Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Wat zijn nevelvlekken?
| |
[pagina 19]
| |
Iets wetenschappelijks wordt daar natuurlijk niet mede bereikt. Hetgeen ‘nevelvlekken’ heette was voor de astronomen van vroeger tijd een rommeltje waarmeê zij niet recht wisten wat zij zouden aanvangen. Wat is er al niet getwist, onder de geleerde
fig. 1. de groote nevelvlek in orion. (fot. van ritchie, yerkes-sterrenwacht).
heeren, of de echte nevelvlekken, als zoodanig, eigenlijk wel bestonden! Dat deze twijfel uitgesproken werd, was begrijpelijk. Neem het Zevengesternte: eenige sterretjes dicht bijeen voor een gewoon oog, vormt het een nevelachtige vlek voor iemand met een zwak gezichtsvermogen. De Melkweg, één uitgestrekte nevelachtige lichtband, wordt reeds met een zeer kleinen kijker, gelijk Galilei en de eerste hemel-waarnemers er bezaten, grootendeels in sterren opgelost. De mogelijkheid bestond dus, dat elke nevelvlek ten slotte niets zou blijken te zijn dan een verzameling sterren, welker lichtbeeldjes door verren afstand en opeengedrongenheid tot een vlek ineenvloeien. En een tijd lang was dit de waarschijnlijkste verklaring. Er zijn slechts enkele nevelvlekken (of niet als zoodanig herkenbare sterrenhoopen) zichtbaar voor het bloote oog, | |
[pagina 20]
| |
maar Messier, een bekend Fransch ‘kometenjager’ uit de 18e eeuw, ontdekte en catalogiseerde er een honderdtal, deze bezigheid overigens als een vrij onbelangrijk bijwerk beschouwende. Toen echter kwam William Herschel met zijn eigengemaakte - voor dien tijd voortreffelijke - teleskopen ten tooneele, en op slag werden de honderd nevelvlekken er duizend: toen deze groote man stierf, telden zijn nevelvlekkenlijsten wel 2500 nummers; zijn zoon Sir John bracht door een doorvorsching van het Zuidelijk Halfrond dit aantal op 5079 stuks. Later wees Dreyer's nieuwere catalogus er 7840 aan. Stratonof gebruikte er bij zijn statistische onderzoekingen eenige jaren geleden ten naastenbij 10.000. Maar in den allerjongsten tijd hebben, door een nieuwe methode van onderzoek, Keeler in Amerika en Max Wolf in Duitschland dit al reusachtige aantal nog verbazend vergroot: langs fotografischen weg ontdekten zij zulk een menigte nevels, dat op sommige plekken de verhouding van de nieuwe tot de bekende stond als 50 tot 1 - wat, indien het overal aan den hemel zoo ging, tot een geheel van 500.000 nevelvlekken zou doen besluiten. Dat zulk een verhouding in werkelijkheid bestaat is wel is waar niet te verwachten, maar toch zal binnenkort het nevelvlekken-materiaal zoo ontzettend aangegroeid zijn, dat er haast geen oog meer op te houden is. Men kan van de nevelvlekken nu al zeggen wat Arago van de kometen zei: ‘Ze zijn talrijk als de visschen in den oceaan.’
* * *
Herschel's groote kijkers leverden nog iets meer op dan een kolossale vermeerdering van het aantal nevelvlekken. Hun vermogen was zoo groot, dat al meer en meer nevelvlekken, aandachtig beschouwd, in sterren opgelost bleken te kunnen worden. Slechts één stap verder, en men kwam tot de gevolgtrekking dat bij nòg meer versterking van het optisch vermogen geen enkele nevelvlek ‘onopgelost’ zou blijven, m.a.w. dat er geen nevelvlekken bestonden; alleen sterhoopen. Wie deze opvatting bestreed, kon evenwel over gewichtige tegen-argumenten beschikken. Bijvoorbeeld: dat de vorm van uitgestrekte nevels, gelijk de groote nevelvlek in Orion, toch onweerstaanbaar denken deed aan iets anders dan een verspreiden hoop sterren; dat kometen het bewijs brachten van het werkelijk bestaan van ‘echte nevelstof’ in 't heelal, vlak bij ons; dat toch nog altijd sommige vlekken zich halsstarrig verzetten tegen het oplossend vermogen van de grootste instrumenten, enz. En ten slotte was voor de theorieën van Kant en Laplace, die de geboorte van zonnestelsels zoo netjes verklaarden - voor dien tijd - de oernevel, of althans een nevel als overgangstoestand, onmisbaar. De discussie bleef, in de eerste helft van de negentiende eeuw, vrij onvruchtbaar: men kon elkaar niet overtuigen. Eerst de toepassing van het spectraal-analytisch onderzoek bracht de beslissing;Ga naar voetnoot*) hier was een middel om onherroepelijk uit te maken of er al dan niet een essentieel physisch verschil tusschen sterren en nevelvlekken bestond. De uitspraak luidde beslissend ten gunste van de nevels. Het spectrum der nevelvlekken (althans dat van sommige karakteristieke nevelvlekken) gaf iets geheel verschillends te zien van dat der sterren; geen doorloopende, slechts met donkere lijnen of banden gëarceerde lichtstrook; doch slechts zeer enkele lijnen van licht, gelijk gassen die geven als ze tot zelf-lichten worden gebracht.
