| |
| |
| |
Eenzamen
door Sara Bouterse.
V.
De dagen gingen al diep in den winter.... Hun grijze ochtenden verklaarden in den middag... de middag vergleed in den avond... en zoo vervloeiden de stille dagen in het trage donker der nachten....
Het was in 't midden van Januari nu.
Er viel dien winter veel sneeuw. De ouden van dagen spraken over de ouwerwetsche winters, die ze uitgestorven dachten... en daar ineens was zoo'n echt wintertje er weer....
Het vroor weken achtereen.
Dolf had dien winter veel op de banen gereden. Hij hield er van in rustig krachtige streek langs de bleek gevreren landen te glijden... de starrig strakke lucht zachter van kleur te zien worden... tot eindelijk alles weggedoezeld is... en sterren beginnen te flonkeren....
Hij mocht zoo graag over de stille landen heen het spitse grijs van een enkel torentje zien donkeren... en opstaan in het bleek der lucht....
En dan, flink warm gereden, de schaatsen afbinden... en door de kalme straten van het kleine stadje naar huis wandelen. Alles was zoo vredig dan... op de vereenzaamde banen gleden wat late rijders nog langzaam heen en weer... het ijs spiegelde in de donkere schemering... en zacht lijnden de boomen hun stammen en takken op....
Zoo ook in het sterk klare... het tintelkrachtige van een vorstig blauwen winterdag, had ie, voor 't eerst, met Fine Woudstra gereden....
Ze gleden maar zoo stilletjes heen, haar hand, uit het zijig zachte zwarte mofje, opgeschoven tot den pels, passief in de krachtige omsluiting van de zijne....
En bij het zwevend-gaan van links naar rechts, in lange rustige verglijdingen, woei daar haar donkere rok gracieus dat monotoon keerende gebaren mee....
Ze spraken niet veel, maar soms, bij een even aansterkende bries, deed de wind haar lange zwarte bont wat waaien uit... en zacht was dan langs z'n wang of kin de voorbijgaande even streeling van het zachte zije dons... als iets heel liefs zoo in zwijging....
Dan, als ze lang zoo waren voortgegaan... nu eens een zinnetje van ‘Heerlijk gaat het nu hè...’ en zij ‘ja’ met stille stem... en lichte lach..., die heen leek te gaan tot iets vers..., of... ‘wacht, kom wat hier heen...’ en even verstilden hun jonge bewegen, en, lachend met de oogen, zagen ze aankomen een lange rij... het zoemde langs hen heen... met het suisende geluid van sterke zuiging....
Maar ook wel reden ze met korte makkelijke streekjes, om beter zoo te kunnen praten... en dan spraken ze van koud en warm weer... van het prettige nu in den winter en, met verlangen ook al weer, over het mooie van den zomer... Ook over boeken spraken ze wel, luchtigjes, niet rakend de diepste schoonheden, maar prettig en eenvoudig... als herinnering aan veel mooie uren....
Zoo was dat als van zelf een gewoonte geworden dat ze met elkander reden in de lichte dagen van dien winter.
Voor Dolf was dit omgaan met het stille, wat verlegene meisje als een lieve troost in het eenzame van z'n leven. Haar zachte toewijding... haar in alles voelbare sympathie... omstreelden hem als teedere liefde-dingen.
Het werd hem een lieve, vertrouwde gewoonte naar haar stem te luisteren.
Van kleine voorvalletjes vertelde ze... van emotie loos meisjesleven... en ook wel, dieper, van stil heenvlietend vrouwenbestaan.
En hij nam het begrip van dit leven tot zich... het was dikwijls in z'n gedachten. Hij voelde dat ook dit meisje veel uren van eenzaamheid moest kennen... dat ook zij in wakkere nachten met bang verwezen oogen moest staren... en schreien... omdat het leven zoo leeg was.
En daarom vooral ook was hij zacht eerbiedig en broederlijk eenvoudig voor haar....
Zoo was het tusschen hen een vertrouwelijke omgang geworden... rustig en vriendelijk... zonder hartstocht of vurig verlangen....
Zoo althans was het voor Dolf.
| |
| |
En hij geloofde ook niet, dat zij een vrouw was die hevig liefhebben kon; een stille natuur veeleer die, in eigen schuchterheld geïsoleerd, zich uit te leven waagde in den sfeer hunner onbewuste verwantschap.
Want wel eenzaam ook was dit meisjesleven. Weinig vreugden leken haar dagen te vermooien. Het was hem of haar stem denzelfden weemoedsvollen klank had, die hij in eigen woorden wel herkende... een stem van verlangen... van veel diep en eenzaam denken... en het nooit te bereiken begrijpen. Hij voelde ook in dit meisje iets sterks vereenzaamds... alsof ook zij het leven aan zag van verre... wel graag mee wou doen... maar het niet kon bereiken.
En vreemd was dit geweest: van het eerste oogenblik af had ie zich naast haar minder alleen gevoeld... en heel vertrouwelijk kon hij zoo met haar praten over gewone dingen van elken dag. Hun omgang bleef rustig en blank vertrouwelijk.. geen zweem van jonge brandende hartstocht... van jaloersch elkaar bewaken... Maar er kwam in hun samenzijn een diepere toon van sympathie en, van Dolf's kant, een eerbiedig zorgende voorkomendheid.
Hij was ook dien winter enkele avonden bij haar aan huis geweest. Maar het was dan alsof er iets tusschen hen stond. De erge hartelijkheid van Mevrouw... haar groeiende familiariteit gaf hem een hinderlijk gevoel van bezwaar....
En eens, bij z'n grootvader, was ie driftig geworden toen tante zinspeelde op hun verhouding.
‘Dat lamme-kleingeestige gekoppel,’ had ie gezegd... ‘of ze nou niets beters te doen had dan engagementen te bedenken die er toch nooit doorkwamen....’
En daar was heel wat gezeur over gekomen. Grootvader had het opgenomen voor z'n dochter. Dat dit ‘in geen geval een toon was die Dolf paste...’, en dat er wel gestook achter zat zeker, want ze waren dat van hem niet gewend. En hij, bitter, had geglimlacht om z'n braafheid....
Een poosje was ie toen weggebleven.... er eindelijk, op den jaardag van tante, toch maar weer gegaan.
Tante had erg verongelijkt gedaan... en opzettelijk gezwegen als de Woudstra s werden genoemd. Zij zou zich wel wachten daar weer een woord in mee te praten.... Voor haar part trouwde Dolf nooit. Zij was er geen cent rijker of armer door....................
