| |
| |
| |
Dood
door Amélie de Man.
Er was de doorzichtige zeepbelkleur van het geluk in het goudlicht van den feestelijken Junimorgen. De atmosfeer van het geluk overheerschte de kamer, en gaf eene eigene, teedere kostbaarheid aan de dagenlijksche dingen, het buffet met het witte kleedje, de gordijnen, de ontbijttafel met de groote koffiekan, en de kopjes en borden voor hun tweeën, al de geliefde intimiteit van hun huishouden, van hun beiden samen.
Maar Ettore stond op.
- Moet je nu al weg?’ vroeg ze, met een pruilend mondje.
- Het is laat, Maria. En al is een officier pas drie maanden getrouwd, dat is nog geen reden om te laat bij den dienst te komen.’
Achterovergeleund in haar stoel, zag zij toe, terwijl hij vlug, vastberaden, zijn sabel aangespte.
Toen hij haar naderde en zich over haar heenboog voor een afscheidskus, hield zij hem bij zich terug.
- Ik wou dat je vanmorgen niet weg hoefde, zei ze, half pruilend, half smeekend.
- Kom, Nini, niet dwaas zijn.
Maar ze wou nog een kus, en nog een en liet hem niet gaan. Eindelijk rukte hij zich los, wuifde in de deuropening haar nog een kus toe, en ging.
Zij hoorde zijn zwaren, rinkelden stap buiten de kamer. Toen den doffen slag der deur die gesloten werd.
Hoe stil was het plotseling. En zoo leeg in huis. Wat was ze nu alleen.
Langzaam stond ze op en ging lusteloos aan haar bezigheden. Anders vond zij een stille, intieme vreugde in haar huiswerk, in die zorg voor het huishouden van Ettore en haar. Maar vandaag niet. Het kwam zeker van de warmte.
Waarom moest hij nu ook juist vanmorgen weg, terwijl zij gehoopt had dat hij den heelen dag bij haar zou zijn? En nu had hij op het laatste oogenblik een ander moeten vervangen, nog wel om in een ballon te gaan. Dat maakte haar altijd ongerust, hoewel zij hem dat niet durfde zeggen, want dan lachte hij, en plaagde haar en dan schaamde ze zich over haar onwetendheid.
Ze was ook onwetend, ze had bijna niets geleerd. Haar vader, chef van de muziek der Carabinieri, was plotseling gestorven en had zijn groot huishouden in armoede achtergelaten. Ze waren wel geholpen en zij was ver genoeg gekomen om haar kost te verdienen met het geven van pianolessen. Maar het was toch een treurig leven geweest, alleen met de oude, door armoede vernederde moeder, en al de broers en zusters de deur uit. Het was een treurig leven geweest, tot dat Ettore in hetzelfde huis was komen wonen.
In het begin had zij nooit de gedachte gehad, dat er iets zou kunnen zijn tusschen haar en dien officier. Want zij zou nooit hebben toegestemd in iets dat niet ernstig was. Maar hij groette haar, alsof zij een voorname dame was, en er was zooveel sympathie in zijn mooie, trouwe oogen, wanneer zij hem aanzag.... Soms spraken zij te samen; en het kwam al gauw tot haar bewustzijn dat hij de vreugde van haar leven was, en dat haar bestaan geen waarde meer zou hebben als hij eruit heenging.
En toen had hij haar gezegd dat hij haar liefhad, toen was het groote geluk begonnen. Maar zij was arm en hij had evenmin vermogen en daar de door de wet vereischte som ontbrak, was wettig trouwen onmogelijk. Toen besloten zij eindelijk alleen kerkelijk te trouwen. Haar moeder, bigotte oude vrouw, stemde toe. Was het omgekeerd geweest, hadden zij alleen burgerlijk willen trouwen en niet kerkelijk, dan zou zij zich heftig verzet hebben. Doch voor haar was het burgerlijk huwelijk toch eigenlijk maar een instelling van ketters en goddeloozen, vijanden van de priesters en den Paus. Wanneer zij door den priester gezegend zouden zijn, dan waren zij door God vereenigd, en door geen menschen meer te scheiden.
