Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Een reis door de Padangsche bovenlanden
| |
[pagina 377]
| |
- de Minangkabauer is nu eenmaal geen aestheticus -, door een pedanten Tanah-Dataër werd verzonnen, zal iedereen vrijwel met den klomp kunnen voelen. Geborduurd op een hoogstwaarschijnlijk zoo goed als vergeten oud-hindoesch patroon, doet het sprookje ook den Islamiet proeven, die het ‘dichtte’, met zijn ‘Radja Roem’ en zijn ‘Zoel Karnein’. De Islam heeft altijd van plagiaat geleefd ten aanzien der beschaving van Grieken en Romeinen; er zit geen sikkepit oorspronkelijks aan de gansche ‘cultuur’ der Islamieten. Speelden ze geen leentje-buur bij de Joden, dan deden zij het bij de Ouden. Intusschen kreeg de groote Alexander op die manier maar ook telgen in 't bergland der Minangkabauers, zonder daaraan eenige schuld te hebben, maar zijn bloed werd er nog al ‘gecroiseerd’, zooals het heet. Men heeft van uit Padang-Pandjang, als het er ten minste niet regent, en dat is maar zelden het geval, het prachtigste vergezicht op de beide genoemde vulkanen. Wij toefden er een paar dagen en mochten het er redelijk treffen met het weer. Na de plaats bekeken te hebben, die een belangrijk militair gezondheids-etablissement is, wilden wij niet nalaten om een stille hulde te gaan brengen aan de beroemde helden van Goegoer-Malintang. Voor hen is een eenvoudige steenen zuil opgericht op de plek, waar zij het leven lieten als west-sumatraansche Van Speyk's. Wie kent niet het roerend verhaalGa naar voetnoot*) van den kranigen Schelling en zijn makkers Marien en Sosemito, die zich in 1841, toen Batipoe was opgestaan, zeer waarschijnlijk meer door islamitischen naijver aangestookt, dan door minangkabausche ergernis, - op Padang-Pandjang, Kajoetanam en omgeving heeft de Islam heel wat meer invloed dan elders in de maleische landen -, liever met den kruitvoorraad, welken zij te bewaken hadden, in de lucht lieten vliegen dan dien aan den vijand over te geven. Hunne namen zullen blijven voortleven naast die van een Reynier Claessen, een Herman de Ruyter en een Van Speyk.
gezicht op een gedeelte van fort-de-kock; rechts de societeit.
Te Padang-Pandjang splitst zich de spoorbaan in twee lijnen, van welke de eene zich naar het noorden wendt, naar Fort-de-Kock, en de andere zich zuidwaarts buigt, om langs het meer van Singkarah, over Soloq naar Sawah Loento te gaan, het land der steenkolen. Wij zetten onze reis voort in eerstgenoemde richting, doch troffen het weldra niet met het weer. Het plasregende toen wij te Padang-Pandjang in den trein gingen en het goot nog altijd, toen wij er te Fort-de-Kock uitstapten. De heele landstreek tusschen beide plaatsen werd dientengevolge in mist, nevel en regenvlagen aan ons oog onttrokken. Er bleef voorloopig niets anders over dan te hopen op mooier weer bij den terugtocht. Fort-de-Kock, de hoofdplaats der Residentie van de Padangsche Bovenlanden, gelegen in het landschap Oud Agam, met zijn afstammelingen van de tijgerin van Sri Maharadja, is eigenlijk een vestiging van ons maaksel. Wij bouwden er aanvankelijk op den heuvel, aan wiens voet later de ‘Kota’ zich ontwikkelde, en die door de Maleiers Boekit-tinggi (= hooge heuvel) genoemd werd, een fort. Wij gaven dit den naam van den bekenden generaal, die op Java aan den opstand van Dipo Negoro een eind had gemaakt. Later | |
[pagina 378]
| |