* * *
Deze ontdekking verhoogde weer de belangstelling in de nevelvlekken, die thans niet slechts ophoopingen van sterren bleken te zijn, maar een vorm der materie te zien gaven, welker nadere bestudeering uitkomsten van de hoogste beteekenis kon opleveren voor het vraagstuk van de ontwikkeling der werelden. Men had toch blijkbaar in de nevelvlekken te doen met hemellichamen, in veel eenvoudiger vorm, veel primitievere phase van ontwikkeling, dan de sterren. De studie | |
[pagina 21]
| |
van het verband tusschen deze nieuwe vormen en de reeds bekende werd intusschen niet weinig bemoeilijkt door het bezwaar eener behoorlijke ordening en indeeling. Want de nevelvlekken hebben, we zouden haast zeggen alle mogelijke vormen en gedaanten. Daar zijn er ringvormige, andere winden zich in spiralen, of bootsen kometenstaarten na; soms zijn het kleine schijfjes, betrekkelijk zóó scherp begrensd dat ze met planeten verward zouden kunnen worden (men noemt ze daarom ‘planetaire’ nevelvlekken), andere nevels daarentegen zijn op de zonderlingste wijze gewrongen en dooreengehaspeld, zoodat elke aanduiding van een meetkunstigen grondvorm tevergeefs wordt gezocht. Men ziet nevelvlekken als lange lichtlijnen, andere die in hun vage uitgestrektheid volstrekt vormloos schijnen; vele nevelvlekken zijn zoo klein, dat ze geheel en al het voorkomen hebben van sterretjes, en hun aard slechts door het spectroskopisch onderzoek aan het licht komt; daarentegen heeft men vooral in den laatsten tijd nevelmassa's ontdekt die aan den hemel een oppervlak beslaan vele malen grooter dan dat van de Maan, ja somtijds tientallen vierkante graden, zoodat ze heele stukken van een sterrenbeeld bedekken! De oudere Herschel, die het eerst wat orde bracht in dezen chaos, stelde een omslachtige en uitvoerige classificatie op, berustende op vorm, helderheid en grootte. Maar toen de vormen eindeloos bleken af te wisselen, toen men ook bevond dat hetzelfde voorwerp in verschillende instrumenten, of bij verschillende luchtgesteldheid, aanmerkelijke afwijkingen van gedaante vertoonde, werd deze indeeling vrijwel prijsgegeven. Alleen enkele groote indeelingen, bijv. die van de planetaire, de spiraal-, de ringnevels, zijn in het spraakgebruik gebleven.
fig. 3. nevelvlek m. 33 triangoli (fot. max wolf).
Eén der afdeelingen waaraan William Herschel niet veel belang kon toekennen, omdat slechts een paar vertegenwoordigers van deze soort van nevelvlekken hem bekend waren, is later, sedert de ruime toepassing van de fotografie op het hemelonderzoek, buitengemeen gewichtig gebleken, en zal nog wel onvermoede verrassingen brengen in de toekomst; wij bedoelen de soort der vage, zeer uitgestrekte nevelmassa's. Hoewel ook tusschen deze en andere de overgangen niet ontbreken, moet men toch de groote scheiding hier maken: aan de eene zijde de vage en uitgestrekte nevels, aan den anderen kant de kleine of gemiddeld groote, waaraan eenige vorm te zien is. Ook 't spectroskopisch voorkomen, en vooral de verdeeling van die twee groote groepen aan het hemelgewelf geven recht tot deze splitsing, die op 't eerste gezicht even willekeurig kan schijnen als iedere andere.
