en zijn akelige vledermuizen, die rap fladderend door de zoele lucht vliegen en de jongens in huis jagen. 5. oud ganzenspel (houtsnede).
En veel later nog zijn het de feestelijke dagen van Nieuwjaar, Paschen, Kerstmis, Drie-Koningen, Sinter-Niklaas en Sinte-Greef. Die staan in hunnen geest als wonderlijke, schoone dingen waar zij geen naam voor weten, opgetooid met vele wapperende vaantjes van blinkend goud en roode rozen; als zij daaraan denken, komt er seffens een zalig-lekkeren geur rond hen gedreven van malsche, zoete koeken, en hun verbeelding zit dan vol met allerhande heerlijke dingen, gulden eiers, suikergoed en prenten. Bij den bakker staan dan de vensters vol met groote en kleine speculatie-venten. De groote Graaf van Half-Vasten en zijn preutsche wederhelft de Gravin, prijken er in staatsiekleedij, beiden overvloedig met rozen en witten suiker begoten. Zij heerschen er als koningen, kijken trotsch neer op hun volk van gebochelde, schotsche venten en wijfs, herders en herderinnen, kindermeiden, pasters, soldaten endoedelzakspelers, boeren en boerinnen, hansworsten, markiezen en generaals, te midden van een weelderigen overvloed van aardige katten, honden, | |
[pagina 37]
| |
harten, druiventrossen, pauwen, melkkruiken, olifanten, horlogies, koeien en spinnewielen, En hier is het een groote Sint-Niklaas met de kinderkes in de zoutkuip, en daar is het Uilenspiegel in den bijenkorf, en verder nog Adam en Eva en de slang onder den boom der kennis. En de jongens, na de school, bijeen gedrumd vóor het kleine winkelvenster, hebben leute met de knoddige komkommer-neuzen en de scheeve muilen, en het water loopt hun in den mond bij 't zien van al die smakelijke zoetigheid. En daar, die heerlijke met sierlijke gouden vaantjes opgetooide ‘schippekensveere’ en de suikerstekken, en de stamp-karamellen, en de krakelingen en de harde knuppelkoek. En daar staan de leelijke roggen Adam en roggen Eva voor de booze kleuters. En hunkerend wachten de kinderen naar den oogenblik dat de bakker aan zijn deur zal komen en met den grooten ratel zal aankondigen8. oude merklappen met teekeningen van gekleurde zijde.
dat het lekkergeurende worstenbrood gebakken is. En met Nieuwjaar komen de groote, smakelijke bruine voldaars of krollemans, versierd met allerhande plaasteren patakons of schildekens, waarop dan met schelle kleuren staan afgebeeld Tobias en den engel, Jonas en den walvisch, Sint Antonius met zijn varken, de Vier Aymons-kinderen op het ros Beyaard, Napoleon, de Drie Koningen, een boer, bloemen, beesten en vogels. Achter de ruiten van zijn winkeldeur heeft de bakker een heelen reesem prachtige ‘mannekensbladen’ opgehangen. En hardop lezen de jongens de wonderlijke historie van Duimken of Fortunatus met zijn beurze, de akelige moorderijen van Blauwbaard en van den schrikkelijken Cartouche, en ‘Hier wordt u, o jeugd gegeven, Tetjeroen zijn kluchtig leven’; daar hangt Jan de Wasscher met zijn Griet, en een ganzespel, en Sinter-Niklaas op een | |
[pagina 38]
| |
groot wit paard. De kleuren schitteren in de jongens hun oogen die blinken van plezier, en ze droomen er van 's nachts, en ze tellen op hun duimen hoeveel van die schoone printen zij met hun zondagcenten koopen zullen. 9. oud vlaamsch aardewerk (brugsch en thorhoutsch maaksel).
