| |
| |
| |
Boekbespreking.
E.J. Potgieter, Het Rijksmuseum met een voorwoord van Albert Verwey, en 18 illustraties, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1907.
Dit is de maand van Potgieter. Den 27sten Juni a.s. zal het honderd jaar geleden zijn dat hij geboren werd. En het huidige geslacht, in ‘dankbare bewondering,’ wil trachten dit ‘eeuwfeest’ eenigszins te... vieren, wil een poging doen om aan de nagedachtenis van den voortreflijken prozaïst en eleganten dichter althans in zekere mate te vergoeden wat aan hem zelven, - toen hij er nog wat aan gehad zou hebben - àl te zeer onthouden werd: openbare hulde en eerbetoon. Er zal een borstbeeld van Potgieter worden opgericht, te Zwol, zijn geboorteplaats.
Uitstekend, niet waar? Wie zou zulk een plan niet toejuichen? Ik hoop dat ook gij, lezer, het uwe tot de ‘verwezenlijking’ hebt bijgedragen. De oprichting van een beeld als dit is prijzenswaardig - want een daad van pieuse liefde -, het is nuttig - voorbijgangers, jong en oud, zullen aan Potgieter herinnerd worden -, het is voegzaam - monumenten voor groote voorgangers, vormen zij niet als 't ware het toilet, de uiterlijke waardigheid eener natie? -, ik wil zelfs toegeven dat zulk een openlijk huldebetoon natuurlijk en overmijdelijk kan zijn, immers de oprechte uitdrukking eener echt-menschelijke behoefte aan herstel van onrecht, toch - ik kan het niet helpen - toch blijft er voor mijn gevoel ook nog een ander kantje aan, een hoekig kantje dat ik even wil belichten; de ‘menschelijkheid’ zal er geenszins door verloren gaan. Want zijn wij wel, een van allen, geheel vrij van eigenwaan, ijdelheid en hypocrisie, en is het, ook bij dit beeld-oprichten, niet alsof wij, thans levenden, ook onszelven wilden plaatsen op een voetstuk, een hardsteenen verhevenheid van proefhoudende artistieke bewustheid en erkend goeden smaak? Schijnen wij niet zóó doende, - zoo geestdriftig doende - onze voorvaderen er een verwijt van te willen maken, een zwijgend maar ernstig verwijt, dat zij zoo lauw, onverschillig of kortzichtig waren, lijkt het niet alsof wij eens toonen wilden hoeveel zuiverder in ons eigen oog de geestelijke wereld zich weerspiegelt, of hoeveel dieper onze blik in die wereld der abstracte verschijningen vermag door te dringen?... En is er wel werkelijk eenige reden om aan te nemen dat dit ook zoo is, dat het onderscheidingsvermogen van het nederlandsche volk sinds Potgieters dagen belangrijk is toegenomen?... Waarde lezer, wanneer gij het eens zoudt willen weten, hoe het daar eigenlijk mee staat, dan moet gij maar eens probeeren, in het openbaar - of, zij het desnoods maar in een kring van bekenden! - den naam te noemen van
een nog niet zeer ouden tijdgenoot vergezeld van het epitheton: groot!, en daarbij te voorspellen dat ook déze eenmaal een standbeeld, ten voeten uit, hebben zal, misschien wel op den Amsterdamsche Dam, in plaats van onze droeviglijk verminkte Naatje, of op z'n allerminst een borstbeeld in het Rijksmuseum. Maar kalmte dan, zelfbeheersching als 't u blieft, want men zal de schouders schokken, u hardop uitlachen
| |
| |
of meelijdend aankijken, misschien zelfs wel wijzen, met den vinger, naar het eigen voorhoofd om aan te duiden dat het daar ter plaatse bij u niet in orde kan zijn! Hoe! iemand die nog leeft, nu, vandaag, tegelijk met u en mij, iemand die deze zelfde lucht inademt (dezen zelfden automobielenstank wil ik zeggen), deze zelfde kranten leest, deze zelfde bretels draagt misschien, een vlak naast ons aan een table d'hôte zittende meneer, zou gróót kunnen zijn, groot als een Vondel, een Rembrandt, een Potgieter of een Josef Israëls...?