Ettore had haar innig gedankt voor het offer dat zij hem bracht, zooals hij zei, en haar telkens en telkens weer hartstochtelijk verzekerd dat het haar nooit zou berouwen, en dat zij zich nooit, nooit over hem zou te beklagen hebben. Wat zou haar berouwen, en waarover zou zij zich beklagen? Voor de menschen was zij niet Ettore's wettige vrouw. De officieren met hun
| |
| |
vrouwen waren hen niet komen bezoeken. Alleen Ettore's beste vriend Luigi Sangiorgio, kwam bij hen aan huis. Maar wat gingen haar de menschen aan? Zij had hem lief, en zij was gelukkig, want haar wereld was hij.
Hoe mooi was de Zondagmorgen. Hoe teer stonden in de hooge verte de boomen van den Gianicolo in de zonnige, zachtblauwe lucht. Met welk een vreugde zou zij bidden, straks in de kerk, en met de mis van den priester haar eigen dankgebed tot God opzenden.
Haar werk volbracht, kleedde zij zich met verheugde haast, en ging uit in de luid-lichte Zondagmorgen-straten, vol langzaam-wandelende, Zondagsgekleede menschen.
Het strompel-buigend, slaafsche beden prevelend oudvrouwtje die het kerkgordijn voor haar opzijde hield, putte zich uit in uitbundige zegenwenschen over de ongewoon-aanzienlijke gift die Maria, met gebogen hoofd binnentredend, stil in de uitgestrekte bedelhand legde.
Plotseling het stille schemerlicht, de koele, wierook-doortrokken kerk-atmosfeer, na den fellen, heeten glans der zomerstraten.
Gemurmel van gebeden uit de prevelende monden, den rozekrans door de vingers glijdend, starend op den goud-geborduurden rug van den stil-bewegenden priester.
Zilver getink, plechtig-waarschuwend, van de altaarschel, eens - tweemaal - driemaal, over de in vrome aandacht diep-gebogen hoofden, overwaasd van zacht-uiteentrekkenden, blauwen wierookdamp, - dan geschuifel van stoelen en heengaande voetstappen. Maria, ongenegen zich te onttrekken aan de dankbare, genotvolle zelfvernedering van haar gebed, dwong zich tot opstaan met het stilblijde genoegen van het voornemen, de kamers in gezellige orde te gaan brengen voor Ettore's thuiskomst
De straten waren heet nu, verlaten aan den zonnekant, vol wandelende menschen aan de schaduwzijde, de vrouwen druk waaiers bewegend als trillende vlinderwieken.
Weldadig was de koelte die Maria inademde, toen zij de huisdeur opende. Snel verwisselde zij haar uitgangstooi voor eenvoudiger huisdracht, en zacht-neuriënd heen en weer gaande verrichtte zij haar kleine, teedere zorgen. Nu nog een uur, dan zou hij wel komen.
Er werd gescheld. Wie zal dat zijn?
Luisterend herkende zij de stem van Sangiorgio en trad de kamer uit om hem te begroeten.
- Ettore is niet thuis. Hij had op het laatste oogenblik toch nog dienst, zei ze.
- Ja, dat weet ik, antwoordde Sangiorgio. Zij merkte een aarzeling op in zijn stem.
- Maar kom binnen!
Hij volgde haar zwijgend en zette zich bij haar neer, steeds zonder te spreken, als zocht hij naar woorden. Onrustig zag zij hem aan.
- Wat is er? vroeg ze.
- Er is niets van beteekenis, zei hij, plotseling besloten, tenminste niet om u ongerust over te maken. Maar Ettore voelt zich niet heel wel, en hij komt niet thuis om te eten.
Een pijnigende onrust klemde haar in de keel, angst voor een onbekend onheil dat haar geluk bedreigde, dat zoo dadelijk op haar zou neerstorten.