's Anderendaags moeten ze naar school. Een half uur lang weerklinkt het rumoer van de loopende en schreeuwende gasten over de dorpsstraat; met groepjes of alleen verdwijnen zij in de schoolpoort. En dan naar binnen, stapvoets gaande op de maat van den palmhouten klepper, die de meester in zijn hand open en toe flapt. Later terwijl de jongens fezelend hunne lessen leeren, begint de meester, een stijve, deftige magister te werken, bij een tafeltje waarop hij zijne hoornen en palmhouten inktpotten heeft geschikt, aan een groot schoon diploma voor den besten leerling van de klas. Dat maakt hij zelf, teekent op een groot blad met de pen, allerlei schoone bloemen, bladeren, vogels en pluimen, beschildert die met rood en groen, zet er dan prachtige gothische letterteekens in, en van onder met vele sierlijke krullen en floroentjes zijnen eigen deftigklinkenden naam: Frans Josef de Paradé, schoolmeester. In de school van het nonnenklooster zitten de meiskes peiselijk te werken aan teekendoeken of merklappen. Met zijden of wollen kruissteken borduren zij A.B. C's, een scheepje, een tabernakel, een haantje, Adam en Eva en Kristus aan zijn kruis, en rond dat alles een simpel boordje of een bloemig festoen. Neerstig gaat het, steekje voor steekje, rood en groen en paars en blauwe zijde, zoo mooi en zoo puur als een zoetelijk werk van godsvrucht. Dat alles is traditie, en die naïeve figuurtjes worden precies zoo geteekend als moeder en grootmoeder het jaren geleden ook deden, zonder bekommernis om heerschende mode of smaak, in eenvoudige, stille eigenaardigheid. 10. schoorsteenhaken, vorken, lepels, aschtrekker, bedpan en lollepot.
De militieloting is voor de Vlaamsche jongens steeds een gevreesde dag. Voor allen is het een nachtmerrie, en zij vreezen het kazerneleven, deels uit ingeboren liefde voor de vrijheid, en ook omdat zij daardoor van ambacht of land worden weggetrokken. Menigvuldig zijn dan ook de toovermiddelen, bezweringen en gebeden waaraan een geheime kracht wordt toegeschreven voor het trekken van een goed nummer. Al weken vóor de loting bewaart de angstig-gejaagde jongen den kop van een rat, de voorpooten van een mol, een stuk koord van een gehangene, een zakje gewijde aarde, medaliekens of een stukje was van de paaschkeers. Elken | |
[pagina 39]
| |
dag leest hij het onfeilbare krachtig gebed van Keizer Karel tot het H. Kruis Christi, dienstig voor alle menschen, en den avond vóor den vreeselijken dag heeft moeder of zuster hem een looden beeldje der H. Maagd in de mouw van zijn jas genaaid. Doodsbleek en dronken van aandoening, verlaat hij dien morgen het huis, nadat moeder hem weenend een kruisken heeft gemaakt, als zegening. En hij voegt zich bij de schare dansende en brallende makkers, die, met trensen van papieren rozen, vlaggetjes en linten op den hoed, wanhopig-lawaaiend de kroegskens afloopen.
De tradities en gewoonten maken ook een groot deel uit van het liefdeleven. Ook hier zijn zij zoovele uitingen van geluk en rampspoed, van wonne en smart, en ook hier getuigen zij van de twee groote karaktertrekken van ons volk, nl. bijgeloof en spotzucht. Nog heeft de boerenjongen zijn liefde niet bekend aan het meisje. Om zeker te zijn echter, heeft hij haar een haartje gevraagd. Dat heeft hij dan in een opengesneden muskaat-noot gestopt, en dan in een hollen boom verborgen. En zie, de kracht van het toovermiddel is gebleken. Beiden dwalen nu in de schoone zomerdreven vol zon, tusschen de zware, plechtig-ruischende boomen, en in het gras gezeten kerft de jongen met zijn mes, een kromme lierenaar, allerlei teekens in de gladde, fluweelgroene schors der beuken: een hart met een pijl doorboord, een groot kruis van getrouwheid, of ook nog twee saamgevoegde harten en daaronder hunne beide naamletters. Die naieve opschriften zullen nu groeien met den boom meê, breeder en grooter worden, en zij zijn alzoo een symbool van hunne liefde zelf. 11. houten botervormen met hunne afgietsels.
