| |
| |
| |
Wouter de Kijker in Italië
door G. Simons.
(Vervolg.)
Pompeï.
Ondervinden gaf teleurstelling. Dat had het moeielijke leven hem als een douceur meegegeven. Alles leek ver af heel mooi en dichterlijk, van nabij gezien bleek het ordinair; dan nog weer konden de herinneringen mooi zijn, als ze stemmig even opkleurden in tijden van doodsnood. Bij elk genieten werd een illusie vermoord. Pompeï, eerst zoo'n prachtige fantasie, hoe wist hij zelf niet, bleek thans weer een ontgoocheling te meer. Nieuwsgierig was ie door de straatjes en steegjes gegaan, had hij staan prakkizeeren voor de tempels waarvan nog 'n enkele colonnade óp stond met 'n stuk vloer, had enkele fragmenten van huizen bezichtigd, donkere kelders met marmeren badkuipen bezocht, had een ‘pst’ roepende opzichter, die hem wat interessant schuins wou laten zien, met 'n komiek tragisch gezicht de leege beurs getoond en was dan om het panorama nog eens goed in zich op te nemen, tegen den Vesuviusheuvel gaan zitten.
Nu lagen beneden hem de zwarte ruïnes der oude stad, wel mooi van lijn het silhouet der verbrokkelde muren; leelijk de opgelapte gebouwen en dat toonbeeld van menschelijk pedantisme, het trouw nagebootste huis of paleisje: zóó kunnen wij hem dat leveren. Verder op, langs den breeden weg met ontbottende boomen, de naargeestige logementen met echt Beiersch bier en links het nieuwe Pompeï zonder karakter. Wijd om de bochten der baai de kleurige blokhuizen van de vele dorpen en stedekes waarvóór de aanstormende zeeën, waarachter in eeuwig plechtige rust de donker-blauwe bergketen die met teer golvende lijn tegen de perelgrijze lucht streelde. Boven de geweldige zee, grommend tegen de rots-kust, waaide de rauwe lucht. En weer stil in goddelijke rust tusschen de stormloopende baren, Ischia en Capri, mooie heuvelvormige ideaallanden, begeerlijke violet-blauwe dingen. De zee donderde en het loodblauwe water barstte vaneen wit-dooraderd. Wolken stuwden aan, verwaaiden vaneen gereten met schel witte uitrafelende flarden tegen de hel blauwe hemelplekken. Oud-Pompeï, dat was zéér interessant, gaf fantasie hoe hier de slimme voor-vaderen het hemd verdeelden. Ook toen bewoonden de schrandere priesters en priesteressen in dienst van Venus de beste huizen en schoonste paleizen, ook toen was het beter rijk dan arm te zijn. Zoo een woon, met kleurige mozaïek vloeren en dingen van fijn wit marmer en geurig hout, zoo'n koel Peristylium en een Triclininum, 'n goede kok in de Culina, dat schenen toen ook al begeerenswaardige zaken te zijn. De kerels en wijven in de donkere stom gebouwde krotten zonder licht en lucht leken geen gedistingeerde erotieke schilderingen op de wanden hunner woonkamers van doen te hebben. De menschen van nu waren iets geraffineerder, zijn tijdgenooten iets minder eerlijk. De huichelarij vierde schooner triomfen. Het leven van den kleine was toch eendelijk gebleven, even onnoodig,
even rampzalig, even mislukt en kommervol.