Met half-geopenden mond en bevende lippen zag zij in dat vreemd-gedwongen gezicht, die oogen die vermeden haar aan te zien.
- Maar dan wil ik naar hem toe. Wat scheelt hem?
- Hij is gevallen, antwoordde Sangiorgio.
Ontzetting drong in een gil uit haar keel.
- O God! Uit de ballon gevallen! O God!
En opspringend greep zij zich met beide handen naar het van redeloozen angst verbijsterd hoofd. Toen plotseling de handen van Sangiorgio vattend, smeekend, met groote ontzettings-oogen:
- Sangiorgio, zeg het me! Hij is dood?
- Neen, neen, zei hij haastig, sussend, maak u nu vooral niet zulke overdreven voorstellingen. Hij is gevallen, en ze hebben hem naar het hospitaal gebracht. De dokters zijn bij hem, en ze hebben alle hoop gegeven. zet uw hoed maar op, dan breng ik u bij hem.
Onmiddellijk ging zij heen, haar slaapkamer binnen en kleedde zich haastig, hijgend-ademend, zonder haar angst-voorstellingen tot gedachten te durven vormen, wanhopig-betreurend het verloren, rustige geluk van den morgen.
Toen zij de eetkamer weer binnentrad, sprong Sangiorgio haastig op en volgde haar, de deur uit, de trap af, op straat. Daar wenkte hij een huurkoetsier die op eenigen afstand wachtte en zijn rijtuig stapvoets nader
| |
| |
voerde. Maria stapte haastig in, Sangiorgio volgde en het rijtuig rolde onmiddellijk weg.
Sangiorgio zweeg en zij vroeg hem niets meer. Liever wilde zij wachten tot zij Ettore zelf zou zien, dan te vragen naar bijzonderheden en zich te kwellen met onbevredigende, halve antwoorden, die haar meer vrees gaven dan geruststelling. Door de heete, op dit uur verlaten straten rolde het rijtuig voort tot voor de poort van het militaire hospitaal.
Zwijgend, met hem-onnatuurlijken, beklemmenden ernst, hielp Sangiorgio haar uitstijgen. Stille gezichten, met medelijdende belangstelling, zagen hen voorbijgaan. Door de lange hospitaal-gangen, langs de genummerde deuren, volgde zij, willoos, in de angst-beklemming van een zwaren droom. Plotseling keerde Sangiorgio zich om en stond stil.
- Niet waar, u zult kalm zijn? vroeg hij dringend, met teederen ernst. Denk er aan dat het in zijn belang is, van het grootste belang voor hem. - Zij knikte stom. Hij opende de deur en zij trad binnen.
Een doordringende lucht van medicijn, een kamer met mannen, uniformen en burgerkleeding. En daar, op het bed, een wit verband om het hoofd, met gesloten oogen, Ettore, bleek, was-bleek, - dood...?
Zich herinnerend de vermaning van Sangiorgio, bedwong zij een smartkreet en zag hulpeloos, smeekend naar haar geleider. Hij fluisterde met een man met grijzen baard, in wien zij een gezaghebber voelde.
Maar Ettore ademde! Hij zuchtte! Oh! dan moest hij gered worden! Dan was nog niet alles verloren!
Sangiorgio naderde haar en fluisterde:
- We moeten nu zien, of hij u kent, zei hij.
Hij vatte haar hand en voerde haar zacht naar het bed. Angstig ademend zag zij neer op het bleeke hoofd. Ettore zuchtte pijnlijk. Soms opende hij de oogen, maar zijn onbestemde blik dwaalde rond, dan sloot hij de oogen weer. In bang verbeiden wachtte zij tot hij naar haar zou zien. Het gebeurde. Maar zijn vage blik gleed van haar af en de oogleden sloten er zich weer over heen. Hij kende haar niet.
Maria boog het hoofd en beet zich op de lippen om niet te schreien. Sangiorgio wees op den stoel naast het bed en zij zette er zich neer.