werd dat fort verlaten en in de vlakte een militair kampement aangelegd. Op den heuvel bouwde men veel later, in 1884, het tegenwoordige residentie-huis, 's lands burgervader op die wijze in staat stellend een ‘breeden blik’ over het aan zijn zorgen toevertrouwd land en volk te erlangen. Fort-de-Kock is tegenwoordig vooral een herstellingsoord voor zieke militairen, die van Atjeh en elders geëvacueerd worden. Nochtans is er het koele bergklimaat meer dienstig voor malaria-lijders dan voor hen, die over ingewands-ziekten te klagen hebben. Trouwens voor dezen is geen enkel indisch bergklimaat aan te raden; zulke lieden moeten in de warmte blijven. Wijders bezit Fort-de-Kock een school, waarop inlandsche onderwijzers gevormd worden. De Minangkabauer, zoo weinig gesteld als hij is op physieken arbeid, bezit een uitnemend helder hoofd en is zeer leergraag, weet- en nieuwsgierig als hij is uitgevallen. Op intellectueel gebied is veel van hem te maken, heel wat meer, geloof ik, dan van den aan opium verslaafden Javaan. De plaats is vooral in de laatste jaren fraai aangelegd. Het ‘Van Storm-park’ is er een groot sieraad van. Maar natuurschoon heeft men vooral buiten haar te zoeken, in het mooie, maar heel leelijk gedoopte ‘Karbouwengat’, met zijn interessante vergezichten en heerlijke orchideeën. Of men moet de grot van Kamang, in de buurt, gaan opzoeken, dan wel den Merapi bestijgen. Maar het laatste is niet in een ‘amerijtje’ gedaan. Na de stad van alle kanten bekeken te hebben, haar passer vol van rood-wangige vrouwen, die toch niet mooi zijn, haar park met zijn palmen en zachte gazons, haar officiers-kampement en haar hospitaal, was het ook ons verlangen om met den beroemden vuurberg nader kennis te maken. Dat zou intusschen nog al voeten in de aarde gaan hebben. Toch kwam het er eindelijk toe. Na de noodige koelies en een goeden gids gehuurd te hebben, braken wij op een goeden morgen, die een paar mooie dagen beloofde, voor dag en dauw op om ons naar den berg te begeven. En wij hadden een zijner flanken reeds een heel eind bestegen, de schoonste vergezichten over de vlakte van Agam niet alleen, maar ook de mooiste oerwoud-aspecten genoten hebbend of daar opeens klonk ons uit het diepste ingewand van den titan een onheilspellend dof gebrom in de ooren, blijkbaar een ernstige vaderlijke vermaning aan ons adres om niet verder te gaan. Onze koelies wilden het terstond op een loopen zetten en ons werd het toch ook weldra duidelijk dat wij rechtsomkeerd hadden te maken. De reus wenschte weder eens een pijp te gaan aansteken en bij dat genoegen op zijn eentje zijn. Althans wij verleerden de familiariteit om hem te beklimmen al gauw, toen wij merkten dat het hem ernst werd om ons te verjagen. Een zwerm gloeiende steentjes regende weldra om ons heen, die eenige onzer koelies verwondden. Dat was niet vriendelijk van den grooten Sinterklaas daarboven. Toen maakten wij natuurlijk zoo vlug als het kon beenen om naar omlaag te klauteren, zoo nu en dan voor den steentjes-regen schuil gaand onder vooruitstekende rotspunten. Zoo kwam er van ons verlangen om den reus in den mond te gaan kijken en zijn vervaarlijk gebit in oogenschouw te nemen heelemaal niets. Intusschen hadden wij zijn mooien waterval nog even mogen bewonderen. Dat was de moeite waard. Behalve dat wij Fort-de-Kock en haar omgeving bezochten, werd het ons ook vergund een kijkje te nemen in het minangkabausche huishouden, doordat wij een paar dier talrijke merkwaardige familie-huizen (roemah-kamanakan) mochten binnengaan, die men in deze streken en elders in de Bovenlanden overal aantreft. In de Benedenlanden ziet men die nagenoeg niet. Nergens in heel Indië vindt men dergelijke woningen, waarin een paar, soms wel drie en vier geslachten van eenzelfde familie (sa-boewah-paroeï) uit eén stammoeder gesproten, niet zelden ten getale van 70 à 80 personen, eendrachtig te zamen huizen onder het gezag van den oudsten oom van moeders of moeders-moederszijde, den panghoeloe-andiko of toeo-roemah. Het zijn allen slechts moeders met hare kinderen, mannen en vrouwen van allerlei leeftijd. Mogen de vaders er wel is waar ook wonen, zij zijn er toch in den regel niets meer dan logé's, welkome gasten, meer niet, die volstrekt niet altijd bij | |
[pagina 379]
| |
de waterval op den merapi.