Het leven? waar het goed voor was het ongevraagde bestaan te voleindigen, van al die stumperds... en hij mijmerde over het eigen leven dat aldoor raadselvoller werd al naar hij meer begon te begrijpen. Dikwijls beluisterde hij in stilte wat zijn eigen ziel te zeggen had. Soms plotseling verwonderd om z'n ‘zijn’ hier, niet beseffend welke drijfkracht hem dwong telkens weer illusies te dooden. Dat was begonnen als jongen nog, toen hij droomerig lachend aan Parijs dacht. Parijs! dat hij als een visioen voor zijn langend starende oogen had óp zien droomen. Niet heerlijker waren de fantasmasgorieën van een stervende heilige. Parijs! ville de lumière! d'amour! d'avonture! d'ivresse! Zijn smadelijke teleurstelling, zijn krankzinnige ellende, zijn huilende jammer uitgesnikt op 'n huurkamertje in een van de gruwelijk-grauwe stegen op 'n zesde étage. Altijd in dat ademsmorende steeg-labyrinth waar de geuren en stanken hingen van verwaarloosde boutieken
| |
| |
en menschen. Die jammerlijke nachten voor dat smalle venster met het uitzicht over de norsche zwarte daken en die afgehakte stomp van ‘la tour de Jacques sans peur’, die nachten! als hij de reflectie van het brandende nacht-Parijs tegen de lucht zag gloeien, als hij hijgend te luisteren stond naar het gonzend stem-rumoer dat lui aanzeulde op den klef-lauwen wind, dan verlangde hij waanzinnig naar rijkdom, dan stond hij met tranen in de oogen te fantaseeren over het leven dat daar verging zonder hem. Hij snakte er toen naar om meê te leven, meê te rossen en te jagen, meenend dat daar wel het toppunt van geluk te vinden zou zijn. Als hij lang staarde voelde hij angst in zich groeien. Daar te leven, te verdwijnen onopgemerkt, daar! tusschen die millioenen, in dat kringetje van die kleine burgermenschjes met hun ideaaltjes van eten en drinken, un bon bock, un verre ‘petit vin blanc,’ absint en un apéritif, als grand-seigneur chapeau de forme, 's zondags op den boulevard. Werken, werken, lugubere realiteit van dingen die hij nooit gekend had; slapen in hokken waar vlijtige beestjes op frisch bloed aasden; eten, kost die ze thuis aan de varkens voor hadden gezet. Dan de nachtmerrie van het heimwee, het koorts-heete verlangen naar het geïdealiseerde kleine heldere stedeke, dat als een sneeuw-witje te glinsteren lag onder de zon aan het eeuwig wiegende water, dat zielsmachtend heimwee, naar moeder... die hij nu nooit meer g'n-nacht kon zoenen....
Verlangen naar landen die in schemerende verten verborgen lagen, heimwee naar onbepaalde dingen, naar gezichten éens gezien, nooit vergeten en waarvan het terug zien weer desillusie geven zou, toch verlangen. Aldoor opnieuw dat onbevredigde wenschen en als een gelukzalig einde op het zwerversleven: iets dat achter hem lag. Dat beeld daagde wen hij dagen moedeloos geworsteld had, wen hij het grove ruige leven als een te zware last op zijn hersens voelde drukken. Als de toekomst te bar voor hem opstond, als hij leefde op een mansard onder het heet geschroeide zink, als hij mee tobde om het laffe werk af te krijgen tusschen die vreemde kerels, leven-kenners, onder-gedompelden in de maatschappij, tierend tegen het gevloekte lot met hun vinnige aanmerkingen en hun grijzend-bijtende spot tegen de cliënteele... dan wiegend en als deinend op een breede golf kwam wat achter hem lag opdoemen. Dat suste en stilde de onverdragelijke ellende. Het lieve goede gelaat van moeder, van moeder die alles vergeven kon en zoo gelukkig kon staren vlak in de oogen... en de uren van onschatbaar geluk ginds in die kleine kamer waar 'n tafel stond, 'n stoel en 'n bed, maar waar hij door het raam kon kijken naar den appelboom die wel weer veel bloesems zou dragen en dan over de witte muur de tuin van buurman met de hooge popels en daar achter al die kleine tuintjes en het tevreden gedoe der stads-menschjes....
Nu lag al het begeerde grijpens-vlak-nabij, en toch was weer de oase van dat wat achter hem lag, inniger en oneindig liever.