Hoe bleek lag daar dat geliefde, zoo innigbekende hoofd, hoe bleek en teer. Haar groote, sterke Ettore! Zij wrong de stijf-ineengeklemde handen in duldelooze pijn. Toen ging haar aandacht naar de mannen in de kamer, die bezig waren en fluisterden met ernstige hoofdbewegingen. Niemand lette op haar. En plotseling bedacht zij zich dat zij voor hen niet Ettore's wettige vrouw was, maar iemand van twijfelachtig karakter. Zij ondervond een gewaarwording van schuchterheid en schaamte, en vermeed naar hen te zien.
Toen, opeens, herinnerde zij zich, hoe zij zich dezen dag had voorgesteld en wat de werkelijkheid was. En zij kon niet meer! Zij drukte beide handen voor haar gezicht en zonk op den stoel ineen.
Een hand werd op haar schouder gelegd. Het was de professor, de man met den baard, dat begreep zij. Een rustige, vriendelijke stem zei:
- Kom, signora, moed houden! We zullen al het mogelijke doen. Maar als u niet kalm kunt zijn, dan kan ik u hier niet toelaten.
Zij zag met haar bescheiden oogen naar hem op. Toen legde zij beide handen op zijn arm en fluisterde smeekend:
- Oh, help hem!
Hij legde vaderlijk toen de hand op haar hoofd.
- Wees maar kalm. Dat is uw taak: kalm en flink te zijn.
Zij volgde met angstigen eerbied de bewegingen van den professor. Van hem alleen was redding te wachten.
Ettore zuchtte zoo pijnlijk. Hij leed, en zij mocht hem niet aanraken, zij kon hem niet in haar armen nemen, hem niet van zijn pijn verlossen en die voor haarzelve houden. Kon zij maar voor hem sterven! Zijn leven was zoo blij, zijn toekomst licht van beloften. Maar als hij stierf en haar achterliet.... In benauwden angst richtte zij zich op. Neen, daaraan wilde zij niet denken! Dat kón niet, zoo iets vreeselijks kón niet gebeuren! God was toch niet wreed!
Het gezicht verborgen in de handen bad zij tot de Maagd Maria die haar Kind aan het Kruis had zien sterven....
Een officier trad binnen en fluisterde tot den professor.
| |
| |
Een beweging, een gemompel onstond in de kamer.
Sangiorgio naderde, en zich over haar heen buigend fluisterde hij. Zij zag verbijsterd op, moeilijk begrijpend.
- De Koning komt om naar Ettore te zien. Ik zal u naar een andere kamer brengen, dan kunt u daar zoolang wachten.
Gewillig stond zij op en volgde hem de kamer uit. Aan het andere einde van den langen gang naderde een groep officieren, uniformgeschitter, zware stappen en metaalgekletter. Met schuwe haast volgde zij Sangiorgio en toen hij een deur voor haar opende, trad zij haastig binnen.
Een kale kamer, rood-steenen vloer, koelwitte muren, een tafel in het midden, stoelen met matten zitting langs de wanden in het rond.
Sangiorgio geleide haar naar een stoel, en zij zette zich neer luisterend in de stilte. Stappen naderden, gingen de deur voorbij, stierven weg in de verte der holle gangen-ruimte. Sangiorgio liep op en neer, zijn stap klonk zwaar en regelmatig op de steenen, heen en terug.
Zij zat geduldig, lange minuten. Toen begon de onrust haar te benauwen. Men hield haar van Ettore weg. Als er nu eens iets gebeurde? Als hij eens stierf, terwijl zij hier was?
- Sangiorgio! riep zij plotseling, angstig-smeekend. Breng me weer bij hem! Ik kan hier niet langer blijven!
Hij trad op haar toe en vatte haar beide handen, dringend, sussend,
- Maar wees nu kalm! De koning is er immers. Er is geen onmiddellijk gevaar. Wacht nu nog even geduldig.