Met Dolf's lessen ging het intusschen goed. Hij had nu tamelijk veel uren van de week bezet en dat ontnam aan zijn leven het rampzalige gevoel van nutteloos-zijn.
Zoo was de winter beter en rustiger voorbijgegaan dan hij verwacht had.... Hij voelde zich ook weer jonger en krachtiger nu... meer geëmotioneerd door Fine's komen in zijn leven, een lieve gebeurtenis, die de bittere eenzaamheid van z'n dagen met troostende goedheid had verzacht.
... Eens had Leusden hem gesproken over z'n drukken omgang met Fine Woudstra... of dat nou niet iets worden kon. En Dolf had toen een heeleboel woorden gezegd over vriendschap... en dat het zoo goed was voor je-zelf, zoo'n rustige, belanglooze omgang met een lief meisje, dat het zoo veredelend op je werkte.
Maar Leusden had fijntjes gelachen en er het zijne van gedacht.
Hij geloofde niet in zoo'n blanke vriendschap zonder bijgedachten.......................
Het was in de eerste dagen van de lente. Nog koel en luchtig weer. Maar er streek soms al een golf van luwte aan... het ritselde zoo stilletjes door de groenende boomen... het gleed zoo vaag door de nauwe straten heen. Dolf had dit jaar sterk het gevoel van lente, van komende zon en zomer. Zooals hij dat ook wel eens gevoeld had op z'n achttiende jaar... en later nog....
... Het was op een avond, in het half donker, dat hij voor 't open raam van z'n kamer zat.... Een boek in de neer-gezakte hand. Hij leunde half het raam uit, en keek op in de lucht. Het was zoo opeens over hem heen gevallen, een week-droomerig gevoel... een blij en vreugd-vol niets-doen... en niets bepaalds denken ook.
Het was gekomen, terwijl hij las, woorden en zinnen... iets innigs, iets week gelukkigs.
| |
| |
Z'n arm was omlaag gegaan.... de hand die het boek hield rustte op z'n knie. En zoo was ie op gaan kijken in de lucht. Er dreven kleine witte wolkjes; aanhoudend vergleden en vervormden ze.... En er was iets heel teeders in z'n ziel gekomen, iets oneindig goeds en milds.
Hij dacht aan niets bepaalds....
Het was donkerder geworden... en hij was eindelijk opgestaan.
Maar toen werd het zoo wonderlijk in hem.... Het boek viel op den grond en hij bukte niet om het op te rapen. Het was alsof het overal licht om hem heen werd... iets wijds, iets oneindigs kwam er over hem... alsof z'n gansche wezen zich vergrootte... alsof er iets in hem groeide, bloeiend en heerlijk....
En z'n oogen bedekkend met de hand, had ie een oogenblik zoo stil gestaan, roerloos....
En toen was ie weer gaan zitten, alsof het te hevig voor hem werd... in z'n hoofd suisde het licht, als na een hevige emotie.... En terwijl hij de oogen sloot, als voor een te stralend licht, sloeg, als een jubel van feest, deze gedachte in hem op: ‘Hou ik dan toch van haar?...’
En even, in z'n hoofd, voelde het als een stilstand van gedachten. Hij roerde zich niet... als zou de minste lichaamsbeweging dit wondere gaan verbreken....
Hij was niet Dolf Verbrugge meer, de brave, de onberispelijke. Hij was nu zijn naam vergeten en hoog heerlijk bloeide de ziele-extase boven z'n alledaagsch mensch-zijn uit....
... Toen streek er, zacht wiekruischend, een late vogel langs z'n raam... en ergens, dichtbij, klonk de plotse slag van een deur die werd dichtgegooid.
Loom kwam Dolf overeind... de armen rekkend, de handen vouwend tot steun achter het wat neigende hoofd... en in een behagelijke leden-ontspanning lachte ie, de oogen neer....
‘Kom’ zei ie toen met geluid... en, z'n armen weer zinkend, schudde ie 't behaaglijk luie wat van zich weg... en alsof dat zoo een afspraak was, een stil besluit in zich zelf, ging ie z'n kamer af... Zonder eerst binnengaan bij z'n moeder, nam ie van den kapstok z'n hoed... en deed voorzichtig de huisdeur weer in 't slot.
Het was stil op straat in den schemer.
Hier en daar zag je al een raam dat open stond. Aan de bleekig-blauwe lucht, waar witte wolkjes even donsden, verstierf het teedere rood.
En toen hij, uit de straat, tusschen de huizenrijën weg, de bocht omsloeg, lag het exercitieveld, dat ie oversteken moest, als een wijde, wijde ruimte in den zoelen avondschijn. De enkele boomen, die hij langs ging, bewogen hun tengere takken tot een teere deining... en in de verte, links en rechts, voor hem en achter hem... was de al meer en meer verstillende avond.
Voor hem uit rijden weer de huizen van de kade... Daar achter donker van torenspitsen en schoorsteenen.... Het duurde niet lang dat hij ging in de ijlte van het wijde veld.
Toen hij stond op de steenen van de kade, keek ie nog eens om naar 't overgestoken land. Het lei daar zoo eenzaam... zoo volkomen verlaten uit voor z'n blik....
Dolf wandelde langzaam de kade af. Hier en daar kwam hij een kennis tegen die groette.
Hij zag die menschen langs zich heen gaan... in z'n hoofd verklankten zich even hun namen tot geluid... maar het verging weer zoo vaag... en hij groette ze terug zonder herkenning in z'n oogen.
Het was steeds of hij wandelde door luchtlagen heen... zoo ijl en licht... of hij hooggedragen tot iets vreugdvols ging... tot waar iets schoons hem had gewenkt....
Het was als een wijdte van vrede en wonder stil geluk in z'n ziel....
In de straat, waar hij nu kwam, leek de avond donkerder tusschen de hooge kanting der twee huizenrijen.
Achter enkele ramen scheen al, tusschen gordijnen door als een smalle streep, of geelachtig achter de witte lancasters... het ontstokene licht....
Dolf stond stil en belde.
Toen het bel-overgaan door de gang zich verklankte, keerde hij zich om en keek op naar de lucht. Het rood was er gansch
| |
| |
verstorven. Zilverig lichtte een ster... hier een, en daar... en telkens... en overal zilverde het... wijd toch, en ver verspreid....