Pompeï, glimlachte hij opstaand, want het regende fijntjes en er was 'n nevel over de grommende zee gedreven die het mooie gezicht op Napels en de gansche heerlijke kust verborg. Slenterend stapte hij een huis binnen dat onder dak was gebracht. Er stond 'n houten bank en 't was er droog. De wind rende niet langer, alleen de regen tikkerde vlijtig over de mortel muren. Daar zat hij rustig in een gevonden woning, stopte gezellig 'n pijp, pufte dikke rookwolken voor zich heen, en bedacht een vreeselijke fantasie, druipend van bloed en lachte telkens hard op. Nee! 't was te bar. Zich nu warm dringend in zijn dikken regenmantel, begon hij voor 't eerst z'n Reisboek in te zien. Vedius Pollio op Poasilypon, 'n beestig raar heer, kerel met talent voor bacchanalia. Daar was een gedicht op te maken, een roman over te schrijven, 'n Nobel-prijs mee te verdienen... Quo Vadis? zuchtte hij, in zijn kleine antieke huis. Dat vroegere volk was bar gemeen geweest, die hielden Venus-diensten, daarvoor hadden ze zich dan ook God's bliksems, solfer en gloeiende cokes op den hals gehaald. Hij bedacht wat tegenwoordig wel het hoogste godsdienstige ideaal was en verachtte die oude Pompejanen deerlijk, wijl ze zéér achterlijk waren bij zijn rijke tijdgenooten met hun sublieme afwijkingen, en de anderen die alleen
| |
| |
het eenige goede geloof gevonden hadden. En weer moest hij nu innig vergenoegd en tevreden met alles zacht lachen, om de zotte sprongen van zijn gedachten. Hij hoorde heel duidelijk hun geestige naaister thuis zeggen: 't was toch zoo jammer, dat hij geen dominé wilde worden. Dat leek ook zoo een rijke oase, dominé, vooral vroom, bar steil, en dan met 'n zedig rijk meisje gehuwd, van de rotternij der maatschappij goddank geen spoor. Eens 's zomers 'n mooie reis en ook Pompeï zien met 'n Cook's guide, die hoefde hij niet te waarschuwen om geen obscene, gemeene dingen te toonen. Hij smoorde aan zijn pijp die trok als een gekuischte schoorsteen. Die gelukkige eenvoudige beelden! Wat was het leven eigenlijk toch dood eenvoudig. Zoo'n eigen woning en een net gearrangeerd interieur... de lekkere warmte van een open haard. 's Zondags 'n gloedvolle preek over Pompeï, zwavel, vuur, vluchtende-gillende afgoden-dienaars; na afloop koffie met krente-mik... Pompeï!... Hij sprong in eens recht-op en lachte als 'n zot. 't Was hier een staats-museum, dat om vier uur gesloten werd. Zut! de avond stond al over de ruïnen, hij wist geen weg, vort! waren de witte-broods-gedachten en serieus begon hij er over te peinzen een zwervers-avontuur in de lichtlooze straten van Pompeï te dichten. Nog met een beetje licht, grijzig en triest vond hij den terugweg en wandelde, nàgeschreeuwd door woedende beambten die minstens een fooi verwacht hadden, naar het lollig malle station waar veel vervelende menschen zaten, begrafenis-stil en morrend binnens-monds.
| |
Addio Napoli.
Hij had gezocht en niet gevonden. Droomlangend was hij oude kapellen, kloosters en kerken binnen gegaan. Het waren musea geworden, versufte dorre dingen, doelloos vegeteerend achter dikke muren. Overal arrogante gidsen en bewakers die nijdig werden als hij hen beleefd verzocht hem maar alléen te laten ronddolen. Kloosters waren in zijn verbeelding ideaal plaatsen waar hij droomend wijlen wou en dan turen naar het stille doen van monniken en paters. Daar was alles zonder felle realiteit, zonder felle kleuren, vol teere nuances en mooie gebaren. Doch in deze verlaten oorden waarde niets meer van dat geestesleven. Mooie voorwerpen, sierselen, schilderstukken en beelden, alles was gecatalogiseerd, met nummers beplakt; eeuw-oude perkament rollen, met de hand geschreven heilige boeken lagen onder glas als collecties zeldzame exotische vlinders. Doodsch stonden er altaren waarvoor geen wierook uit goud en zilver vaatwerk meer opkrinkelde naar het mysterievolle tabernakel. Kil blokten onverschillig de opgepoetste orgels waaruit geen sonore zangen meer jubelden. Murw knaagden de houtwormen aan de beelden voor de biechtstoelen. Nooit meer trilde door de marmeren hallen het zilveren klokgetinkel bij het prevelen van 't aarde-versmadend klooster-heir: mea culpa. Nooit en nimmer meer dat vreemd gemurmel der litanieën, de mysterieuze droeve zangen, het zachte geschuifel der monniken, gaand met kaarsen in de bleek-gele vingers langs de tomben en sarcophagen van heiligen en bisschoppen.