- Maar hij sterft misschien, terwijl ik hier ben! riep zij hartstochtelijk.
Hij drong haar zacht op den stoel terug.
- Neen, neen. Wacht maar even, dan zal ik eens gaan zien, of de koning er nog is.
Hij verliet de kamer, zij hoorde zijn heengaande voetstappen. Toen bleef zij in de stilte alleen.
Minuten wachte zij. Toen was haar langer stilzitten onmogelijk. Zij stond op, ging naar het venster en zag neer op de binnenplaats. Twee soldaten stonden te praten met bedrukte gezichten en vage gebaren.
Spraken die over Ettore?
Zij trad terug en liep langzaam in de kamer.
Waarom kwam Sangiorgio nu niet? Waarom moest zij zoo lang hier alleen blijven?
Stappen naderden, de deur ging open, daar was hij.
- De koning is weg, maar u kunt op het oogenblik niet bij hem gaan. Wees maar gerust, en wacht nog even geduldig.
Minder ongerust zette zij zich weer neer.
- Heeft hij den koning gekend? vroeg zij.
- Ja het schijnt dat hij den koning gekend heeft.
- Heeft hij gesproken? vroeg zij gretig.
- Neen, spreken kan hij nog niet.
Hij had den koning gekend, misschien zou hij straks haar kennen!
Vermoeid leunde zij haar hoofd achterover tegen den muur en sloot even de oogen. Toen zij ze weer opende, was zij alleen. Waar was Sangiorgio? Waarom was hij weggegaan? Had zij geslapen?
Angstig richtte zij zich op, en luisterde, met ingehouden adem. Niets dan de stilte.
Zij was bang, hier alleen. Zij wou naar Ettore. Wie wist wat er gebeurde, intusschen? Hij stierf misschien!
Zij snelde naar de deur, de kamer uit, en ging haastig door den gang naar de deur waarachter hij lag.
Even aarzelde ze. Toen deed ze open en trad binnen.
Al de mannen om het bed. En dat hoofd, - dat wasbleeke, roerlooze hoofd - dat ingezonken masker, - hij was dood...!
Met een wilden gil strekte zij de handen voor zich uit en liet zich heenglijden in armen die haar omvatten. Zij gaf gil op gil, als wilde zij haar mateloos leed uiten in steeds luider, wilder kreten, diep uit haar keel. Men voerde haar weg, men legde haar neer, het werd stil, en donker...
De kamer half-duister, met zwarte schaduwhoeken.
Buiten aan den bleeken avondhemel, verkwijnde het late daglicht.
En oh! de wilde smart van dat terugkeerend bewustzijn. Uit de stille verten van dood en vergetelheid was zij teruggekeerd tot de verschrikkelijke werkelijkheid van het wreede
| |
| |
Leven. Zij was alleen, voor altijd alleen. Ettore was dood, dood!
Zij beet in het kussen en greep er de gekromde vingers in vast, zich wringend in haar pijn.
De oude vrouw die naast haar bed zat, streek haar zacht over de haren.
- Kom nu, kalm zijn. Niet weer beginnen.
Zij kende haar wel. Het was die grijze weduwe die op dezelfde verdieping woonde en die vroeger droefgeestig glimlachte tegen Maria's geluk.
- Ik heb ook mijn man verloren. Ik heb hetzelfde leed doorgestreden.
Maria snikte schokkend, zacht klagend als een kind. De vriendelijke hand liefkoosde haar zacht.
- Wij vrouwen hebben één man lief, en als wij hem verliezen, hebben wij alles verloren, en het leven schijnt ten einde....
De zachte stem klonk droomerig in het avonddonker. Maria schreide stil.
- Schrei nu maar. Later zal je kalm worden. Dan zal je inzien dat je leven nog zijn doel niet verloren heeft. Je zult nieuwe plichten vinden, die het levenswaard maken, juist uit liefde tot hem....