Met Half-Vasten zal het meisje hem uit plaagzucht een plomp, wanstaltig roggen wijf zenden, met krentenoogjes en vlashaar. Gebeurt het dat een van beiden ontrouw zou worden, dan zullen allerlei schrikwekkende toovermiddelen worden gebruikt om hem te doen lijden. Een hart van maagdelijk was of een brandende oordjeskaars zullen op klokslag middernacht met spelden worden doorstoken opdat de ontrouwe geliefde ook die steken in zijn eigen hart zou voelen. Trouwlustige weduwen of weduwenaars zijn op het Vlaamsche land steeds een voorwerp geweest van de onmeedoogende spotzucht hunner medemenschen. Nauw is het gerucht in het dorp verspreid dat de eene of andere ouwe pee met een jong meisje of een bejaarde weduwe met een gast veel jonger dan zij hertrouwen gaat, of op zekeren valavond drumt een gansche bende bijeen vóor het huis. De lange djakkenGa naar voetnoot*) der koeiers zetten het lawaai in met korte en lange opvolgende kletsslagen. Daarna gaat er een klabetterend gerinkel op van ijzeren en blikken potdeksels, en daarboven uit klinkt het barbaarsche brullen en loeien der toeteraars, die met volle longen blazen in de groote, ruwe, houten toethorens. 't Zijn allemaal jonge kerels uit het omliggende, geen wijven; eene poogt er meê te doen aan de wilde schraminkeling; maar twee gasten nemen12. koffiemolens en koperen koffiekannen.
| |
[pagina 40]
| |
haar bij den arm en leiden haar een eind verder. Eindelijk, om van 't lawaai verlost te wezen, heeft de geplaagde een tonne bier beloofd, en de bende trekt af, voldaan, arm aan arm zingend en dansend naar de naburige herberg. 13. boersch kapelleken met heiligdomkastjes.
Een ruime Vlaamsche boerenkamer met lage bruinzwarte zoldering en bleekblauw gekalkte muren. De zon valt door de kleine vierkante ruitjes, langs de blauwe klokskens en de roode geraniums, en legt heldere plekken op de bloedroode vloertegels. Allentwege ligt een stille, peiselijke gezelligheid. Op den hoogen zwarten schouwmantel prijken de groote bruin-eer-den schotels voor rijstpap, nevens een paar koperen peerkensGa naar voetnoot*), profijtersGa naar voetnoot†) en kandelaars, waar het licht gouden, blinkende vegen op legt. In de berookte donkerte van den haard hangen de wafelijzers, de groote ijzeren vleeschvorken, de pollepels voor het roeren van soepen en sauzen, de koperen tondeldoos met de vuurkets en een blazer, en de groote, mooi-versierde ijzeren haal. In den hoek tegen den grond grootmoeders ‘lollepot’Ga naar voetnoot*); nevens het groote kashorlogie met de oude beschilderde wijzerplaat de groote koperen bedpan, en op het vensterblad liggen de aardige houten botervormen: sterren, haantjes en een lam gods (zie afb. 11). Allentwege spiegelt zich de zon in de koperen kannen en potten, legt blinkende spetteringen op de mooi-glimmende eiken koffiemolen, en doet de blauwe, roode en peersche bloemekens op de plateelen, teilen, borden en kommen bloeien met schitterende weelde. Op de schapraaiGa naar voetnoot†) in een glazen kastje prijkt het stijve Ons-Lieve-Vrouwken met haar wijduit-staand hemelsblauw mantelken en haar nietig wassen gezichtje. En daarboven in een zwart lijstje de Godzalige Huyszegen van den Soeten Naem Jezus en zijne lieve Heylighen. (Slot volgt). |
|