Italië was 'n museum geworden, koud-voornaam, kil en geleerd. Nog lieten de menschen in het Zuiden zich niet confectionneeren, de straten bleven nog steeds iets oorspronkelijks bewaren. Maar ook dat zou slechts een kwestie van tijd en cultuur zijn. Italië moest gekastreerd worden ter wille van de gemoderniseerde vreemdeling, van troepen geleerde profs en quasi gemoedelijke oudheid-kenners.
Noch het dwalen diep in het gebergte, noch het slenteren langs de straten, het zwalken in een roeiboot over het water, het geschuifel door de nachtstad... niets kon hem bevrijden van dat droom-vage verlangen. Hij keek toe zonder tot de kern door te dringen; voelde zich als een pleizier-reiziger, een indringer. Kleurtjes hier, kleine stemmingen ginder... zou dat de gansche buit zijn die hij hier wou inoogsten? Hij beloog zich niet: het Vedi Napoli... had hem droever gestemd. Het leven verrijken, de gedachten vol fantasie, nu geen versaaiing meer in die kringetjes van hoopvolle menschen die positief dachten dat ze op de wereld waren om geld te verdienen. En toch, wat 'n gelukkige krankzinnigen met
| |
| |
hun idée-fixe. Voor iets moest je toch leven, dat occupeerde de hersens, deed verbeeldingsleed vergeten, dat was 'n reden om te werken. Het voldoen aan begeerten was het scheppen van nieuwe verlangens en het dooden van illusies.
Maar Napels? Was er een ideaal in hem verwezenlijkt?... Later... later misschien. Als de levenszorg hem weer neer zou smijten, als het immer weer-keerende tergend-gelijke werk hem mee zou sleuren, de daagsche onbenulligheden genadeloos elke gedachte bloesem zou vernietigen, dan misschien zou Napoli als een fata morgana voor zijn schreiendlangende oogen opdoemen. Als hij zijn moeden kop op het nat geweende bedkussen neer zou leggen dan misschien wevelden droomen het onaardsche Napoli, zou hij de stad weerzien in het oogstriemend felle zonlicht koesterend vlijend tegen de bergflanken, eeuwig amoureus lijk twee eeuwig verliefden, zou hij in maanzilverige nachten de bloesems van perziken en amandelen zien neersneeuwen over de campo santo der grijze kloosters, beweend en betreurd door droef klagende nachtegalen in de sombere donkerten der roerlooze cypressen. Later! later... wanneer het wispelturige lot smart, jammer en schande zou brengen, en het leven smadelijk zou vergaan, verknoeid en verminkt tusschen tierende zwetsers met zotskappen op de misvormde koppen, als hij zich zelf gedwongen ging voelen met grijnzende apen aan één tafel te zitten, met afzichtelijke afgunstige dwergen in een huis te leven, met monsterachtige wezens die de verheerlijkte dooden met hun vuile zwarte nagels schonden, die den dooden Jezus-Christus bij den baard trokken en hem spuwden in het heilige gelaat... als hij slapeloos van angst en jammer, van wilde opstandigheid te kermen en te vloeken lag, grof tegen de lage ellendelingen, die, wijl ze zelf niets kenden, geen ziel hadden gekregen om iets te scheppen, met vuil smeten naar gebenedijde kunstenaars, hun werken trachtend te verminken, hun scheppingen besmeurend met grove woorden, stamelend neergeschreven. Later, als hij slapeloos éen enkele gods-genadige herinnering in de schemerruigte van zijn huurkamer wilde terug denken, zou hij weer gaan door die tuinen, met geheimzinnige wit marmeren huizen, waar altijd geur
wijlde van oranjebloesem en jasmijn, heliotroop en witte rozen, zou hij dwalen door die wondere boomgaarden waar de sinaasappelen, citroenen en mandarijnen zacht neervielen, oranje-goud in de violet-zwarte aarde. Wanneer het bitse leven hem neer wilde wringen, als verzet onmogelijk zou lijken, kunnen en willen versaagde om het verkochte lijf op te beuren en vrij te maken, dan misschien tooverde de herinnering Napoli, sluimerend aan de indolente langzaam wentelende golven der hemelblauwe baai, zou de pracht-stad wel opdoemen, die koele schaduw-blauwe straten en stegen wier daken doopten in trillend lente-licht; die eeuw-oude woon-schanzen met muren als kasteeltranzen en verminkte campanilla's wrokkend schouderend tegen de lucht, paleizen ruw verweerd als de huid van oer-monsters behaard, verkorst en ruig begroeid, huiskazernes glinsterend en glimmend als bezaaid met glas-splinters en vischschubben, bespat met het lichtend slijm van gloei-wormen en het schitterend kristal van schimmel-blank salpeter, wanden als bespoten met het sappige bloed uit tomaten en granaten, of suf en vergoord van kleur als de sjofele plunje der glunder lachende schooiers op de Marinella.
