strakke blauwe hemel, verzengend van zonnegloed.
Toen boog ik mij over den rand van ons vaartuig en zag onder mij een wondere wereld van veelkleurige koraal-gewassen; sierlijke blauwe en ook roode en gele vischjes van allerlei vorm zweefden en zwenkten in bevallige lijnen tusschen mij en die roerloos staande, wonderbaarlijke bloemen en gleden er streelend langs. Een reusachtig gedierte, vierkant en plat als een tafelblad, schoof geruischloos onder mij door, de lichtende tuinen voor een wijle aan mijn oog onttrekkend. Daar kwam er weer één en weer één, een heele school ten laatste, die breede donkere schaduwen voort deed glijden dwars door al die kleurenpracht. Het waren meters-groote roggen, donker kleurig met voor in het geweldige lijf een inham met purperkleurige randen en midden op den rug een hooge vin, waarvan de scherpe top meest boven water stak. De uiteinden, links en rechts, van deze vreemdsoortige gevaarten bewogen zich zacht golvend op en neer en deden ze voort bewegen.
Ik wilde den schipper den naam van deze monsters vragen, doch, toen ik mij op had gericht, bemerkte ik dat hij tegen het helmhout zat te slapen, ook zijn maat was diep in de rust. Het zeil hing nog slap zonder eenig bewegen en de schoot, aan den schipper zijn hand ontschoten, lag op het dek te rusten; alles sliep. Ik wilde niemand wekken en bleef stil zitten, tegen den mast geleund. Wat was de lucht toch hel, vermoeiend voor de oogen; ik sloot ze en toen duurde het niet lang of de algemeene rust kwam ook over mij en ook ik viel in slaap.
Toen ik wakker werd woei er een frisch briesje en zeilden we om Tandjoeng Pasir Poetih, het noord-westelijke puntje van Bali en liepen we Straat Bali binnen. In de straat stond een harde stroom, die ons noodzaakte vlak onder de kust van Bali te houden; hier hadden we echter weer last van ondiepten, en het duurde dan ook niet lang of we liepen vast op het zand. Fluks sprongen mijn twee tochtgenooten over boord en tot aan het middel door het water wadende, duwden ze mijn zeekasteel weer vlot. In dieper water pakte ons weer de stroom en dreef ons snel terug.
Er schoot toen niet anders over, dan toch maar weer het ondiepe op te zoeken en daar voor anker te gaan om gunstiger tij af te wachten.
Lang behoefden we niet te wachten, want een uur later wakkerde de wind aan tot een harde bui die ons snel zuidwaarts voerde; de stroom had opgehouden naar het noorden te loopen, zoodat we flink opschoten en weldra voor de Bocht Gilimanoek geraakten. Het begon reeds te schemeren, en daar mijn stuurman liefst onder Java den nacht door wilde brengen, zoo veranderden we van koers en hielden recht op het licht van Banjoewangi aan. Dicht onder de Java'sche wal gekomen, woei ons echter zoo'n verpestende lucht van verrotte visch tegemoet, dat ik dadelijk, ondanks hevig protest van mijn schipper, die dat luchje niet zoo vreeselijk scheen te vinden, het roer omgooide en weer op Bali aanhield. Dicht onder de kust, in stil water, bracht ik den tweeden nacht door.
Den volgenden morgen hadden we een mooi koeltje, zoodat we vlug vorderden en dicht langs Tjandikěsoema loopende, om 12 uur op de hoogte van Tjoepel waren, dicht bij ons doel nu.
Maar de wind wakkerde steeds nog aan en woei ons nu vlak tegen; de lucht werd donker en dreigend en de zee, die bepaald onstuimig nu werd, was bezaaid met witte koppen.
Het water begon over ons ranke vaartuig te slaan, dat schudde en kraakte; de bamboe-uitleggers trilden en die aan lij lag werd bij elke nieuwe windvlaag diep ondergedompeld.
Eindelijk en ten laatste vielen we tegen den avond, zonder ongelukken, den mond van de Loloan rivier (Toekad Loloan) binnen. Voor deze monding stond een geweldige branding; zware rollers, drie, vier achter elkaar, liepen storm op het strand om echter vóór ze zoover waren op de koraalriffen met donderend geweld wit schuimend uiteen te slaan. Had zoo'n roller ons scheepje getroffen, het was voorzeker uiteen geslagen, welk lot al heel wat van die vaartuigjes getroffen heeft, getuige de vele wrakken die hier rechts