hun vrouwen blijven overnachten. De Minangkabausche man en vader is en blijft rechtens een vreemde voor zijn vrouw en kinderen. Zijn eigenlijk thuis is ook weer zijn roemah-kamanakan, het huis, waarin zijn moeder en grootmoeder van moeders en moeders-moederszijde leven, met zijn broers en zusters, zijn tantes en neven en nichten, respectievelijk zusters van zijne moeder en grootmoeder van moeders kant met hare kinderen. Heeft hij niets te vertellen over zijn eigen kinderen, hij is evenwel de vader over die zijner zusters en nichten, hun aller mamak, die hun gemeenschappelijk goed de harto poesako beheert en het genot daarvan in 't bijzonder onder de vrouwen met kinderen heeft te verdeelen. Zijn eigen kinderen staan onder hun mamak, den oudsten broer van zijn vrouw, of onder haren oudsten oom, broer harer moeder. Des Minangkabauers, middels eigen vlijt en arbeidzaamheid, verworven goederen, zijn zoogenaamde harto pantjarianGa naar voetnoot*), komen dan ook na zijn dood, niet zijn eigen kinderen ten goede, maar zijn kamanakan, den kinderen zijner zusters en nichten. Die zijner broers zijn hem echter weer heelemaal vreemd. Voor zijn vrouw en haren familiekring is de Minangkabausche man slechts een ‘geleend’, of liever een door haar ‘in pand’ verkregen schepsel, een orang-samando, wiens eigenlijke taak slechts hierop neerkomt, dat hij haren stam en familie aan een wettige nakomelingschap heeft te helpen. Want een onwettige kwam eertijds altijd in slavernij bij den vorst. Natuurlijke kinderen waren de eenige werkelijke slaven, die de Minangkabauer heeft gekend. Doch het waren te allen tijde maar enkelen. Alleen zooevenbedoelde verplichting neemt de Minangkabauer op zich, als hij trouwt, geen andere. Voor den bloei en de ontwikkeling van zijn eigen familie en stam heeft niet hij te zorgen; dat doen zijn zusters, zijn tantes van moederszijde en de uit die vrouwen geboren dochters. Dit alles, het zoogenaamd matriarchaal familiestelsel der Minangkabauers, bevat niets onnatuurlijks. Alle oudste menschen-gemeenschappen hebben een dergelijk familie recht gekend; men vindt er overal op de wereld sporen van terug. Het hier te verklaren zou ons te ver voerenGa naar voetnoot*), eveneens het te beschouwen in den lijst van onzen tijd. Slechts willen wij volstaan met de opmerking dat alles, wat natuurlijk is, daarom nog volstrekt niet meer | |
[pagina 380]
| |
behoeft te passen in de moderne levensverhoudingen.
een minangkabausche bruigom in gemoderniseerd bruiloftskostuum: zijn schoenen en broek met goudgalon zijn aan westersche beschaving ontleend.