Zijn droom over oud avontuur-vol Italië was een chimera.
Maar weer heen trekken. Er was grijze melancholie in hem toen hij langzaam den Posilipo beklom om nog éens Napels te zien, het panorama-beeld onvergetelijk in zich op te nemen. De zwaarmoedige cypressen teekenden zwart groen tegen het wit der paleizen, als wit-gouden lijnen op een violet-blauw fond streepten de wijnstok-ranken over de omgespitte gaarden. Rustend op een vooruitstekenden rotsblok tuurde hij naar de blauwgroene golven die eentonig ruischten langs de kust. Uit de zon-helle stad zoemden de geluiden op zoo d'avond-wind ruizelt over de toppen van een woud. Rondom de krijt-witte steen-kubussen rekten de grillige steeneiken, wuifden de bloeiende amandeltakken, slingerden de zwierige trossen seringen en glansden de metaal-groene kronen der oranjeboomen. In wazigen licht-regen, en ijle dauw
| |
| |
nevelen droomde de Vesuvius heuvel tegen den mat-gouden horizon. Rechts van den Kijker lag het dal, diep, door steil ruige bergen omsloten. Daar wrochten boeren en boerinnen in de zwarte aarde.
Zwermen vogels suizelden met wiek-gewaai door de voorjaarslucht. Hooger en ruimer boogde de hemeldom over de lente-jonge aarde. Teer golfden de fijne bergranden met hun besneeuwde kimmen tegen het licht-blauw azuur. Lagen op zee roerloos de droomeilanden Capri achter de zilvrig schitterende wateren der Bocca piccola en vóór hem rechts in de bocht purper violette velden Procida en Ischia.
Was dit de schoone droom en het ruige leven maar 'n tijdelijke nachtmerrie? Of was alles bedrog? Ook de fijne nuances, de parelmoeren tinten in zeeën en luchten, de bleek gouden zonschijnsels over de toppen der golven? Dwong het lot hem of regeerde hij met onnaspeurlijke kracht zijn levensloop? Hoe eenvoudig toch was het leven geweest wanneer hij toevallig een anderen weg gekozen had. Of er te kiezen viel!... dan.... Hij tuurde droomerig naar die pastelfijne tinten, verglijdende regenboogkleuren, schemerend over aarde zee en lucht.... Stil... stil... daar doemde het voorbijë, het verleden dat dood gewaand, altijd herleefde.