Een Josef Israëls, zeg ik. Ja, want ook nog levende maar héél oude menschen kunnen (tot op zekere ‘hoogte’ dan nog!) gróót zijn, dat wordt toegegeven. Ouderdom is trouwens een eerste vereischte voor grootte. Ook de doode grooten waren eigenlijk pas groot toen zij zeer oud waren.
Twijfelt ge hieraan, loop het Rijksmuseum dan maar eens binnen. Zie ze maar eens aan al die borstbeelden. Welk een eerbiedwaardige vergadering van vroede vaderen, niet waar? Lijkt het niet een versteende senaat? Zie die gezwollen neuzen en uitgezakte wangspieren, die dikke rimpels langs voorhoofd en mond, die blazen onder de oogen, zie die ruw-verweerde baarden, die borstelige oude-mannenwenkbrauwen, zie dominee Laurillard (wiens aanwezigheid hier ons bijna zou doen vermoeden dat niet alleen gróóte mannen óud zijn, maar ook omgekeerd!), zie ook Potgieters schedel kaalgewreten door den tijd!...
Lezer, ik vrees maar al te zeer dat gij begint te begrijpen, dat ik.... pro domo schrijf - namelijk om mij te excuseeren over het portret dat ik u bij dit artikel aanbied.... Hm, ja.... Deze deftig-vriendelijke oude burger, met zijn witte bakkebaardjes en zijn kalotje op, het is werkelijk de dichter Potgieter die op zijn 28ste jaar zijn boek ‘Het Noorden’ uitgaf en op zijn 29ste dat beroemde ‘Proza’, waarin zijn allermooiste werk, waarin o.a. zijn ‘Rijksmuseum’ voorkomt.... Het spijt mij, maar ik heb geen andere beeltenis tot mijn beschikking kunnen krijgen. Niemand schijnt het de moeite waard gevonden te hebben den dichter af te beelden in dien tijd van zijn hoogsten, heerlijksten bloei. Gij moet dan ook bedenken: de interviews waren toen nog niet uitgevonden, van de pracht eens Gulden Winckels had nog niemand eenig begrip, de zon der Wereld-Bibliotheek moest nog dagen over deze wereld?... En ook waren er nog bijna geen fotografen en bestond de goedkoope zincografische reproductiewijze nog in 't geheel niet....
Een oogenblik afgezien nu eens van alle pieuse vereering, van onze behoefte aan ‘hero-worship’, onze trots op groote vaderlanders - wie is, en wat is, voor ons, menschen van 1908, Potgieter eigenlijk?
Een onmogelijk te beantwoorden vraag, zult gij zeggen. Ook al zonderen wij dadelijk uit negen tienden der tegenwoordige bevolking van Nederland - negen tienden, waarvan er stellig vijf den naam des dichters in 't geheel niet of alleen in verbinding met het woord ‘straat’ (een nummer en een étage) hoorden noemen, terwijl de overige vier u te zeggen weten dat deze naam die van een overleden letterkundige is, maar het niet veel verder brengen bij hun poging tot definieering - ook al spreken wij, zeg ik, in 't geheel niet over deze ‘groote massa’, ons bepalende tot dat ééne tiende (zou 't wel zooveel zijn?) dat werkelijk het een en ander gelezen heeft in de werken van dezen schrijver, dan nog, ja dan eerst recht, wordt het uiterst moeilijk te bepalen welke gedachten en gevoelens in de binnensten dier hedendaagsche lezers de naam Potgieter wekt, welke de waarden zijn, door dien naam vertegenwoordigd, in hun geestelijke wereld. Albert Verwey heeft een goed