* * *
Van de wonderlijke pracht, die de nevelvlekken in een goeden kijker vertoonen, kunnen woorden geen flauw begrip geven. Misschien is er onder al de zoo gevarieerde lichtverschijnselen van den sterrenhemel geen, dat den intelligenten en tevens voor schoonheidsindrukken vatbaren beschouwer zóó diep treft, hem vervult met zóóveel ontzag voor de majesteit van de schepping. | |
[pagina 22]
| |
Men zou kunnen denken - naar den naam te oordeelen - dat deze ‘nevelachtige’ vormingen ook bij sterke vergrooting slechts vage en flauwe schijnsels vertoonen, en wie voor 't eerst een regelmatige nevelvlek door een grooten kijker ziet, is dan ook vooral verbaasd door het mooie heldere licht en de soms verrassende scherpte van de geometrische figuur. Want de groote instrumenten (ook reusachtige teleskopen die nu juist niet verkieslijk zijn voor nauwkeurigheidswaarnemingen) hebben bij de beschouwing der nevelvlekken het groote voordeel, dat ze een kolossaal breeden lichtbundel van het voorwerp samenbrengen, of, gelijk men 't uitdrukt: hun lichtconcentreerend vermogen is bijzonder groot, en dáárop komt het hier aan: niet zoozeer - om een beeld te gebruiken - op de fijne structuur van het netvlies, als op de grootte van de lens; immers, zulk een instrument is als een reuzenoog. Kan men deze, nagenoeg in één punt geconcentreerde lichtmassa dan nog geruimen tijd laten inwerken op de fotografische plaat - die als een geduldiger netvlies dienst doet - dan onthullen zich werelden waarvan het ongewapende of slechts weinig geholpen oog nauwelijks eenig vermoeden of besef kan hebben. Reeds de groote kijkers van vroeger jaren, als die van William Herschel en van Lord Rosse, brachten het in deze richting een heel eind. Herschel was feitelijk de eerste, die het bestaan van regelmatig gevormde nevelvlekken vaststelde, hij telde er 35 van deze klasse op, toen hij in 1811 zijn waarnemingen voor de Britsche Royal Society samenvatte, en onder de afbeeldingen in de Philosophical Transactions van dat jaar vindt men reeds een ovale nevelvlek met overlangsche donkere binnenruimte, ‘waarschijnlijk een ring in een zeer schuinen stand ten opzichte van de gezichtslijn’, gelijk Herschel zelf, zeer terecht, opmerkt. Toen Lord Rosse den grooten spiegelteleskoop van zes voet doorsnede te Birr Castle bij Parsonstown in Ierland had opgesteld, in April 1845, en hij dit destijds machtigste instrument richtte op de, reeds sedert een eeuw bekende groote nevelvlek in de Jachthonden, ontdekte hij dat deze nevel den spiraalvorm vertoonde, - een gedaante die thans bij vele honderden nevelvlekken is vastgesteld, en wellicht tot de meest gewone behoort, waarin de ijlste materie zich begint te voegen. ‘Op een lenteavond in het jaar 1845,’ (zoo schrijft Camille Flammarion in zijn Etoiles) ‘toen Lord Rosse de laatste hand gelegd had aan den spiegel van zijn ontzaglijken teleskoop en hem op een der schoonste nevelvlekken van den hemel beproefde, hield hij plotseling stil, verstomd van verbazing over het schouwspel dat hem verschenen was! Noch de schitterende avondfeesten aan het hof te Londen, noch de diamanten der schoonheden van het bal, door de jonge koningin Victoria gegeven, zouden zulk een bewondering bij hem hebben opgewekt. Deze zonderlinge nevelvlek vertoonde zich in zijn teleskoop als een samenstel van met sterren bezaaide spiralen, elkaar omsluitende volgens de zachte rondingen eener elliptische figuur, en zich uitstrekkend tot de nabijliggende nevelkern, die thans bleek te behooren tot het stelsel. Een ontzaglijke zonnenwervel openbaarde zich in deze schittering. De menschelijke geest die doordringt tot in zulke diepten van de ruimte, vindt daar een nieuw heelal, vergeet het onze, beweegt zich over het sterrenstof. Elk van die lichtende stofkorreltjes is een zon. Ze schijnen elkaar aan te raken, toch zijn ze van elkaar gescheiden door millioenen en milliarden mijlen. De hand der eeuwen heeft deze myriaden zonnen tot spiraalwindingen gekromd; dat alles beweegt zich, trilt, wentelt, en de vorm van het stelsel schijnt aan te duiden dat het zich in zijn geheel voortbeweegt door de ruimte heen, terwijl het reeksen van zwakke sterretjes achter zich aansleept (Zie fig. 5). ‘Wanneer men bedenkt, dat elk van deze zonnen het middelpunt kan vormen van een planetenstelsel, wordt de verbeeldingskracht verlamd tegenover een zoo grootsch schouwspel....’ Nu is het maar jammer, dat, voor zooveel wij weten, er niets gedrukt is ten bewijze van dit enthousiasme van Lord Rosse bij het beschouwen van zijn eerste spiraalnevel. In de | |
[pagina 23]
| |
‘Observations of Nebulae and Clusters of Stars’, deel uitmakende van de Handelingen der Royal Dublin Society, en in 1879 door Dreyer uitgegeven, staat laconiek: ‘April 1845 - In deze maand werd de nevelvlek M. 51 voor het eerst onderzocht met den zesvoetsspiegel; de spiraalvorm werd onmiddellijk opgemerkt, maar geen opteekeningen zijn gemaakt over deze vroegste waarnemingen.’