Tranen leekten over zijn verbleekte wangen, diep ontroerd staarde hij voor zich heen. Daar doemden in heeten zomerdag vruchtbare polders op, oneindige velden goud-geel en groen tot aan den blank-gouden horizon. Hij en zij stonden op het breede erf eener boerderij: Ze was een blonde maagd, en hij 'n peinzende blonde jongen. Ze luisterden naar het leste fluiten der leeuweriken die in wijde cirkels boven de malsche klaver vlogen, en hoorden het loome loeien der koeien, het hinnekend trompetten der huiskeerende paarden. Over de grijze wegen kwamen stoere boeren aanstappen, hun wezen donker tegen den licht stralenden einder en hoog op goud-gele hooi-en strooi-stapels gezeten kwamen de mennende gasten rennende aanzetten in trillende lichtregen. Achter hen sluimerde het witte dorp met 'n klein spits kerk-torentje, waaruit 'n klok klepte den zomeravond in. Dan sliep het geluid in en aarde en horizon verkleurden. Ze stonden daar nog zwijgend... 'n roerdomp floot uit het moeras... dauwnevels waarden over de velden. Het meisje vroeg:
- Wanneer vertrek je Wouter? en ze keek hem met heur heldere grijs-blauwe oogen aan, waarin geen twijfel lag.
- Om acht uur staan de paarden voor.
- Zien we je weer gauw terug?
- Ik denk: nooit meer, murmelde hij.
- Maar ik wil je terug zien, dwong ze
- Voorbij, antwoordde Wouter en wees naar het nachtblauw.
- Kijk niet zoo treurig. Toe. Wouter? Laat ik je zoenen. Ik hou toch van je. Ik mag je kussen. Hoe houd ik van hem? Anders? Lach nu. Kom, zeg nu iets. Wat ben je koud. Voel je m'n warme lippen niet. Je weent... je wangen zijn nat’....
Hier in de stilte bloeide het verleden op, dat hij lang vergeten waande. Vroeger was hij er aldoor mee samen. Waar hij ook doende was, als hij droomde of waakte, wanneer de ellende hem te machtig werd, schemerde die luisterlijk glanzende zomeravond. Het blonde meisje? 'n Jongensideaal, zonder verleiding, zonder hartstocht dan die om te zoenen en stamelend te verheerlijken. Haar terwille had hij 't materiëele leven aangedurfd. Om haar alles getrotseerd. Toen was éen zwarte nacht voldoende geweest om het mooie leven te vergiftigen en elke illusie te verdrijven. En thans weer, kwam dat lieve engel-reine gelaat hem troosten en zoenden haar lippen zijn wangen.
't Was als tuurde hij de wegen langs waar hij jaren lang doorgetrokken was.
Gezocht had hij naar het goede in de menschen, maar was zelf slecht geworden. Zijn grootste vijand was z'n eigen ik. Gedwongen had hij het werkersleven meegemaakt, gedwongen gezwoegd en geploeterd, gekromd onder het juk geloopen en striemende slagen verdragen. Soms plotseling had hij zich bezig gezien, geglimlacht over zijn forsch wijdbeensche staan kloek, als een die wist, in het bedrijf. Soms had hij plots zijn ziel vrij hooren lachen om het groote plezier in die omgeving van zotten. Hij dacht voortdurend
| |
| |
aan haar en wilde iets van het reëele veroveren om met haar het droomleven ongestoord te kunnen slijten. Dan zag hij haar duif-grijze oogen en verwondering om haar lieve gelaat: moest er zooveel gebeuren om geluk te vermeesteren, door zooveel woestijnen om 'n kleine groene oase te vinden? Dat vechten om brood. Onder, dan boven, drijvend en zwalkend, tobbend tegen hooger en hooger stormende stortvloeden, wel overzwalpt en weggesmeten als 'n wrak, dan weer radeloos van wanhoop en ellende, tierend en vloekend tegen machten die zijn ondergang wilden, dan weer met fellere energie er tegen op. Zij wist niet hoe sterk ze hem gemaakt had.
Nu was alles voorbij, hij had afgerekend met haar leven. Onder zijn daarop volgend werk, herinnerde hij zich amper haar reëele bestaan. Levend was ze dood. Maar de droom bleef in dien bleek-gouden zomeravond. De droom was 'n blond kind, dat lachend naar hem vroeg met klare stem, stem die zilver helder tinkte wanneer een mist van grauwe melancholie over zijn peinzende denken waarde.
Hij zocht naar dit schoone beeld in God's wondere wereld en verging smadelijk, hij zocht naar die liefde, en werd vervloekt, zocht naar eigen volmaking en dan die lippen, die oogen, heur taal in de luisterende ooren, en het leven schopte zijn verploerte lichaam hopeloos langs heg en steg, over de wereld als een uitgestootene.