boek geschreven over Potgieters leven. Hij prijst zijn held als den voortreflijksten Nederlander der gansche negentiende eeuw. Een voorganger, een voorbeeld noemt hij hem, ja ons aller geestelijken vader. Deze zeldzame geestdrift doet heel aangenaam aan, maar stemmen wij er ook geheel mede in, voelen wij, ondanks verschil van eigen ‘kunstrichting’, ons allen in dankbaarheid ontgloeien, vol worden van een warme hartelijkheid, een ‘familjare’ vereering bij 't noemen al van de voornamen des grooten mans: Everhardus Johannes? Is er inderdaad een hereditair
| |
| |
verband tusschen Potgieters denkbeelden, gevoelens, verlangens, en de onze, zouden wij waarlijk zijn ‘het geslacht waarvan hij droomde’, zooals Verwey in zijn voorwoord op de nieuwe editie van Het Rijksmuseum zegt dat wij ‘ons bekennen?’ Ik twijfel er wel een beetje aan. Spreek maar liever voor u zelf, zou men, voorzichtigheidshalve, geneigd zijn, den heer Verwey toe te wenken. Men kan met groot genoegen in de werken eens schrijvers grasduinen, erkennen dat hij ‘de Europeesche romantiek in Nederland geweest is’, zich verkneuteren aan zijn hartstochtelijken haat, zijn spitse geestigheid, zijn uitbarstingen van wrevel tegen eigen slappen, duffen, miserabelen tijd, men kan zich verwarmen aan zijn extatische liefde voor een roemrijk volksverleden - en nochtans weigeren dienzelfden schrijver een vaderlijken invloed op eigen geestesrichting toe te rekenen, nochtans zich bekennen dat men hem in vele opzichten beslist onwaardig, maar in enkele andere wellicht eenigermate... ontgroeid is.
Ik geloof niet dan men daarbij aan pedanture of gebrek aan pieus gevoel behoeft te denken.
Wat trekt de meesten onzer het sterkst aan in Potgieter, wat boeit ons aan hem? Behalve zijn rustige kracht van stileeren, de prachtige beheersching zijner litteraire middelen, van het rythme vooral in proza en poëzie; behalve zijn gespierde elegantie, het vermogen zijn geest te laten schitteren, koel, ook daar waar hij schijnt beslagen te worden door den warmen adem van zijn sentiment; behalve de krachtige deining dier echte Potgieter-volzinnen waardoor het een wellust is de stem, en op die als bodem de gansche ziel, te laten bewegen; behalve, en niet vergeten, al die heerlijkheden van zijn schrijfkunst, is het, geloof ik, en boven dat alles, zijn hartstocht voor het verleden, voor de zeventiende eeuw, zijn haat aan eigen tijd, die ons trekt en bindt, meer dan geërfde ideeën. Kunst is passie heeft van Deyssel gezegd, en wij voelen dat althans zónder passie geen kunst kan bestaan. Maar die passie van Potgieter, hoezeer wij haar al lezend genoten, hoe veel wij er van mee gevoelden, werd en wordt zij toch in ons zelven niet door lokkender geluiden overstemd? Ook wij hebben hem nog niet lief, onzen tijd, die, frisscher en meer bewogen wel dan Potgieter's periode, in de wildheid van die beweging aan alle aesthetische cultuur nog vreemder schijnt, maar onze verlangens, gaan ze niet veeleer uit naar een schoone toekomst dan naar een krachtig verleden? En vonden wij, ondanks den eigen haat, vaak tot afkeer