fig. 4. nevelvlek m. 33 triangoli (fot. ritchie, yerkes-sterrenwacht).
Hoe dat zij, en ook al bestond de bewonderende verbazing van den Ierschen edelman slechts in Flammarion's verbeelding (wat men nog niet behoeft aan te nemen) wij houden het met den Franschman. Te vaak wordt in de wetenschap geestdrift beschouwd als uit den booze, dorheid als een waarborg van scrupuleuze exactheid. Niet alleen dat dit onjuist is - want er zijn voorbeelden genoeg dat een punctueele nauwgezetheid samenging met enthousiasme - maar wij gelooven zelfs dat zonder echte geestdrift in de wetenschap al evenmin als in de kunst iets waarlijk groots tot stand kan worden gebracht. Dit belet niet dat licht ontvlambare naturen zich nog al eens laten verleiden tot voorbarige mededeelingen en beoordeelingen. Wat Flammarion bijvoorbeeld zegt van 't uit sterren bestaande ‘nieuwe heelal’ dat we daar onder de oogen zouden hebben, moet onjuist zijn, want de spectroskoop wijst uit dat de beroemde spiraal-nevelvlek in de Jachthonden ten minste in hoofdzaak gasvormig is. In de laatste jaren is gebleken dat de spiraalvorm bij de eenigszins regelmatig gevormde klasse eerder regel dan uitzondering is. Verscheiden ‘planetaire’ vlekken hebben in de sterkste kijkers den spiraalvorm vertoond. Onze lezers zullen dit zeer begrijpelijk vinden als zij de afbeelding van het kleine nevelvlekje (Fig. 3) op eenige meters afstands plaatsen: men ziet dan niets meer dan een schijfje, en zoo ziet de vlek er ook uit in een kijker van gering ‘oplossend vermogen’. De fotografie, verbonden met een van de beste kijkers ter wereld - op de Yerkes-sterrenwacht bij Chicago - geeft echter van datzelfde ronde vlekje, dat wel wat op een krabbetje gelijkt, het schitterende beeld van figuur 4. Uit een betrekkelijk kleine, sterk verdichte kern, slingeren zich twee groote en eenige kleinere windingen in spiraalvorm, die bij nadere beschouwing allermerkwaardigst zijn. Want hier vindt men zonder twijfel sterren en nevelmaterie bijeen en dooreen. Blijkbaar is hier een wereldstelsel in wording, zoo al geen Melkwegstelsel, dan toch een reusachtige sterrenhoop. Op den vagen achtergrond van ongeordende materie, die afgebroken wordt door zonderlinge gaten en spleten, schitteren sterren en ster-achtige verdichtingen, en dat men hier met wer- | |
[pagina 24]
| |
fig. 5. spiraalnevelvlek in de jachthonden, m. 51
| |
[pagina 25]
| |
kelijk ‘voltooide’ sterren te doen heeft, bewijst de eigenaardige rangschikking der sterren buiten de eigenlijke nevelvlek, welke onmiskenbaar verraadt, dat ze uit diezelfde nevelmaterie ontstaan zijn en er nog meê samenhangen: reeksjes en boogjes van sterren vormen als 't ware een aanvulling der spiraalwindingen zelf. Zeker is deze nevelvlek reeds op een verderen trap van ontwikkeling gekomen dan de spiraalnevel van de Jachthonden. In de kern en in het dikst van de spiraalwindingen is de samenvatting der materie nog zeer onvolledig: hier is nog een chaos van werelden-in-wording; aan de randen echter heeft de zich samentrekkende oorspronkelijke stof sterren achtergelaten, op haar baan, gelijk de wegtrekkende vloed schelpen achterlaat op het strand. Wij behoeven waarlijk onze verbeeldingskracht geen geweld aan te doen, wanneer wij ons voorstellen dat wij hier een ‘zonnensmeltkroes’ aanschouwen, een der groote