- Vedi Napoli e poi muori.... Hij had rustig kunnen sterven zonder het gezien te hebben turend in de oogen zijner blonde. Napoli! Hij was opgestaan en keek naar die grimmige steen-stapels, de hakende bitse brokken zwart-grijs en grauw-wit, zig-zaggend getand als stuk geschoten kanteelen, trapsgewijs tegen de bergflanken. Napoli! van Mergellina tot Torre del Greco, van Capodimonte tot Castello dell' Ovo, stad van bloedrauwe hartstochten, stad delireerend van liefde en ontucht, afschuwelijk heerlijke stad. O! hoe zou hij haar beminnen en liefkozend heur naam prevelen als hij op zijn kleine kamer zat, wanneer elke teleurstelling vergrijsd en vergeten was, als de stilte blank om zijn gebogen hoofd ruizelde en duif-grijze oogen hem toelachten, hoe zou hij dan Napoli, de langoureuze donna aan het blauwe water, verheerlijken!
| |
In den Trein.
Hij zat gedoken in een hoek van den coupé naar buiten te kijken. Lachte soms geheimzinnig, overdenkend een van de honderden fantasieën die zonder vragen opdoemden. 'n Reusachtig groote ruïne had hij al van ver weg zien staan op 'n bergrug. Rondom lag 'n kleine rotsgrauwe stad waaruit de langwerpige kubus van 'n campanila als 'n lichtbaken over de wijngaarden keek. Dichter bij zag hij de ontzaggelijke steenklomp prachtvol van silhouet tegen de wit bewolkte lucht. Het leek 'n geweldige triomfboog, verminkt en afgebrokkeld maar nog steeds uitbazuinend over dat morsige stadje glorie en victorie van Caesars en Romeinen. De glorieuze ruïne stond pralend domineerend de campagna. Sombere cypressen, en de wreede spitse reuzenbladen der cactussen, fluisterende olijven en kronkelende wingerdranken. Daar te blijven, met altoos dat eeuwig schoone monument voor de rustzoekende oogen.... In den trein zat 'n stokkenfabrikant, 'n heer uit Dresden die voor z'n plezier op reis was met vrouw en nicht. De oude had zich ongevraagd voorgesteld, toen z'n levensgeschiedenis verteld en Wouter voortdurend met vreemde vragen gekweld. Hij had geld verdiend, was rijk en kon nu reizen. Voelde toch veel verdriet om de lieve duiten die zoo gemakkelijk verdwenen. Italië was heerlijk. De hotels slecht en duur, de menschen allen dieven, de straten onveilig van schooiers. Gemeen volk. Ze hielden niet van de Duitschers, wel van hun marken. Of Wouter Dresden kende? 'n Nobele stad. Netjes. Gezond om te wonen. De museums! Geweldig, stond ieder mesjoeche van.
De oude mompelde grommend tegen z'n sigaar. De reizigers soesden. Niemand wilde gestoord worden. Vrouw en nicht knikkebolden, geloofden wel wat de oude heer zei. Maar die werd zenuwachtig. Ja! tja, tja. Je ging daar op reis om te dutten. Kon je thuis wel doen. Door Italië en dan slapen. Ongehoord. Dacht iemand er wel aan hoeveel stokken hij aan den man had moeten brengen
| |
| |
vóór hij als 'n rijkaard kon reizen gaan? Baloorig nam hij ‘Baedeker's Italien’. De roode band vloekte. Route Neapel Rom. Hij drukte z'n lorgnet diep op de slappe neus. Zóó. We zijn... die vervloekte namen waren niet uit te spreken.... Pignataro. Hij las hardop: Über den Volturno... alten Campaniens... fruchtbarsten Gegenden Europas! - Vrouw! Lise! Cousine! Let toch op. Kijken. Links zitten. Vruchtbaarste gedeelte van Italië, wat zeg ik, van Europa. Hier groeit rijst zeg ik jullie, rijst en peper en sigaren-tabak....