Wanneer men zulk een Minangkabausch familiehuis is binnengegaan, langs den dikwijls massieven trap, die er toegang toe verleent, dan bevindt men zich in een galerij, die zoo lang is als de geheele woning. Daarop komen al de kamertjes (bilik) uit, welke tegen den achterwand zijn aangebracht en den vrouwen, indien zij getrouwd zijn, met hare mannen tot nachtverblijf dienen. De opgeschoten jongens en andere ongehuwde mannelijke bloedverwanten mogen den nacht niet doorbrengen in hun familiehuis; die moeten maar zien dat zij zich buitenshuis, in de een of andere soerou (moslimsche school) of lapau (= warong, restaurant, tevens winkel) opschieten. Slechts oude mannen mogen in de galerij, tengah roemah, slapen Deze is in den regel van boven tot onder berookt. Een zoldering heeft de gansche woning niet, zoodat men naar boven kijkende slechts het idjockenGa naar voetnoot*) -dak ziet, zoomede al de balken, waarop dit rust, alles even vuil en zwart berookt, een eldorado voor spinnen en allerlei ander ongedierte. In de tengah-roemah treft men evenveel stookplaatsen (dapoea) aan als de woning gehuwde vrouwen herbergt, die voor man en kinderen geregeld hun dagelijksch potje heeft te koken. Vandaar dat hun woord ‘gezin’ door den Minangkabauer wordt uitgedrukt met het woord ‘sadapoea’, dat is ‘tot één stookplaats behoorend’. Het gezin, de man niet meegerekend, is een onderdeel van de familie (sa boewah paroeï) en deze weer van den stam, ten onrechteGa naar voetnoot*) door de menschen ‘soekoe’ genoemd. Die stookplaatsen of keukens, welke men naast elkaar ziet liggen in de tengah roemah, zijn niets anders dan lage steenen fornuisjes, vuil, zwart, met asch en verkoolde stukken hout overdekt, zonder eenigen schoorsteen of rookgeleider. De rook moet in een inlandsch huis maar zien door ramen en vensters, deuren en luiken, reten en scheuren naar buiten te ontvlieden. Men behoeft dus niet te vragen hoe zindelijk het er binnen is. Trouwens zindelijkheid in zijn woning is een ongekende weelde voor den inlander, niet alleen op | |
[pagina 381]
| |
Sumatra maar in heel Indië. En wij hebben, met onze koffieplukkende politiek, ons daar nooit iets van aangetrokken, ondanks onze professoraten in de hygiene en onze kraakzindelijkheid in 't vaderland Deze den overheerschte in Indië te leeren heeft nimmer op ons koloniaal program gestaan.
een moskee in de padangsche bovenlanden.
Een ander merkwaardig gebouw, dat werkelijk zijn tijd gehad heeft en een relekwie uit den masa adat is geworden, is de ‘balei’, het gemeente- of dorpsraadhuis, tevens rechtszaal, parlementshuis en wat niet al van den ouden autonomen Minangkabauschen dorpstaat, der beroemde ‘negri’. Daarin vergaderden in den masa adat de vroede vaderen, de familiehoofden van de negri, in wier handen de leiding van 's lands zaken niet alleen, maar ook alle rechtspraak berustten, daarin kwamen de panghoeloe-nan berampè, de eigenlijke negri-bestuurders van weleer, en de panghoeloe andiko geregeld wekelijks, als het passerdag was, te zamen om in 't openbaar bestuurs- en rechtszaken af te doen. Coulant ging dit gewoonlijk niet. De Minangkabauer heeft immer den tijd gehad en zulks in den masa adat nog veel meer dan thans; zijn adat en althans zijn etiquette schrijft hem voor erg lang van stof te zijn en verbiedt hem ten strengste met de deur in 't huis te vallen. Weken, maanden lang konden er dan verloopen en met mooie redevoeringen en allerlei deliberaties zoek gemaakt worden, voordat het zoo noodzakelijk geachte sakato was verkregen, voordat men het met elkaar eens was geworden. Jelänger je lieber had men dan ook op de wijze van | |