stijgend, toch ook in onze naaste omgeving, in een dieper gepeilde en inniger geziene, eeuwig-onveranderlijke levende wereld geen verscheidenheid van schoons dat wij hartstochtelijk liefhebben, en waarvoor een Potgieter en zijn tijdgenooten de gevoeligheid of de zinsverfijning schijnt ontbroken te hebben? En ik spreek nu niet enkel van lijnen- en kleurenharmonie, noch van ‘stemming’, tot het gevoelen waarvan niet ieder evenzeer in staat is, maar vooral van het ons allen diepst ter harte gaande, van de menschelijke en
maatschappelijke verhoudingen, van het veelzijdige schoon der ontroeringen, van dat, wat trots de onuitsprekelijkheid van het innigst-individueele, ons allen aan elkaar openbaart en tot verwanten maakt. Er is minder rust en kunstigheid van stijl, maar meer menschelijkheid in onze litteratuur gekomen sinds Potgieters dagen. Wat zag hij in zijn Rijksmuseum? Wat trof hem in die schilderijen? Echte schoonheid, de uiting van bewogen menschenzielen? Neen, enkel geschiedenis, documenten, de overblijfsels, de souvenirs eener vergane nationale kracht. Wat bewonderen wij in zijn novellen? Innigheid van levens-aanvoeling, aandacht en teederheid, het begrijpen van den mensch in z'n zwakheden zoowel als in zijn vermogens?... Ik zou meenen den held van deze maand te veel onrecht te doen indien ik het even beslist tegensprak, maar toch... Neen, een geestelijken vader van dezen tijd, waarin de hartstocht voor de diepste en meest belangrijke kennis, die van het leven en van den mensch, alle andere, zachtere, gemoedelijker neigingen ten eenmale overstemd heeft, een geestelijken vader kan ik niet ontdekken in dezen man, wiens eenige gepassioneerde liefde de geschiedenis, de krachtige figuren van weleer schijnt gegolden te hebben.
| |
| |
Potgieter was een kunstenaar van een beslist uitgesproken karakter, een uiterst pittige, oorspronkelijke, in de hoogste mate bizondere en gedistingeerde persoonlijkheid. Geen wonder dus dat de meeningen over hem verdeeld zijn, dat hem van den eenen kant schromelijke miskenning, van den anderen een ietwat opgeschroefde bewondering ten deel viel. Moeilijk of gewrongen, gezocht of gemanieëreerd noemt hem de vluchtige, verwende of gemakzuchtige krantenlezer van tegenwoordig. Een voorbeeld, den grootsten schrijver onzer 19e eeuw, beweert een ander, die aan de kunstvolle, als gesmeede of gebeeldhouwde, gedachte-uiting voorkeur geeft boven het van leven, van ontroering trillende, onmiddelijke menschenwoord, die, terugschrikkend van wat hij zinnelijkheid en bandeloosheid heet, onzen geest wil dwingen in een vooruitbepaalde, eenig-gesanctioneerde, ‘hoogere’ richting. Dezen laatsten beoordeelaar - wel, men kan ook in hem de strenge passie bewonderen, maar hem overigens beantwoorden met Potgieters eigen voortreflijk woord, te vinden op bl. 7 van de hier aangekondigde nieuwe uitgaaf van ‘Het Rijksmuseum’ en luidend als volgt: ‘Hoe onbruikbaar wordt de ijdele theorie van het hooge en lage in de kunst; of wat zijn haar duizenderlei vormen anders, dan zoovele uitdrukkingen van behoeften, welke zij bevredigt?’