Van achter de huizen steeg ergens donkere rook omhoog... opwolkend en langzaam aan ijl wordend in niet meer te ziene verspreiding....
Nu werd achter hem de deur opengedaan... hij wendde zich langzaam om, en liet z'n oogen van den avond af.
Wat haastiger nu, overstapte hij den drempel, en ging langs het dienstmeisje heen, dat kalm-rustig de huisdeur weer sloot,
Dolf had z'n hoed op den kapstok gehangen.
‘De familie thuis!’ vroeg hij nu.
‘Gaat u maar binnen. Ze zijn achter.’
Ze schoffelde met haar voetpunt een omgekruld matje weer neer.
In de schemergrijze gang liep Dolf langs de in het donker even wittende muren heen.
Hij tikte, en gelijk ook duwde hij de aanstaande deur vooruit en ging de kamer in.
Maar op den drempel bleef hij staan....
Het was er schemerig en stil... en hij onderscheidde op de kanapee bij de serredeuren de zware-liggende figuur van Woudstra. Het gezicht naar de muur gekeerd.
Achter de tafel... flauwtjes beschenen door het rustig-brandende theelichtje, zat Mevrouw, de armen gekruist... en haar zwarte schort over het hoofd geslagen....
Hij meende in de stilte hun geregelde ademhaling te hooren....
Toen zag hij... door de opgenomen draperiën heen, in de wat lichtere serre....
Leunend tegen de opengeschoven tuindeur, de armen op den rug gevouwen, stond Fine. Hij zag daar haar tengere figuur onbeweeglijk. Haar blank profiel was van de kamer afgewend... zij had het hoofd licht geheven.
Zachtjes sluipend langs de slapenden heen, doorschreed Dolf de kamer.
In het avond-licht voor hem bleef de stille figuur van het meisje onbeweegelijk... onbeweegelijk....
Van dichtbij zag hij nu het blanke-geheven gezichtje... het fijne teere profiel. Hij zag nu ook dat haar hoofd tegen de deurpost rustte.
Ook op het hoorbaar worden der voetstappen bewoog zij zich niet. Er was een diepe rust in dat bleeke leunende hoofdje. Het staarde met droomerige oogen in de wijdte der lucht... en er was een lichte treurigheid in het als vragend gewelfde der wenkbrauwen... en een stille droeve vraag ook om den even-geopenden mond.
‘Dag Fine,’ zei nu Dolf, en z'n stem klonk dof-zacht... als gedempt in de stille-grijsheid van den schemer.
Een gebaar van schrik bracht beweging in haar. Zij hief het hoofd... en haar gezichtje was dadelijk warm overgloed van het volstuwende bloed.
‘Ik wist niet dat jij het was,’ zei ze... en ze kuchte als was haar stem nog lastig ongewoon.
Maar hij vroeg fluisterend stil te zijn... de ouwelui sliepen....
Zij lachte eventjes en hij zag haar gezichtje weer zeer bleek nu... alleen de stille treurigheid was weg.... Alsof ze zich moeilijk bewoog, zoo stil was ze in dezelfde houding gebleven.
En nu hij ging zitten... huiselijk een stoel bij trok... bracht ze ook de eene arm weer achter den rug... en als vermoeid liet ze het hoofd weer leunen....
‘Mooi weer hè?’ vroeg hij week.
Ze knikte... stil voor zich uit.
Zoo was het een poosje stil in de serre. De lange wingerdranken bewogen lichtjes....
Nog maar een enkel wolkje dreef wittig langs den hemel, verijlde ook langzaam.
‘Wordt het niet te koud voor je?’ vroeg Dolf eindelijk, en er was een vreemde ontroering in z'n stem.
‘Nee’ schudde ze, het was niet koud... het was zoo heerlijk juist.
En als van zelf nu, begon ze te vertellen.
Ze had van middag zoo heerlijk gewandeld, het voelde zoo lenteachtig al, en buiten, o buiten was het zoo heerlijk geweest. De dennen hadden zoo lekker geroken. Vond hij daar ook zoo iets sterks in, die harsige lucht.... In een kuil op de hei was ze gaan zitten....
‘Alleen?’, vroeg Dolf.
‘Ja, dapper hé?’ Het was er zoo stil, zoo
| |
| |
stil... maar zij had er heelemaal niet aan gedacht. O, ze had een heerlijken middag gehad....
‘Dat nu de lente kwam’, zei Dolf.
Ze zag hem aan... even... en toen kleurde ze. Haar zacht-gewelfde jong-vrouwelijke borst golfde licht, als in een diepe ademhaling. Zij sloeg de vocht-glanzende oogen op....
‘Maar is 't nou niet te koud’ vroeg hij weer.
‘Nee heusch’ ontkende ze.
‘Je hebt zoo'n dun blousje aan’.
‘Nee, werkelijk’ glimlachte ze.
Hij keek naar haar in ontroering. Het klopte in z'n keel, het was zoo wonder vertrouwd dit alles in den laten avond-schemer.
En nu begon ze... haar zacht gezichtje naar hem toegewend... haar oogen vochtig glanzend onder het goud der wimpers... hem te vragen naar z'n laatste sollicitatie... of hij nu kans had.
Ja, hij dacht het wel... maar je wist het nooit... ze begreep, hij hoopte 't vurig.
O, hij zou 't vast wel krijgen, meende ze.
Zoo bleven ze fluisteren... hun jonge hoofden vertrouwelijk tot elkaar gebogen... het blank van hun gezichten steeds witter in den meer en meer wordenden avond....
Dolf steeds met die vreemd-innige stem... had haar een sterrebeeld gewezen... kijk zag ze het daar, en zij: o ja... ja nu zag ze het....
Toen in het donker van de kamer achter hen een luid en langgerekt gegaap klonk....
‘Hè..è, is dat slape... Moeder, hoe is het, slaap je nog....’
Fine liet haar arm, die ze juist wijzend naar de serre strekte, weer zinken, en lei den vinger tegen de lippen....
‘St,’ deed ze....
De sopha kraakte... kraakte zwaar en ze hoorden nu ook het steunend wakker worden van mevrouw.
‘Waar is Fine,’ gaapte ze ‘vraag eens of... Ze is hier niet,’ hoorden ze.
In de serre lachte Fine zachtjes. Vertrouwelijk hadden ze samen heimelijke pret.
En de ouwe heer: ‘wat deksel, Fine... waar zit je toch....’
Haar lachen smoorde zich.
‘St. st....’
Maar nu kwam Woudstra op den serredrempel.