[pagina 382]
| |
ons ‘je maintendrai’ boven elke ‘balei’ als zinspreuk kunnen bezigen. Na onze komst hield al dat gedelibereer in ‘baleis’ op, doordat bestuur en rechtspraak werden samengetrokken bij enkele centrale organen, die wij daarmede belastten. Toen was het lot van de oeroude, ‘baleis’ beslist en ging menig dezer eerbiedwaardige gebouwen den weg op van al het stoffelijke in deze wereld. Evenwel zijn er nog enkele, die in goeden staat verkeeren. Men moest de mooiste in miniatuur laten namaken om die conterfeitsels in onze musea te doen bijzetten De balei vertegenwoordigt toch altijd het merkwaardige oude Minangkabausche staats- en rechtswezen, evenals de roemah kamanakan een belichaming is van het Minangkabausche familiestelsel, dat ook op een goeden dag wel een uitgestorven species zal worden. Van uit Fort-de-Kock maakten wij nog uitstapjes naar het meer van Manindjau eenerzijds en naar Pajakoembo oostwaarts. Bedoeld bergmeer levert een heerlijk schouwspel op; de weg er heen is verrukkelijk. Het meer bevindt zich in een onmetelijken krater van een dier vóór Noach's dagen uiteengeslagen reusachtige vulkanen, die de voorwereld er slechts op na kon houden. Alles was toen van meer dan imperiaal formaat. Het plaatsje Manindjau zelf, waaraan het meer zijn naam te danken heeft, is de zetel van den controleur der hooggelegen onderafdeeling Danaudistricten en Matoea. Het is een heerlijk oord, met een klimaat zoo koel en frisch, dat men waarlijk niet naar Holland zou behoeven te gaan om een kouden neus te halen. In het welvarende Pajakoembo met zijn bloeiende tabaksbouw en flinken rijstcultuur, aan welke door het plaatselijk bestuur krachtig de hand werd gehouden, - het quantum rijst, dat de bevolking in Indië produceert is direct evenredig met de energie, die van locale leiding uitgaat; de inlander is nu eenmaal niet tot behoorlijken arbeid te krijgen, tenzij hij zich bij de armen gegrepen voelt -, bewonderden wij minder de zoogeroemde maleische vrouw, dan wel het tooisel, dat enkelen van haar droegen. Men zou zoo op het oog zeggen dat dit geheel van goudbrokaat was, zoowel de los over het hoofd geslagen doek, als de slendang, kabaja en sarong. Aan de kleeding der menschen ontwaart men terstond dat men hier in een zeer welvarende streek is. Van die sarongs hebben sommigen der dames vier exemplaren over elkaar aan. Dat zou iets geweest zijn om Paul de Kock te inspireeren, zoo'n Pajakoembosche schoone à quatre sarongs.
het minangkabausche familiehuis (roemah kamanakan), met uitbouwsels (andjoeèng) aan weerskanten.
Na nog de prachtige kloof van Arau met haar plotseling uit de sawahs opgerezen zeer hooge rotsmuren, en de bekende druipsteengrot in de nabijheid van Pajakoembo bewonderd te hebben, keerden wij spoedig huiswaarts. Want onze tijd begon op te schieten. Nog slechts een enkelen dag konden wij besteden aan Fort-de-Kock en omgeving, teneinde daarna onze reis verder zuidwaarts naar Soloq en Sawah- Loento voort te zetten. Nog even moet ik hier echter stilstaan bij het feit dat het Pajakoembosche eigenlijk de eenige streek in de gansche Boven- en Benedenlanden is, waar men den pols van het oeconomisch leven krachtig voelt slaan. Zoowel van daar als van een groot deel der overige Lima-Poeloeh-Kota, gaat een flinke handel, voorzoover dat mogelijk is, uit met de Oostkust, zelfs met Singapore en het Delische. Dat | |
[pagina 383]
| |