Maria lag nu stil in het donker te kijken. Zij was zich een vreemde helderheid gewaar, als had de smart een nieuw zintuig in haar ontwikkeld. Het scheen haar toe als was het haar gegeven in de donkere kamerhoeken bevriende wezens op te merken, die vroeger, in haar geluk, angst zouden hebben opgewekt, doch met wie zij zich nu vertrouwd gevoelde. Zij was nu zoo ongelukkig, dat niets haar meer kon deren.
Maar zij wilde weg van hier, weg uit deze kamers, waar alles vol was van hem, en de smart haar verstikte. Was hij niet hier uit gegaan op dien morgen, lang, lang geleden? Neen, het was de morgen van dezen zelfden dag, doch gescheiden van den avond door een eeuwigheid van smart. Zij wilde weg, naar buiten, in het duister, het volle duister!
Maar daarvoor moest zij zich stil houden, anders liet deze oude vrouw haar niet alleen.
Zij sloot de oogen en lag roerloos. Dat was moeilijk want het was, alsof die vreemde, lichte wezens langs haar heen streken en haar bezagen, in het donker. De oude vrouw streek haar zacht over het gezicht.
- Zal je nu rustig zijn? Dan ga ik even, en daarna kom ik terug.
Maria vatte haar hand en drukte die aan haar lippen. De oude vrouw boog zich over haar heen en kuste haar zacht op het voorhoofd. Toen ging zij stil de kamer uit en sloot de deur achter zich dicht.
Maria lag met wijd-open oogen ingespannen in het donker te staren.
- Ettore! riep zij zacht, Ettore!
Zou hij haar nu niet hooren? Zou hij nu niet bij haar zijn, daar ergens in het donker?
- Ettore! fluisterde zij weer. Liefste! Geef mij een teeken dat je me hoort, dat je bij me bent. Ettore! - Zij wachtte, al haar zintuigen tot waarneming ingespannen. Maar niets, niets....
Zij sprong op. Nu gauw weg, anders zou die oude vrouw terug komen.
Maar vreemde handen hadden haar ontkleed, en haar kleeren op ongewone plaatsen neergelegd. Eerst vond zij haar kousen niet. Toen haar onderrok, maar die was in haar japonrok blijven zitten. In gewoonte voor den spiegel tredend, om haar hoed op te zetten, bracht zij haar gezicht dicht bij het glas en staarde in haar groote, wilde, donkere oogen, diep, diep..., tot zij angstig terugtrad. Dat waren niet haar oogen, dat waren de oogen van een ander wezen, van een boozen geest misschien. Zich omwendend, greep zij naar een donkere massa op de tafel. Het waren handschoenen van Ettore. Hartstochtelijk drukte zij ze aan haar lippen en wangen, liefkoosde ze, met zachte, teedere woordjes. Toen stopte zij ze tusschen haar kleeren, op haar borst, en snelde heen. Zachtjes trok zij de deur achter zich toe, sloop de trap af en kwam beneden, in de donkere, stille straat. Zooveel mogelijk zocht zij stille buurten, kon toch de drukke straten niet steeds vermijden, met de langzaambewegende menschenmenigte aan beide zijden, schaars verlicht door de electrische lantaarns - want het licht uit de gesloten, blinde winkelramen ontbrak.
Ongeduldig zocht zij een kronkelenden doorgang, snel voortschietend waar de weg vrij was. Heen wilde zij van al die menschen.
| |
| |
Zij moesten haar oogen niet zien, dan zouden ze schrikken zooals zijzelf geschrokken was, voor den spiegel, toen een booze geest haar uit de diepte had aangezien. Zij voelde ze wild, donker gloeien, haar oogen. Niemand moest het zien. Snel weg, naar het eenzame donker!