‘Hé, ben je daar, en wie... o, Verbrugge, ik herkende je zoo gauw niet.... Hoe gaat het....’
Dolf begroette hem... en onder z'n nu losse lichaamsbewegen door... flitste het even als van ouds door hem heen... in zelfontleden.... Dat hij nu niet verlegen was... geen wikkende en wegende bijgedachten had.... Maar het was maar even, en dadelijk voelde hij zich weer gemakkelijk, en hoog gelukkig....
Nu kwam ook, zwaar en moeilijk, mevrouw overeind en hem begroeten. Ze excuseerde zich voor haar slaapje. Anders dee ze 't nooit... maar nou van middag was ze toch zoo slaperig geworden....
Woudstra knipoogde. ‘Wel mensch als je 't hebben kan, neem je het...’ en dan begon ie te grappen over dat samen-zijn in de serre.
Fine verweet hem, ‘hè Pa....’
Hij deed haar hooge fijne stemmetje weer na....
Het was nu ineens een luid rumoeren van stemmen... en daarover heen, druk lawaaiend, sloot meneer de serre-deuren.
De stille avond-stemming, waarin ze gefluisterd hadden met weeke stemmen, was geheel voorbij....
In de huiskamer had mevrouw de lamp aangestoken. Met gefronsd voorhoofd, en knippende oogen tegen het licht in, kwamen ze om de tafel heen....
Al gauw was meneer achter z'n wijd uitgevouwen krant gedoken: wat rookwolken dampten er boven uit.
Mevrouw, achter het theeblad... breide rustig... een kalm lachje in de goedig-domme oogen....
Maar het vertrouwelijke tusschen Dolf en Fine bleef. Ze spraken nu over alles... over menschen en boeken.
De ouwe heer keek soms eens, achter z'n krant weg, over z'n brilleglazen heen naar Fine. In 't lamplicht was haar warm gezichtje jong en als zoo smal niet meer....
Dan knipoogde hij eens tegen z'n vrouw... en zij deed van ‘niet doen’... maar heimelijk
| |
| |
lachte ze ook... en boven het tikkend bewegen der stalen breinaalden keek ze op, en zag naar hen met dankbare oogen... en, steken tellend, keek ze dan weer neer in glimlach....
Toen de ouwe heer z'n krant uit had, werd hij luidruchtiger. Hij wou Dolf weer hebben over de politiek. Fine zat stil te luisteren, en al maar keek ze naar Dolf, als in grooten rijken trots op iets dat haar eigendom was.
Toen, ineens, het had al zoo lang geduurd hun spreken over kranten en politiek... ook over Indië weer... stond ze op... en achter Dolf langs gaand... lei ze even de hand op den stoel, waartegen hij leunde. Het was de innigheid van een verborgen liefkoozing.
Voorzichtig schoof ze de suite-deuren van een.... Uit de voorkamer kwam een koelende kilte haar in stroomen tegemoet.... Het ging koud langs haar warme wangen heen... Zij huiverde in een nerveuze rilling.
In het donker ontstak ze de pianokaarsen.... Haar bewegingen waren los en elegant... als voelde ze zich behaaglijk mooi....
In even ruisching van rokken liet ze zich neer op de pianokruk... en sloeg 't zwarte glanzende blad op.
Het kaarslicht scheen over de toetsen heen; ze leken oud vergeeld in dat licht.
En Fine... in verlangen... zonder nog te weten wat ze spelen zou... sloeg luchtig een paar noten aan... tokkelde vlug een lichte gamma.
Zonder bepaalde grenzen ging het toen over in een gedeelte van Grieg's Solfegg's lied. Zacht neuriede ze de woorden mee... die ze zich vaag herinnerde... En grillig... brak ze in eens af... en speelde, forsch krachtig, de ‘Impromptu’ van-Schubert.
Ook dat... omdat ze 't niet verder kende uit het hoofd... eindigde ze in forsche accoorden.... En rustiger nu... meer zeker van zich zelf... begon ze een stuk te spelen dat ze zich nog, wat sentimenteel, herinnerde uit haar kindertijd.... Met weeke zangerigheid speelde ze... en behaagziek boog ze 't hoofd achterover... en keek de lichte kamer in, waar het donkere hoofd van Dolf zich licht bewoog, in gesprek met haar vader.... Zij speelde sterker... met meerdere zangerigheid... of zij hem lokken wilde met den roep van haar spel....
En meerdere stukken speelde ze zoo... 't een na 't andere... het hoofd achterover, de oogen glanzend in verhoogde stemming,
En terwijl ze weg leefde in liefde-weelde, voelde ze Dolf nader komen.... Z'n zachte schreden over het tapijt... en ze glimlachte tot hem op met den stralenden lach van haar liefde. Haar jong vrouwelijke ziel gaf zich weg in willige openbaring: ze speelde... ze glimlachte... ze zong hem haar liefde.
Hij trok een stoel bij en, de arm geleund op den pianokant, luisterde hij, week bewogen.
En nu zij verder speelde... het hoofd wat gebogen... zag hij het blank-en-goudene van haar stil eenvoudig gezichtje.... Het teere bleek der slapen... en de gulden haartjes aan de wortels.... Ook bij de wimpers en de blonde wenkbrauwen was dat goud-achtige. Het leek hem zoo mooi, haar blank gezichtje... het was zoo jong nu met dien warmen blos, rozend over de wangen...
En even, nu zij ophield te spelen, keek ze hem aan... diep in de oogen... en toen lachte ze.... Hij had om een liefdesliedje gevraagd.... Met blanke, zwakke stem zong ze... oude sentimenteele liedjes.
Ze zong eenvoudig zonder veel sentiment. Het was of het innige van haar ziel zich niet verklanken wilde.
Eerst laat stonden ze op. Toen ze afscheid namen glansden nog hun oogen en hun stemmen waren hoog van opwinding Het laatste wat hij zag... toen hij bij de deur nog eens omkeek... was haar blank gezichtje, glanzend in lichten glimlach.
En dat ze stond... tenger en teer in de groote kamer... en hem nastaarde met wijdgeopende oogen.
De dagen, die den vreemd-extatischen avond volgden, waren licht overgloord nog als een weerschijn van den grooten glans die klarend was gegaan over de stille melancholie hunner zielen....
Dolf was veel alleen gaan wandelen... in een onberedeneerde neiging tot eenzaamheid-zoeken.
| |
| |
Door de stille dennenbosschen vloeide het lichte goud van de voorjaarszon... en over de vaal-verbruinde heide kon hij heen staren in vredige bewogenheid.