werkplaatsen van de schepping. Millioenen jaren - wie weet hoeveel - zullen er nog moeten verloopen voordat dit werk van samenpakking en concentratie geheel is voltooid. Dan zullen wij... d.w.z. de levende wezens die vèr na ons komen op Aarde, indien onze planeet en zelfs ons zonnestelsel dàn nog bestaan, en ons aardrijk althans nog bewoonbaar is - ‘wij’ zullen dan op ditzelfde plekje in het sterrenbeeld van den Driehoek geen nevelvlek meer zien, maar een van die mooie, fonkelende sterrenhoopen, waarover wij spraken in ons vorig artikel in dit Tijdschrift. Een nieuw wereldstelsel zal dan geboren zijn, terwijl elders in de eindelooze wereldruimte een aantal zonnen en sterrenstelsels die thans nog stralen in vollen glans, verdoofd zullen zijn voor eeuwig: ziellooze, donkere massa's voortwentelend in den nacht. Zoo wisselen aan den sterrenhemel evenals om ons heen op Aarde, opgang en ondergang, geboorte en sterven elkander af. Intusschen, de dood van werelden is somtijds slechts een schijndood. Wellicht heeft er met de zeer kleine, niet meer lichtende hemellichaampjes desintegratie plaats, vallen ze ten slotte uiteen; zeer zeker kan dit het geval zijn met kometen, zooals de ervaring bewezen heeft. Maar bij zulke kleine massa's mogen we ternauwernood van ‘werelden’ spreken De grootere, de eigenlijke zonnen, kunnen na hun uitdooving tot nieuw leven opvlammen - wij weten tegenwoordig met wat meer zekerheid dan eenige tientallen jaren geleden, hoe dat mogelijk is - al spreekt het van zelf dat men hier het gebied der hypothese niet kan verlaten.
* * *
Nevelvlekken van een geheel ander voorkomen, en vermoedelijk ook van anderen aard dan de zooeven besproken, betrekkelijk regelmatige, zijn de vaag-vormlooze, waarvan de beroemde nevel in het sterrenbeeld Orion, met het daarin besloten ‘trapezium’ van sterretjes, het klassieke voorbeeld vormt. Ze is met het bloote oog zichtbaar, of liever; de nevelvlek maakt de ster Thêta Orionis voor het oog nevelachtig. De moderne fotografie onthult ons hier zulke zonderlinge en eigenaardige vormen, dat bij den eersten aanblik het intrinsieke verschil ons duidelijk wordt tusschen zulk een nevelvlek en een door den afstand zich nevelig voordoenden sterrenhoop (zie Fig. 1, bl. 19). Zelfs is er een merkbaar, althans gradueel verschil met een nevelvlek als die in den Driehoek. De spectroskoop heeft overigens het uitsluitend gasvormige karakter van zulke nevelmassa's bewezen. Van hun structuur verschaffen zoo uitnemende afbeeldingen als er bij dit artikel gevoegd zijn, een oneindig beter denkbeeld dan de meest welsprekende beschrijving zou kunnen doen, al kan niets de wonderbaar-mysterieuzen aanblik weergeven dien de Orion-nevel reeds in een kleinen kijker vertoont. De ronde afbeelding (Fig. 6) geeft het middenstuk - bij de slangvormige donkere spleet in de lichtmassa - van de groote op ruimer schaal: een gulden zal nagenoeg dezelfde plek op deze laatste plaat bedekken. Wij zien hier de ‘Huygensstreek’ het helderste gedeelte van den nevel, naar onzen grooten landgenoot zoo genoemd, die een der eersten was om haar | |
[pagina 26]
| |
te bestudeeren. (Naar de randen toe is de ronde plaat veel te donker; de ‘trapezium-sterren’ worden op beide afbeeldingen door de nevels overstraald).
fig. 6. de ‘huygens-streek’ in de orion-nevelvlek.