Tot de werken van Potgieter die ‘de redactie’ van een tijdschrift als dit stellig niet vaak genoeg lezen, niet aandachtig genoeg overdenken kan, behoort een artikel getiteld: ‘Het Orgaan der Kunst ten onzent,’ opgenomen in het derde deel der Kritische Studiën (Potgieters Verspreide en Nagelaten Werken) een artikel dus over het ‘geïllustreerde maandschrift’ zijner dagen. Het zij mij vergund er hier een gedeelte uit te citeeren. Mijn keus geldt een periode waarin Potgieter spreekt over de oude Nederlandsche Kunstnijverheid, of wel: handwerkskunst (over de ‘kleinkunsten’, zooals onze geachte medewerker Hana ze betitelde) en de reden waarom ik verlof vraag die hier aan te halen is niet alleen dat het zoo'n typisch stijlmonstertje van den meester is, levendig-herinnerend aan den beroemden aanhef van zijn ‘Rijksmuseum’, maar ook omdat er zoo duidelijk uit blijkt, hoe Potgieter's kijk op de dingen staat tegenover den onzen, hoe hij ze zag en wàt hij er in zag. De schrijver dan, aan het einde van zijn geestige kritiek gekomen, spreekt de redactie van de ‘Kunstkroniek’ aldus toe:
‘Gij zijt dit met ons eens, gij, die de kunst in het leven wilt brengen, die het moogt, die het kunt! mits ge met meer ernst de hand aan den ploeg slaat en niet achterwaarts ziet. Er was een tijd, waarin deze er minder behoefte aan had dat te worden gedaan, waarin zij ons volk beheerschte, de dagen zijner kindsheid, zijner jongelingschap; een ander bepale u bij de eerste, wij kiezen ons bewijs uit de laatste; hoe getuigde onze bouwtrant, ons huisraad, onze kleeding, onze weelde, hoe getuigde alles er toen van! Industrie of kunst, wat noemt gij ze, de siersels van die hooge schouw, gebakken of gebeitelde, waaruit de heldere vlammen van turf en hout het vertrek zoo grillig verlichten? Industrie of kunst, wat zijn ze, die tafeltjes en die stoelen, welke zoo goed passen bij de mannen en vrouwen, er aan en er op gezeten, als zij zwaar van gestalte, van gedaante degelijk als zij? Industrie of kunst, waar zijn beider grenzen bij die borden en die bekers, blinkend van helderheid, ja, maar ook het oog verlustigende door hunne tafereeltjes, of den blik tot zich trekkende door hunne opschriften; industrie of kunst, dat gebloemde tafellaken, die gebloemde kamerwanden, die kast kast kijk er van af? Industrie of kunst, dat speelgoed der kleinen in zilver gedreven of gesneden; industrie of kunst, dat speelgoed der grooten, de gouden sloten van dat mopsje, het ingelegde hout voor die luit? Industrie of kunst eindelijk, het tal van sleden, dat daar voor de vensters verschijnt, nu wij lang genoeg hebben gepoosd van onze spelevaart in dit barre jaargetijde. Welk een woord ontviel ons daar, als ware de winter hier geen weelde! - nog eenmaal industrie of kunst, waar houdt gij ze voor die prachtige ar, dat ligte schuivertje; toch ook mooi, zie maar eens, het heeft waarlijk beeldjes voor handvatsels, beeldjes voor op den boeg! Industrie of kunst,
| |
| |
gij weet het niet; slechts heugt u de zoetheid van het kusje, dat ge ten afscheid geeft of steelt, “tot weêrziens” fluisterende, maar wie zal u zeggen, waar dat zal zijn? zeker slechts is, dat gij in de wereld dier dagen alom verlegen zult staan om een antwoord op dezelfde vraag. Industrie of kunst? de overgang van de eene sfeer in de andere valt niet met den vinger aan te wijzen; leer gij ons intusschen, als het voorgeslacht deed, allengs stijgen; we zijn zoo diep, zoo vreeselijk diep bij ons verleden gedaald. Een enkele wenk: streef er niet naar van onze pronkzucht partij te willen trekken; laat er u aan gelegen liggen allen te leeren zien; de schare zal het langzamerhand zuiverder doen; smaak is zoo schaars geworden. De eerste burgerwoning de beste, - waarom zoudt gij aarzelen die binnen te treden, - overtuige er u van! in de huizen onzer aanzienlijken heeft het comfortable het pittoreske verdrongen; bij onzen middenstand is het degelijke voor het wanstaltige geweken. Een blik op de schoorsteenmantels, als ge meent, dat wij overdrijven; de verfoeiselen daarop zaamgeschoold, heeten sieraden! - als gij die hebt schoongeveegd, zullen wij eene groote schrede hebben gedaan; want die dus toetakelende, prezen we leelijk mooi! Orde, schoonheid, harmonie, geef er ons geene diepe bespiegelingen over, maar in stede van ter beschikking te staan onzer houtsneêschool, doe haar als uwe dienaresse dat alles in beeld brengen, wat slechts in beeld wordt geleerd’....