Het was of z'n leven nu goed ging worden... of er eindelijk uit de felle worsteling om het steeds vervluchtigend geluk... een zachte en goede levensvrede worden ging.... Nu waren geëindigd de nachten van aanstormende droomen... die wrangen nasmaak lieten: geluk in droom verbeeld.... Nu was ook voorbij het bitter ontleden van het eigen zieleleven... het pijnend zelfbeklag.... Want in de vage lentevoeling... aankoelend door de wuivende boomtoppen heen... te tasten vooral in de al-uitgestrektheid van de heide... was een wondere eenheid met het weekbewogene... het tenger-jeugdige van z'n reikend geluksverlangen....
In den droom zijner gedachten... zacht gewiegd in teer-schoone herinneringen... was het of al naast zijn leven... de lichte tred was van het geluk, dat naderde... naderde....
En in den stilstand... waarin zijn leven dat geluk verbeidde... zocht hij nog eens de diep-geestelijke eenzaamheid... alsof hij vreesde dat het droomverwezenlijken een geluk te groot zou zijn....
En eens nog gingen aan hem voorbij de stille processiën uit het verleden.... Z'n liefde voor Lizzie... z'n schrijnend verlangen naar de dwaasheid dier hartstocht.... Z'n leed om het zwerver-zijn door het zoo heet begeerde leven...
Z'n zoeken naar groote daden... en het belachelijk kleine van den dag, die den dag volgde, in tergende regelmaat... zonder ooit één verheffing boven den tragen gang der taaie werkuren.
Het leven zag zoo anders aan nu... ook tot z'n moeder kon hij goed en vriendelijk zijn... zonder het wrokkend verwijt om de eenzaamheid van z'n jeugd... En veel, in vroom-goede herinneringen, herdacht hij zijn gestorven vader....
Van dit alles, dat hij nu overzag als één die afscheid neemt, zou hij eenmaal spreken met haar.... En in de stille luistering van haar liefde zou het geleden leed vermooien tot een troostenden weemoed, die de sterke behoeder van het jong verliefde geluk wou zijn.
O, hoe hij dat geluk beschermen wilde, het koesteren en bewaren het gansche leven door... dat het volgroeien zou tot een volmaking waaraan geen vernietiging sloopen kon. Samen, o, eenmaal samen te zijn met een wezen voor wie niet het vereenzaamde in hem zich terugtrok... maar voor wie het uitbloeien zou tot een vrijen, heerlijken groei. Eenmaal waar te kunnen zijn met de grootste, eenvoudigste menschelijkheid.
En, alsof het geluk verzoenen wilde de ongekendheid der toekomst waarheen het leiden zou... beloofden z'n idealen een algeheele aanvaarding van de plichten die ook het geluk eischt: Goed zijn, eenvoudig trouw en goed zijn... en altijd samen... een éénheid in de woeling van het leven... twee simpel-gelukkigen in de klatering van het hartstocht-zware-wereld-leven, dat voor hen vereffende tot een stil en blank geluk....
Het was in deze teedere ijl-brooze verwijling op den drempel van het geluk, dat Dolf, van een van z'n wandelingen thuiskeerend... op z'n kamer het officieele bericht vond van z'n benoeming te Amsterdam.
Het trof hem even, als reëel in de ijlte der laatste dagen... en een rustig gevoel van maatschappelijke veiligheid, van een geborgene toekomst doorwarmde hem....
Daar was dan nu eindelijk het langgezochte. Z'n leven was waar het wezen wilde.... En, vreemd-beangstigend, kwam de zekerheid dat hij nu handelen moest... dat de verwezenlijking van z'n droomend rondgaan der laatste dagen nu nabij was.... Z'n gedachten verstilden in huivering voor het ongekende, het verbijsterend-nieuwe dat komen ging..,. En een groote plechtigheid begon nu als met klokkeklanken door hem heen te luiden.... Donker bronzend over de paarlemoere teerheid der jong-tengere illusiën....
De lichte tred van het geluk was van vlakbij nu.... Het was overal te hooren, door de suizing van z'n weelde-dronken hoofd heen.
Deze dag was het einde en het begin....
| |
| |
En nu ook, voor het eerst, tredend uit den feestroes der zich-zelf zoekende geluks-verwachtingen die 't al vermooid hadden... trof hem de lange duur der dagen, die hij heen had laten gaan over den avond, waarin het begin van z'n geluks-aanvoeling was geweest....
Nu mocht het niet langer duren zóó. Van avond wou hij naar haar toe gaan, het vertellen, en dan....
Maar het was opeens... en pijnlijk kwam het in de na-bloeing van z'n mooie zielevrede, of hij zich dat maar niet indenken wilde.
Of er iets gebeuren zou waardoor het toch weer niet kon.... Alsof het geluk, dagen lang zoo dichtgenaderd, weer terug-week uit z'n leven... weg, uit het licht de duisternis in....
En zich verwerend in zelf-belaching streek ie z'n hand over het voorhoofd dat klamwarm aanvoelde... dat klopte van de felle opééndringing der emoties....
Kom, hij moest naar beneden gaan, en zich laten feliciteeren. Moeder wist het al, het telegram was geopend.
Nu koel en kalm doen... als altijd koel en kalm....
Maar de kalmte kwam heel natuurlijk... en hij herkende zich in z'n eigen gewone zijn: de manier waarop hij de trap afliep... het oude matje in de gang wat recht schoof... en toen, een glimlach al om de lippen, de kamer binnenging om zich te laten feliciteeren....
En, wel blij toch, meende hij nu de koude oogen van z'n moeder even te zien glanzen.
Dat het zoo zeker was, en zoo rustig zei ze, en dat ze 't meisje maar naar grootvader had gestuurd. Het was zoo'n goed nieuws voor den ouwen man....
Onder het eten spraken ze wat over de komende veranderingen... over de enkele meubels die hij opgeknapt wilde hebben....
En met hatelijke ergernis bemerkte hij tusschenbeide hoe koel en klaar hij weer te bedisselen zat... zoo geheel in dat zakelijke, waarin z'n moeder en hij steeds de vruchtbaarste conversatie vonden.
... ‘Van avond’ dacht ie dan, z'n ergernis wegduwend in een belofte, ‘van avond’.