Men vindt dergelijke nevels, alleen minder helder, in het sterrenbeeld de Zwaan, om de Plejaden heen, in den Schorpioen en op andere plaatsen, vooral in en bij den Melkweg. Pas in de laatste jaren heeft men langs fotografischen weg ontdekt, dat ze ontzaglijk veel uitgestrekter zijn dan men vroeger dacht: met zijn buitenste partijen mee beslaat de nevelvlek van Orion een gebied van wel 15 graden middellijn, d.w.z. een zeer aanzienlijk deel van het sterrenbeeld! Op onze afbeelding 7 - naar een opneming die prof Max Wolf te Heidelberg zoo vriendelijk was, beschikbaar te stellen (de andere zijn op de Yerkes-sterrenwacht in Amerika gemaakt) ziet men om de, hier zeer klein schijnende, eigenlijke Orion-nevelvlek heen, bijna het geheele afgebeelde gebied door nevels omsluierd. De twee groote sterren bovenaan zijn de twee onderste van het drietal dat den ‘Gordel van Orion’ vormt: Epsilon en Zêta. Het is wel zeker, dat zulke vage nevels nog op tal van andere plekken voorkomen, en wellicht is geen aanzienlijk deel van den Melkweg er geheel vrij van. Uit verschillende aanwijzingen weet men, dat de materie in deze vormingen in een haast ondenkbaar fijnverdeelden staat verkeert: daarbij vergeleken is onze dampkringslucht als 't ware een breiGa naar voetnoot*). Zeker is de temperatuur uiterst laag. En toch zijn deze nevels lichtend, somtijds vrij sterk! Naar alle waarschijnlijkheid ontstaat hun licht in hoofdzaak op dergelijke wijze als het schijnsel dat de natuurkundigen ons te zien geven als zij een ‘Geissler'sche buis’ bijna luchtledig hebben gepompt of laten zuigen: het fosforesceert evenzoo, en de omstandigheden moeten ook veel op elkaar gelijken. Toch kan in de helderste deelen het licht gedeeltelijk ontstaan door botsingen tusschen materieele deeltjes. Maar hoe uiterst ijl deze materie moge zijn, ze is nog dicht genoeg om voor een groot voorwerp dat er met enorme snelheid doorheen vliegt, een krachtig beletsel te vormen, sterk genoeg om - evenals een meteoorsteen lichtend wordt en zelfs smelt bij het doorvliegen van onzen dampkring - koude en schijnbaar doode zonnen met nieuw leven te bezielen; dit zal althans zeker het geval zijn wanneer zulk een donkere bol een van die nevelvlek-deelen doorkruist, waar de materie zich reeds begint saam te pakken. En de snelheden waarmede sommige sterren zich door de ruimte bewegen, overtreffen al wat wij ons kunnen voorstellen. Zoo heeft men voor een ster in den Grooten Beer, ‘1830 Groombridge’, welker afstand door parallaxe-bepaling bekend is, met zekerheid | |
[pagina 27]
| |
de eigenbeweging op bijna 200,000 meter per secunde bepaald - en men kent nog snellere onder deze zoogenaamd ‘hollende sterren’ (runaway stars). Wat beteekent bij zulke kosmische snelheden de vaart van een spoortrein, 25 meter of zelfs van een groote granaat: een halven kilometer in de secunde!
fig. 7. uitgestrekte nevels in orion (fot. max wolf),
Reeds bij veel minder groote snelheden kan zulk een ‘kosmische kanonskogel’ de dichtere partijen van een nevelvlek niet passeeren zonder opnieuw te gaan gloeien; de warmteontwikkeling kan zelfs zoo sterk zijn, dat de doode ster als ‘nieuwe ster’ buitengemeen heftig opvlamt. Zulk een herboren ster schijnt dan weer in 't nevelvlekken-stadium over te gaan, en de ontwikkeling kan van voor af aan beginnen. Ook wanneer twee zonnen, of uitgedoofde zonnen, elkaar te dicht naderen zoodat zij ten slotte in scheeve botsing komen, moet weer een nevelvlek ontstaan; de omstandigheden waaronder dit waarschijnlijk geschiedt, schijnen gunstig voor de vorming van de spiraal vormige nevelvlekken. Wel rusten al zulke beschouwingen nog op zeer losse schroeven, maar dit staat toch vast, dat de nevelvlekken in waarheid genoemd mogen worden: de smeltkroezen der werelden. Over hun vermoedelijken afstand, hun verspreiding aan den hemel, en wat deze ons zeggen kan over het samenstel van het heelal, deelen wij in een volgend opstel nog iets mede. |
|