Dan dommelde ook de oude in slaap. Twee Engelschen speelden piquet. 'n Jonge sympathieke vrouw soesde over een boek, knabbelde op pralines en presenteerde de doos ook aan Wouter. Die liefheid deed hem het leven mooi vinden. Zij spraken met elkaar, zachtjes en zonder stoornis over hun fantasieën, de nuances der fel-kleurige realiteit. Ze zwegen en overdachten het ongesprokene, tuurden soms lang in elkaars oogen. Dat was een spel als het neerplassen van een fontein in marmer bekken, iets onreëels lijk de wisseling der kleuren in een kristallen prisma. Ze rookten sigaretten en knabbelden pralines, spraken af en toe en wezen elkaar mooie dingen die voorbij gingen.
- De Via Appia! riep de Engelsche verheugd.
- Rom! zei de oude wandelstokkenman en hij sperde vreeselijk zijn oogen.
- Roma!! repeteerden de anderen onbewust en keken verlangend naar buiten of er iets gebeuren ging. Tegen den zilvrig blauwen hemel stonden de massale bogenrijen der Acqua Felice en Claudia. De eenvoudige Romeinsche campagna ros-bruin van couleur met enkele bloesemdragende boomen bij oude landhuizen en daar achter die goddelijk mooie silhouetten der triomfbogen....
- Roma! Roma!... uit alle vensters keken de menschkoppen, nekken gestrekt naar de heilige stad.
De portieren klapten open. Menschen schreeuwden en jammerden, wrongen zich uit de coupé: een schare landverhuizers. 'n Ieder droeg z'n hebben en houden mee, ze zeulden met allerlei doozen, valiezen, pakken, kistjes en zakken. Een oorverdoovend geschreeuw: - Facchino! Ecco! Si signore! Dumes Rind! gromde de Duitscher tegen 'n oolijk lachenden bagage knecht, die 'n hooge zijë over het perron liet kegelen. Verdammter Spitsbube, lach doch nicht du teufelskind. - Hoh! my dear ‘fokkhino,’ three boxes, please. Ha! mince alors, kraaide 'n Parijzenaar. Viens donc lazaroni. Ne bouffes pas toujours du macaroni! rijmde hij onbewust komiek. Kwamen daar Russen, hooge slanke kerels in dikke pelzen en overschoenen tot aan de knieën, die Italiaansch spraken als inboorlingen van Florence.
- Splendid Hotel, ordonneerde 'n Amerikaan. 'n Zwitsersche familie hield oorlogsraad zittend breed uit op meegesleepte spullen. Daar liep in voorjaarstoilet een Hollansch huwelijks-paar. - Wat komt 'r een karavaan uit zoo'n mail! hè Henri? Met veel groote woorden in geluidstroomen ver voor ze heen, 'n troepje Italianen die stapten parmantig uit 'n IIIde klas. 'n Half huishouden, met bedden en kussens, lakens en nooit-te-sluiten valiezen; kammen, borstels, zeep en spiegeltjes in de hand. Ze namen alle facchino's in beslag en lachten! - de lach daverde onder de spoor-halle! Alle Italianen lachten mee, de conducteurs floten, locomotieven gilden, deuren kletsen kei-hard toe, stoom gierde uit de flanken van zwoegende machines. Karretjes ratelden en drukke beambten schreeuwden: - Red je leven. Stoicynsch riepen twee couranten vensters: - Tribuna! Corriere della Sera! Kölnische Zeiting! Azino! Kelners onverveerd met groote bladen balanceerend op de toppen der vingers, zonder haast, laconiek en ernstig: - Vino bianco! Acqua Gazoze, Orangeade. Renden twee mail treinen binnen. Grootere hurrie en weer een stortvloed van hulpelooze vreemdelingen over de perrons.
De gemoederen stilden, nerveusheid nu uitgemousseerd als fletse champagne. Stonden ze daar als schapen voor de stads-douane. Er achter: een grijs-wit steenveld waarover de vlammende zon stralen schoot, glinsterende palmen zwierig uitbundig en lak glanzende omnibussen met buigende portiers en deftige koetsiers stijf van 't goud. In wijden kring moderne gebouwen, er voor reusachtige fontein... Roma, ontving zéér deftig.
|
|