Maar dien avond kwam tante Geer met veel vertoon van hartelijkheid hem feliciteeren. En rustig zat hij te vertellen van z'n sollicitatie.... Dat hij 't zoolang geheim gehouden had, verweet tante gemoedelijk lacherig....
‘Och’, zei Dolf, hij was er tenslotte moedeloos onder geworden..., hij had het niet willen zeggen voor dat het zeker was....
Of hij niet even meeging naar grootva, vischte tante Geer, de ouwe man zou het zoo gezellig vinden....
En zoo was ie met tante naar grootvader gewandeld.... En daar, in de kleine kamer, met al die bekende dingen aan den wand... de blauwe rookwalmen van grootvaders pijp... en de stem van den ouden man die maar vroeg... vroeg... was het Dolf of dat alles van de laatste dagen maar een onwezenlijke waan was geweest
Toch stond ie tegen negenen op om nu te gaan....
En terwijl hij dat deed, begon weer de plechtigheid door hem heen te luiden, als met zware klokkeklanken....
En ontroerd... een doffe klopping in z'n keel, groette hij de oudjes, die hij zag als door een damp van mist....
Tante, die hem uitliet, vroeg zoo slim terloops, of hij 't al verteld had bij de Woudstra's.... Zeker niet, hè....
Dolf ontkende, strak kijkend op de gangsteenen... Het noemen van dien naam was dof-zwaar tegen z'n ontroering aangebonsd....
Hij zei toen nog wat, om koel en klaar te schijnen, en verzocht de groeten aan grootvader.
Dan ging de deur achter hem dicht....
In den avond liep hij. Langs de donkere huizen en tuinen heen. Hij zag de dingen om hem met een vreemde duidelijkheid. En even... helder in 't verwarrende van z'n onklare gevoelens, sloeg in de belachelijkheid van z'n nauwkeurig kijken naar een schim... die zich afteekende op een raam... bewoog... stil was, en weer bewoog....
En terwijl het maar dof beukte in z'n hoofd, en klopte in z'n keel, die droog gezwollen voelde... gloeiden en huiverden z'n emoties door hem heen....
| |
| |
Woorden die hij spreken wilde, verwerden tot woorden die zij sprak.... En dan weer hoorde hij haar gedempten lach... of de lichte treurigheid waarmee ze, triest-glimlachend, van haar leven te vertellen placht....
In den weg-roezenden gedachten-stroom hoorde hij een paar keer duidelijk haar stem ‘Dolf’ zeggen... en ‘ik feliciteer je... ik feliciteer je....’
Het huis al naderend... begon hij nu gejaagd naar klare woorden te zoeken.
Hoe hij het zeggen zou... en hatelijk kon hij maar niet anders vinden dan ‘ik kwam even vertellen dat vanmiddag....’
En telkens, als hij zoover kwam, was het of een schaterlach opjoelde.
Maar nee... nee... in heftig bewogen woorden het uitstooten; dat het tot een stameling werd van vormloos geluk. Of... als een kind eenvoudig... het hoofd wegduwen in de zachte warmte van haar handen.... Zonder woorden... in een zwijgende geluksvraag. O, gaan nu... geen woorden... nu alleen maar gaan... het geluk te gemoet.
En het was, toen hij de stoeptreden opging, in 't schemerige licht van 't kleine portiekje, of hij kwam in een onbegrensde wijdheid. Er waren geen muren, geen welving van dak... het verzwond zich alles in een mistige materielooze oneindigheid.
Hij hief z'n hand naar den belknop... in een onbewuste tasting....
Toen, als een neerploffende zwaarte, het donkere basgeluid van Woudstra in de stilte viel.
Het dichttrekken van een deur... een vrouwenstem die wat riep, zacht en gedempt... en het aannaderen van voetstappen.
En Dolf liet z'n arm weer zinken. Uit den mistigen schemer van 't nauwe portiekje week hij terug in de leegte van de straat.
En snel, met de intuïtieve sluwheid van een vluchtende, sloeg hij dadelijk een zijstraat in.
Z'n hart bonsde dof en zwaar.
Achter hem... langs de straat waaruit hij geweken was, klonken luid en krachtig voetstappen. Hij begreep dat het Woudstra was die op z'n gewonen tijd naar de societeit ging. Snel, of hij achterhaald zou kunnen worden, liep Dolf door, eerst kalmer weer toen hij kwam in de veilige drukte van de winkelstraten.
Zóó, rustig schrijdend door de lichte straten, stil ontwijkend de aandacht van kennissen, wandelde hij terug naar huis.
Dien nacht sliep hij weinig... lag te overdenken de dagen die zoo heerlijk stil waren voorbijgegaan... waarin het geluk zoo dicht was genaderd....
Aan den avond ook... waarin hij voor 't eerst een volkomen veiligheid naast haar gevoeld had... een aansluiting van z'n wezen... zoo volkomen, dat iedere latere wijking fel, als ontbering gevoeld moest worden.
Een paar keer... in de trage suizing der zwaar-nachtelijke stilte... toen hij vergeefs het hoofd in de warme kussens woelde... kwam ie overeind uit de lauwheid van z'n bed in de al dadelijk verrustigende kilte.
En stiller begon ie plannen te maken voor morgen... kalme, zekere voornemens, die onverstoorbaar leken in den afstand van tijd, die nog was tusschen den nacht en den morgen, waarin hij gaan wilde om het geluk te vinden.
Maar dan weer, als hij lang had zitten staren in het duister, de armen om de opgetrokken knieën, kwam de koude twijfel weer. Was dit nu het lang gezochte...? O dat het waar was... dat die avond, zoo lichtend in z'n herinnering, geen bleekende gelukswaan blijken zou.
Dan trachtte hij zich, duidelijk, haar tengere lichaam voor te stellen, zooals het toen onbewogen leunde... den teer-grijzen schemer van den wijkenden dag... en het bleeke profiel dat zoo stil geheven was.
Hij sloot z'n oogen, opdat z'n ziel, in volkomen toewijding, dit beeld omvatten kon. En nu was het of een aanschrijnend verwijt de stilheid van dit herinneren verstoren kwam: de lichte treurigheid in het vragend gewelfde der wenkbrauwen... de wijde staring van de oogen, òp in den oneindigen weemoed van den aandonkerenden avond....
O, als hij nu geven kon al de teederheid van z'n liefde, die beschermen wilde.... En dan weer, z'n hoofd in de handen gegrepen, de oogen toe in slapelooze vermoeidheid,
| |
| |
kwam het smartelijk verlangen naar het liefdesvoelen van dien éénen avond....