Hier zij de periode afgebroken. Het geciteerde schijnt mij voldoende om, bij véél overeenkomst, ook het groote verschil aan te duiden tusschen Potgieters ideeën over kunst en de hedendaagsche. Een geestelijken vader zullen ook onze handswerkskunstenaars, ondanks hun stellig hartelijke sympathie, ternauwernood in hem kunnen herkennen..... Maar wij allen - en niet het minst de redactie van dit tijdschrift - wij zijn hem dankbaar, behalve voor veel zuiver en fijn intellectueel genot, voor zijn bemoedigende wenken, voor de uiting van zijn geloof aan de mogelijkheid zelfs in een maatschappij als de onze weer ‘kunst in het leven’ te brengen.
H.R.
| |
Dr. M.J. Hamaker, Jacob Geel (1789-1862), naar zijn brieven en geschriften geschetst, Leiden, Gebrs. v.d. Hoek, 1907.
‘Intusschen was de Gids opgericht: den 1sten Januari '37 werd het eerste nummer ook bij Geel aan huis bezorgd. Dit nieuwe tijdschrift zou Geel in relatie brengen met Potgieter, tot beider genoegen - hun sympathie was dieper gegrond dan die tusschen den kritischen verhandelaar en de Leidsche romantici. Er was werkelijk veel overeenkomst tusschen hen beiden, zoowel in aanleg, als in streven. Potgieter schreef zijn rijke gedachten in een zeer persoonlijk, machtig proza; zijn echt poëtisch gevoel liet hij niet vrij uitgaan - het is altijd in verstandige poëzie naar buiten getreden. Ook zijn geest had genoegen in het spel met zichzelf, waardoor hij van Geel's vernuft zal hebben genoten. Klaar als kristal is het proza van Geel - het duurt dikwijls lang eer men door den stijl heen kan dringen tot de diepte van Potgieter's gedachten. Maar Geel zal hem trots zijn moeilijken stijl tòch eenvoudig hebben geoordeeld, omdat hij eerlijk bleef tegenover zijn aanleg. Geel is eenige jaren de held van Potgieter geweest; Bakhuizen v.d. Brink verklaarde zijn vriend ziek en zijn diagnose luidde: Geelzucht. Natuurlijk hoopte Potgieter den Leidschen hekelaar van alle sleur voor zijne nieuwe tijdschrift te winnen en tot medewerking te bewegen. Maar die redelijke verwachting is toch eigenlijk niet vervuld; het eerste present-exemplaar zond Geel onmiddelijk terug om geen verplichting te maken. De Redactie liet zich hierdoor niet afschrikken en zond hem de aflevering opnieuw, van een brief begeleid; in Juli zond Geel daarop zijn eerste bijdrage, een aankondiging van de zooeven opgerichte Symbolae Literariae: “ik was na lange persing een artikel aan dat Journaal schuldig”, verklaarde hij naar aanleiding van die aankondiging in een brief aan Karsten. In het geheel heeft Geel slechts vijf artikels voor De Gids geschreven, waarvan er vier handelen over het werk van
philologen - Potgieter's Noorden is het eenige verschijnsel in de Nederlandsche letterkunde geweest, waaraan hij in De Gids een artikel heeft gewijd. Hij prees het boek -
| |
| |
hij stelde Potgieter hoog, als dichter niet minder dan als prozaschrijver; maar van werkelijke belangstelling in de ontwikkeling van diens tijdschrift heeft hij geen blijk gegeven.’
