Fotografie als kunst.
Eenige maanden geleden werd dit onderwerp, in ons maandschrift, door den heer Adriaan Boer behandeld, en toegelicht met reproduties naar foto's die uit den aard der zaak, door verkleining, door kleurverschil, door het raster der autotypie enz. enz. veel verloren hadden, maar waaraan nog genoegzaam te bespeuren was, dat de fotografie in nieuwe banen geleid werd, dat zij niet alleen technisch maar ook aesthetisch zich ontwikkelde.
Dit artikel heeft den heer H. de Boer aanleiding gegeven in ‘de Hofstad’ eene betooging tegen fotografie als kunst op touw te zetten, terwijl de terzelfder tijd ongeveer gehouden rede van den heer W.H. Idzerda, bij de aanvaarding van zijn privaat-docentschap aan de technische hoogeschool te Delft, waarin Z.E. ook fotografie als kunst ter sprake bracht, nieuwe stof aan deze discussie gaf.
De artikelen van den heer H. de Boer zijn inmiddels, bij de firma W. Overvoorde Jr. te Scheveningen, in brochure vorm verschenen, en ook de rede van den heer Idzerda werd door den boekhandelaar J. Waltman Jr. te Delft gepubliceerd, zoodat wij nu, met het twistgeschrijf over dit onderwerp in de fotografische bladen, een zeer uitgebreid materiaal bijeen hebben.
En het een met het ander vergelijkende, komen wij eigenlijk tot de slotsom, dat de waarheid, zoo als immer, in het midden ligt, dat de kunstfotografen, zoowel als zij die fotografie en kunst niet vereenigbaar achten, beiden tot op zekere hoogte gelijk en ongelijk hebben, en het voor een groot deel afhangt welke waarde men aan het predikaat ‘kunst’ wil toekennen.
De heer H. de Boer formuleert in een meer doordacht dan eenvoudig en helder betoog zijn meening met: Het zuiver fotografisch beeld kan nooit tot kunst worden, daar het, in tegenstelling met deze, niet van het nog niet geobjectiveerde subjectieve (van de kunstaanschouwing naar het objectieve beeld; de schilderij) uitgaat, maar handwerksmatig bij het reeds op zich zelf, het machinaal objectieve (de fotografische projectie) heeft te beginnen.
Beiden, de artiest en de z.g. kunstfotograaf, richten zich naar de objectieve subjectieviteit (het kunstwerk), doch het streven van den kunstfotograaf leidt noodwendig tot het volgende: hij moet, wil hij tot geobjectiveerde emotie geraken, dat objectieve mechanische resultaat volkomen subjectiveeren, d.i. tot volstrekt persoonlijk middel maken, en dan dit subjectieve weer als aesthetisch objectiveeren’.
De heer Idzerda zegt in zijn rede: ‘Tegelijk met de renaissance der kunstfotografie is ook een wederopleving gevolgd van hare schoonste technieken, die ons in staat stellen het karakter in meerdere of mindere mate al naar ons believen op den voorgrond te doen treden, waardoor de fotografie in dienst van fijnvoelende lieden kan geven de weergave van een impressie en als beeldende kunst naast de andere technieken een plaats vindt, al is zij in de uitvoering harer motieven meer gebonden’. En elders daar ter plaatse: ‘Ja daar kan zij in het algemeen nuttiger werken, dan hare zuster-technieken. (Spatieering van R.W.P. Jr.) de schilderkunst, de beeldhouwkunst en teekenkunst’.
Alzoo twee tegenstrijdige opinies, die beide eenig recht van bestaan hebben, mits men, niet te angstvallig, noch te roekeloos, met ‘de kunst’ omspringt.
De heer Idzerda noemt hier de fotografie de zuster-techniek van schilderkunst, beeldhouwkunst, en teekenkunst, en heeft bij de laatste dus ook het oog op het metier, dat, beoefent door iemand van gevoel van smaak, aan kunstuitingen het ontstaan kan geven. Nu is het wel merkwaardig, dat men het er ook langen tijd over oneens geweest is of een uiting van teekenkunst wel ‘kunst’ kon en mocht genoemd worden. Er bestond en bestaat nog dikwijls een meening dat slechts een schilderij (op picturaal gebied wel te verstaan) ‘kunst’ kon zijn, een aquarel of pastel een ding van lagere orde was en een teekening eigenlijk als voorarbeid voor de schilderij