Maar waarom dan ook niet, God, waarom dan ook niet. Vanwaar die vóórvoelende weemoed, alsof hij niet anders dan als voorbijgegane geluksmomenten zich dien avond herinneren zou.
Nee, nee, het was immers toch alles waar geweest. Hij hield van haar... o, weg dan toch die twijfel... weg dat koud ontleden... Zooals toen, zoo heerlijk gedragen door zalige verliefdheid, kon alleen zij hem door het leven doen gaan.
Bij oogenblikken scheen het geluk zoo koninklijk van heerschende zekerheid, dat hij z'n handen kneep om te weten dat dit voorvoelen geen bedriegelijke droom was.
En een zelfde zaligheid als vroeger wel bij jongelingsdroomen... verwinnend àl geluk en heerlijkheid... ging zoo warm door hem heen dat ie z'n oogen dicht deed, en z'n wang wegdrukte in 't kussen, om nu, zóó, in te slapen.
Maar toen het eerste morgenlicht aanvaalde, lag hij nog, met wakkere oogen, in z'n hoofd een steeds groeiende helderheid, naar den bleek-aanglijdenden lichtschemer te kijken.
Na een morgen van doelloos omloopen, van onrustig zoekend bezig zijn, een morgen waarvan de uren rekten tot eeuwigheden, was hij eindelijk in den middag, toch, ondanks z'n nervositeit, betrekkelijk laat nog, op weg gegaan naar de Woudstra's.
Onderweg bedacht ie geen woorden om te zeggen, hij liet zich maar wegleven, tot het komende eischend voor hem zou staan.
De slapelooze nacht, het aan-één-stuk sterk gespannen zijn van z'n gevoelsleven, gaf hem de tijdelijke klaarte van overspanning. Bewust en kalm ging hij op z'n doel af.
Wel even toch, als een kramping door hem heen, drong het harde belgeluid, dat hij hoog door de leege gang liet klanken, in de gespannen helderheid van z'n hoofd.
En weer, als gisteren, kwam de dolle lust in hem, weg te loopen, weg, overal heen, alleen maar niet binnen gaan en spreken. Toch, rustig - een onbewogen meneer, die een visite komt maken - stapte hij, z'n hoed afnemend naar binnen, en vroeg of de familie thuis was.
Het meisje wist het niet, zou het eens vragen... of hij maar binnen wou gaan.
Nu trad hij, na een wachtend klopje, waarop geen gehoor kwam, de kamer in.
Er was niemand.
Maar in de gang hoorde hij de stem van mevrouw geagiteerd fluisteren... ‘ik kan toch zoo niet... ik zie der zoo uit... roep de juffrouw maar.’
Dolf ging voor het raam staan, keek naar muren en daken, en dwaalde dan weer de kamer in, waar hij, bij de piano, de portretten stond te bekijken.
De doode gezichten... de doode oogen... staarden hem met bête wezenloosheid aan.
En fel, ineens, leefde het moment weer op van toen, dien avond. Hij zag weer den kaarsenschijn over het blanke gezichtje, over 't goud der wimpers... de stille neiging van het hoofd....
Hij proefde weer heel de sfeer van toen... de kamer flikkerig verlicht door de kaarsen... het even aanruischen van den wind buiten... het rammelen van kopjes in de naaste kamer... Dan... en stil bleef hij neerkijken op het portret... een beweging in de gang... de deur vlak bij hem open... en haar stem hoog en onzeker, waarvan dadelijk de nervositeit hem ontroerde.
Haar gezichtje, hoog rood, haar oogen opziend in onbevangen vreugde-straling, zoo kwam ze naar hem toe, de hand al uitgestoken.
‘Dag Fine,’ zei ie dof, en in gejaagdheid die nu begon te kloppen in z'n keel, z'n hoofd, hoorde hij niet precies wat ze vroeg van z'n moeder, hem zelf, zei maar ja, en dankje, en ging zitten op den stoel, dien ze hem aanwees.
Toen ze zaten, zij dicht bij 't raam, het tengere lichaam, tengerder nog in 't donkere japonnetje, wat wegschuilend in den grooten massieven armstoel, het spitse kinnetje neer op de borst, de armen heengestrekt, over de leuningen, hij voor 't andere raam, neerkijkend op 't bruin van de vacht aan z'n voeten, iets denkend er over... toch niet
| |
| |
weten wat, maar in z'n hoofd gedachten over die kleur..., zei Fine...:
‘Moeder laat zich excuseeren. Ze was wat onlekker’.
En hij... nog altijd neerkijkend, langzaam en bijna bang, om de eigen stem te laten klinken... vroeg of het erg was, en al lang.
‘O nee, niet erg,’ zei Fine, ‘wat hoofdpijn’.
‘Zoo, ja...’ maar hij kwam niet verder en kijkend door het raam, ving z'n er langs glijdende blik het stille figuurtje, zoo kleintjes daar in den grooten armstoel.
‘Moeder heeft het dikwijls’, zei Fine en uit haar stem trok de trilling van nervositeit wat weg, liet weer den eigen doffen triesten klank, ‘het zijn zulke ongezellige dagen... hè. Vader is dan meestal uit z'n humeur, vindt niets goed, en voelt zelf ook allerlei kwalen. 't Is of hij moeder de eer van ziek-zijn niet alleen gunt.’
‘Als kinderen lachten we daar altijd al om’.
‘O’, hij lachte eventjes weer. ‘Ja, kluchtig is dat....’
Z'n hand speelde met den kwast van de crapaud, wierp hem op, ving dan weer... en liet de dikke stugge franje door de nerveuze vingers glijden.
Fine, steeds woorden zeggend, steeds maar woorden, en met korte schelle lachjes er tusschen door... maar met doffende stem waar nu en dan een beving van schreienslust door schrijnde, vertelde van den broer uit Indië, die nu gauw overkwam. Van den kleineren broer, die zoo lastig was, en moeder die hem altijd maar gelijk gaf.... Van vader, die haar naar feestjes wou hebben, nou weer, naar 't bal van de Harmonie.
Of ze daar geen lust in had, vroeg Dolf... en z'n neergeslagen oogen, steeds neer, of wegkijkend uit het raam, in vrees van haar te moeten aanzien, sloeg hij nu op... en ving den blik van zacht verwijt, die ze dadelijk ook weer te verlachen zocht.
Nee, ze had geen lust, ze gaf niets om feestjes, ze geloofde eigenlijk, ze hoorde er niet.