Aldus mej. Hamaker op pag. 121 en 122 van haar interessante en... leesbare dissertatie over Geel (Een leesbare dissertatie, is de lof niet groot genoeg?) In hetgeen onmiddelijk volgt beschrijft zij Geel's verhouding tot de Gids, welke eenigszins vergelijkbaar blijkt te zijn met die van Huet tot de ‘beweging van '80,’ de Nieuwe Gids: ‘Zijns ondanks heeft hij de jongeren in de meening gebracht, dat zij in hen een gewenschten “gids” voor zichzelf zouden vinden. Het kon niet anders of die verwachting werd teleurgesteld: het verschil in aanleg en leeftijd was veel te groot. Geel was te moe om zich nog diep in die jonge beweging in te leven; toen zijn pogingen om Beets door strenge kritiek nuttig te zijn, bleken te falen, trok hij zich liever terug. In '49 schreef hij aan Beets o.a. “Dat geschrijf scheen mijne zaak niet te zijn: de vorm van mijne opstellen deugde niet, zij gaf aanstoot en ergernis aan hen, die de bedoeling niet abstraheerden. Ik heb dus niet zóó nuttig gewerkt, als ik voorhad, en heb er geen berouw van dat ik van dien uitstap onherroepelijk tot mijne oude studiën teruggekeerd ben.” Dieper dan iets anders gloeide in Geel liefde voor de wetenschap; die was ook in den grond het motief geweest, dat hem tot het schrijven zijner kritische verhandelingen had gedreven. Zijn aesthetische begaafdheid was daarbij een bijkomstige omstandigheid; tot zijn eigen verrassing zeker heeft hij zich tevens met die opstellen een naam als Nederlandsch letterkundige verworven.’
De heer A. Greebe, die (in een recent nr. van den Tijdspiegel) den staf brak over Mej. Hamaker's boek, en haar verweet bij het beoordeelen van Geel's persoonlijkheid te weinig ‘wetenschappelijk’ gewerkt te hebben - ja die zelfs zoo ver gaat te beweren dat haar karakterbeschrijving niets dan ‘banaliteiten, onjuistheden en tegenstrijdigheden’ bevat - de heer A. Greebe, zeg ik, zal misschien weten aan te toonen dat ook de ‘verrassing’, waarvan in het slot van mijn citaat sprake is, door krachtig zuigen uit Dr. Martha J. Hamaker's duim te voorschijn gekomen is; ik kan hem dan niet tegenspreken - ik heb geen andere documenten tot de kennis van Geel's wezen tot mijne beschikking dan dit boek -, maar wel mag ik constateeren dat de opmerking der schrijfster, dat haar geheele boek liever gezegd, in mij een beeld heeft doen ontstaan, dat zeer aannemelijk lijkt en mij voorkomt niet méér ‘tegenstrijdigheden’ te bevatten dan aan wel bijna iedere menschelijke natuur eigen plegen te zijn. De ‘menschen-uit-één-stuk’ - wij gelooven er nu eenmaal niet hard meer aan! En wat de ‘banaliteiten’ in mej. Hamaker's boek betreft, is 's heeren Greebe's kritiek hier zelf wel volkomen objectief en... wetenschappelijk gebleven? Wat is dan, als ik vragen mag, de wetenschappelijke definitie van dat woord ‘banaliteit’?
Het is min of meer een roman die mej, Hamaker heeft geschreven. Evenmin als de meeste romanschrijvers was zij er op uit een ordelijke beschrijving, oftewel: inventaris, te geven van Geels' aard. Een beeld wilde zij scheppen, dat van Geel zooals zij hem ziet. En mij dunkt, hierin is zij geslaagd. Dr. Hamaker's Geel is misschien niet de historisch-juiste, maar het is een zeer menschelijke, levende Geel. En zoudt gij werkelijk meenen dat langs zuiver wetenschappelijke, ‘ordelijke’, weg een absoluut ‘juist’ (dus niet minder levend en tévens historisch) beeld te voorschijn gebracht kan worden? Een biografie schrijven naar de methode van Paulhan, Malapert, Heymans, naar de methode van wien dan ook, doet het u niet een oogenblik denken aan de wetenschappelijke samenstelling van een menschelijk organisme, aan den homunculus der duitsche professoren?
Voor hem die den tijd van Potgieter, dien hoogst belangwekkenden tijd vooral, ‘toen de Gids werd opgericht’, kennen wil, lijkt mij bovendien Dr. Hamaker's boek - al was het maar alleen om de opgenomen brief-fragmenten, - van groote documentaire waarde.
H.R.
|
|