Er ging nu iets met haar gebeuren. Zij wist niet wat, maar zij ging er recht naar toe. Misschien hadden die vreemde wezens haar dat toegefluisterd, daar straks toen zij op bed lag, en wist zij het daardoor zoo goed. Zeker wachtten die wezens haar buiten. Zij begreep het nu wel, dat was het geweest, wat haar vroeger in het donker angstig had gemaakt, zonder dat zij toen wist wat haar bang maakte. Het waren ongelukkige wezens en in het geluk waren zij haar vijandig geweest. Maar nu zij ongelukkig was, waren zij haar vrienden. Zou zij nu een van hen worden? Zeker was zij aan het veranderen en zij voelde zich al niet meer een van de menschen die haar omringden, die onverschillige menschen, die geen leed schenen te voelen. Ja, zeker werd zij een booze geest nu, in verzet tegen God, die haar zoo wreed beroofd had, - God, die geen liefde kende of begreep. En de Heilige Maagd, die haar niet had willen helpen, die zag zeker graag vrouwen lijden, zooals zij zelf geleden had, om haar kind.
Maar de menschen moesten niet zien dat zij een booze geest was, daarom moest ze weg van hen.
En in het donker, alleen, zou zij dichter bij Ettore zijn, gauw, gauw, voort!
De straat werd stil en armoedig. De huizen werden schaarsch. Eindelijk was zij buiten.
Diep ademde zij in het donker en breidde de armen uit om den koelen nachtwind te omvatten, die haar tegenwoei. Waarom was zij niet in het zwart? Deze kleeren pasten haar niet. Zwart moest zij zijn, met haar zwarte haren, haar bleek gezicht, en de woeste, donkere oogen van den spiegel. Plotseling zag zij weer het bleeke, doode masker van Ettore, zooals zij hem voor het laatst gezien had. Dood! En ze zouden hem begraven, de muziek voorop, en de lijkwagen, met zijn uniform op de kist, langzaam, en de stoet van volgers, in hun mooiste uniformen, met ridderorden en pluimen, en de wagens met kransen en bloemstukken... Zoo hadden ze ook haar vader begraven. En weer hoorde zij de treurmuziek, beneden voor de deur toen ze het lijk van haar vader waren komen halen.
Neen, neen! ze ging niet terug. Daar ginds zou de smart haar martelen en verstikken. Hier alleen kon zij ademen. En zij wilde in het donker blijven, nooit meer ging zij terug waar het licht was.
Een locomotief gilde, het donkere gevaarte gierde nader en voorbij, de vierkante lichtvakjes der raampjes, een voor een, de laatste wagen, en de zwarte staart verloor zich rommelend in de duisternis.
Maria klom op de spoorlijn en volgde die. De nachtwind woei haar in het gezicht. Was er iemand op de wereld zoo verlaten als zij?
Ginds de stad met haar lichten. Daar ergers was het hospitaal, waar Ettore lag. Kon zij hem maar omvatten, zijn arme, gewonde lichaam, en ook sterven, en zoo altijd met hem samen zijn. Tranen verblindden haar, zij zette zich neer op de helling van den spoorweg, bedekte zich met de handen het gezicht en snikte.
Die oude vrouw had goed gezegd. Zij had een man liefgehad, en nu zij hem verloren had, was haar leven ten einde. Zij had geen moed en geen kracht om verder te leven, zonder hem. Zie, het donker omgaf haar, wijd, wijd rondom, en hoog boven haar de sterren, en in dat groote heelal was zij alleen, en haar smart was oneindig en zou voortduren in den dood.
Zij sprong op en liep weer verder.
Zou hij geweten hebben dat hij stierf? Zou hij geleden hebben door de gedachte aan haar, en dat hij haar alleen moest laten?
Ach, had hij haar gemist toen hij stierf? Oh, liefste, het was mijn schuld niet! Ik had je niet verlaten! Een gierend dreunen kwam aan achter haar. Verschrikt zag zij om. De zwarte massa naderde snel, met twee groote ronde licht-oogen. Angstig wendde zij zich en wilde het ontloopen. Maar zij struikelde over een dwarslegger en viel voorover op de knieën. Een donderend, bodemschuddend geraas, een slag die haar het hoofd spleet....
Rome, Juni 1907.
|
|