Ze voelde er zich zoo gek... alsof er altijd iets belachelijks aan haar was. Moeder zei dan ‘denk maar dat niemand naar je kijkt...’, maar dat was onzin natuurlijk. Het was ook niet dat je daaraan dacht. Je kon het niet zeggen... iets onrustigs, iets vijandigs, tusschen al die menschen....
En Dolf luisterde... kalm nu. Zoo bekend was hem die vrees waar zij van vertelde, zoo onheuglijk-lang vertrouwd... alsof ze hem een verhaaltje vertelde van een jongetje dat Dolf Verbrugge heette....
En filosofisch gaf hij haar den raad om door onverschilligheid zich zekerder tusschen de menschen te voelen.
‘Geloofde hij dat’, vroeg Fine....
‘Ja, zij niet?’
‘Nee’ zei ze toen, ‘er is maar één ding dat je dat gevoel ontnemen kan... en dat is geluk. Als je gelukkig bent voel je je veilig, dan is dat vijandige weg... maar dan ook alleen....’
En ze keek hem aan met het smeekend verlangen van haar oogen... en een smartelijke beving om den mond.
Maar Dolf, die weer voor zich neer zat te kijken... alsof hij was verdiept in het onderwerp, ging daar over door.... Z'n oogen neer, in vasthouden aan deze veilige pose. En wat spottend - een ondertoon van bitterheid in dat zelfgesol - vertelde hij, dat ie juist om dat isolementsverlangen, dat nooit eenzamer zijn dan onder menschen, zich wel eens verbeeld had een artiest te zijn. Ze wist, artiesten kennen dat eenzaamheidsverlangen zoo sterk. Maar hij had vergeten dat een man met een gladden acteurskop toch nog geen tooneelspeler is... en dat je je eenzaam voelen kunt zonder daarom nog den troost te hebben een artiest te zijn....
‘Eigenlijk,’ zei ie, ‘is 't niets als overgevoeligheid... Een stoere werker van 't land, een bruine zeerob heeft er geen last van...’
Zoo, railleerend, nu eens licht ironisch, dan weer fel bitter in een voelen van z'n eigen eenzaamheid, ging hij daar een tijdje over doen, veel woorden zeggend.
Tot hij - de middag was toen al wat weg, en de stillere schijn buiten liet de kamer vaal van schemergrijsheid - bij een vreemden, doffen klank in de loome stem, waarmee ze langzaam-aan was gaan antwoorden, opkeek, en haar wit gezichtje zag.
Er was een afgetobde vermoeidheid in het
| |
| |
leunende hoofd tegen het glanzende leer van den stoel.
Het tengere lichaam, zoo broos in de zware plooien van de japon, lei daar als neergesmakt door een machtige hand.
In het uitleggen van de armen over de stoelleuningen, de witte handen slap-afhangend over 't zwarte hout... in de opstaring der oogen... was iets van 't onbeweeglijk-smartelijke van een gekruisigde.
Het greep hem aan, de ontroering van dit stille lichaam.
‘Waarom spreek ik niet,’ dacht ie wanhopig... ‘waarom sta ik niet op... en waarom spreek ik niet.’
Maar in de even stilte, waarin hij naar haar keek met een hongering, zooals die ook hunkerde in het roerlooze opstaren van het meisje, was het of, ondanks z'n liefde-willen, het onbeweeglijke lichaam een voorwerp werd.
En z'n oogen, koel en nuchter, zagen dat dit het lichaam was van een vrouw... Een vrouw die met haar stem tegen hem gesproken had... die veel liefs ook aan hem had gedaan... maar die nu toch aankeek of ze een vreemde was.... Een van de velen die zien met oogen... en spreken met mond. En het lichaam... in het donker van de japon, het hoofd met het zachte, blonde haar... en die handen die gebaren konden... en die oogen die konden lachen en schreien... dat alles was van een wezen, dat door haar vrouw-zijn het verlangen had gewekt naar iets dat niet zij vervullen kon.
Het was geweest omdat ze zoo stil in z'n stugge leven was gekomen... en zoo zacht gelachen met haar blanke stem van vrouw... dat het verlangen had gevraagd in z'n stem... en geglansd in z'n oogen.
Maar het was het verlangen, dat niet blijven kon, dat zoekend voorbij moest dwalen.
Daar, of ze nu pas de stilte hoorde, boog ze het achteroverleunende hoofd wat neer en keek naar hem.
En zag de staring van de groot-opengesperde oogen, den greep van z'n hand in de leuning. En ineens, als de uitbarsting van een al te groote spanning, brak haar zwijgen in een snikkend lachje.
Maar Dolf... en als voortgezweept jachtten nu z'n woorden.... zei:
‘Fine, ik was eigenlijk gekomen’, en in marteling hoorde hij z'n woorden, die hij nu niet meer veranderen kon... ‘om je iets te vertellen. Je wil het dan wel aan je ouders zeggen.... Ik ben benoemd in Amsterdam’.
‘O, ik feliciteer je... ik feliciteer je wel,’ zei ze in trilling van nerveuzen lach....
‘Dankje, ik... was ook eigenlijk gekomen om je nu goeiendag te zeggen. Je begrijpt... ik ga al gauw weg... en er is zooveel nog te doen....’
Hij stond op.
Ze zat rechtop in haar stoel... de beide armleuningen had ze omgrepen.
Haar gezicht wassig-wit... de lippen blauwig weggetrokken... een lach als een doodsgrijns er om heen.
‘Fine’, zei Dolf... en z'n stem klonk of hij ieder oogenblik in snikken verdoffen kon, ‘ik zeg dan nu meteen maar goeiendag.... Ik hoop dat het je goed zal gaan... ik....’
Het arme gezichtje... met den dooden lach om de vale lippen, was nog naar hem opgeheven... maar de blik der oogen verstarde... dwaalde weg.
‘Dag Fine’, zei Dolf, als in smeeking....
‘Dag’, schorrig kwam het tusschen haar lippen uit.
Toen... zonder haar hand te durven nemen... zonder iets meer te durven zeggen tot het onbeweeglijke wezen dat daar maar zat... starende... starende... om de lippen de verstarrende lach nog... liep hij... onbewust z'n voetstappen dempend... zacht de deur weer sluitend, de gang door... en kwam op de straat....
In de leegheid van den verganen middag... door de stille hooge straten, klonk het kleppend geluid van z'n weggaande stappen....
Leiden, 1907.
|
|