gaat dan voornamelijk langs de Siakrivier. Er wordt rijst en tabak en menig boschproduct uitgevoerd in ruil voor katoentjes, pretroleum en andere buitenlandsche voortbrengselen. Intusschen heeft ons Gouvernement in deze streken nog niet veel gedaan om den menschen dat handeldrijven gemakkelijker te maken. Want de verbindingswegen, die men heeft te volgen, voordat men genoemde rivier bereikt heeft, zijn nog van zulk een primitieven aard, dat zij niet eens geschikt zijn voor vrachtkarren-verkeer. Heele einden, dagreizen ver soms, moeten de menschen hun goederen op het hoofd torsen, smalle voetpaden door het oerwoud bewandelend. Zou het nu niet op den weg liggen van ons Gouvernement om die toestanden eindelijk eens te gaan verbeteren? Al de groote rivieren, die de Padangsche Bovenlanden met de Oostkust verbinden, zijn zulke prachtige waterwegen, dat het er slechts op aan zou komen ze, middels een behoorlijk wegennet, liefst tramwegen als het kon, met Pajakoembo, Fort-de-Kock, Fort-van-der-Capellen, Soloq, Alahan-Pandjang en andere Kota's in de Bovenlanden te verbinden om Centraal Sumatra spoedig op te wekken met het Oosten flinke handelsrelaties aan te knoopen. Waarom moet steeds alles over Padang blijven gaan? Dat is toch vrijwel altijd mijl of zeven geweest. Laat een Regeering, die het met de Minangkabausche landen goed meent, deze dus mooie wegen geven den anderen kant uit. Dan zal men er ook de tot voor kort nog onafhankelijke grensstaatjes van zelf spoedig tot rede gebracht hebben, zonder dat daarvoor soldaten en expedities noodig zijn. Wegen, wegen en nog eens wegen behoeft Sumatra! Heeft het Centraal gewestelijk bestuur te Padang daar nooit iets voor gevoeld? Minder sentimenteele adatvereering, maar meer wegen, dat had de geest van de West-Sumatraansche staatkunde te allen tijde moeten wezen, na Michiels en de zijnen! Wij vertrokken op een heerlijken morgen van Fort-de-Kock om ons thans naar het Zuiden te wenden. De vulkanen prijkten in al hun majesteit tegen een kristallen azuren hemel. De sawahs waren één zee van smaragd en de koele bergwind deed u wanen in Europa te zijn. Het was een verrukkelijke tocht. De Bovenlanden zijn het land der toekomst, trouwens alle hooglanden van Indië, die van de Preanger, van Oost- en Midden-Java zijn dat niet minder. Na Padang-Pandjang gepasseerd te zijn, kwamen wij weldra aan het andere groote bergmeer der Bovenlanden, aan dat van Singkarah. Het is veel grooter dan het meer van Manindjau. De spoorbaan volgt een heel eind den oostelijken oever van het meer. De bekende Ombilien-rivier is er de uitwatering van. Hier komen wij in de streek, waar westersch kapitaal en hollandsche ondernemingsgeest hun tenten hebben trachten op te slaan in de gedaante van een aantal particuliere koffie-plantages. Zij konden het over het algemeen veel beter hebben. Westersch geld en arbeidskracht hebben in de minangkabausche landen echter nog met te veel moeilijkheden te kampen, dan dat die van volk en landstreek kunnen maken wat er van te maken is. De adat met zijn nationaal vermogen, den grond, in de doode hand, de hebbelijkheid der minangkabausche vrouw om de toeneming van het aantal zielen en werkkrachten te drukken door systematischen abortus en niet zelden zelfs door gevoel- en gewetenlooze kinderdooding, - de moeder is in de Boven- en Benedenlanden niet zelden zoo ontaard, dat zij het haar geschonken wichtje, op de schandelijkste manier, dadelijk na de geboorte van het leven berooft -, een en ander louter en alleen om de spoeling van het gemeenschappelijk familiebezit niet te dun te doen worden, de ongedurigheid der mannen, die niet aan gezin en grond gebonden, liever aan 't wandelen tijgen dan voor gezeten arbeid te vinden zijn, dat alles verjaagt westerschen ondernemingsgeest en kapitaal uit deze heerlijke landen, en doemt ze tot een apathisch, lethargisch voortbestaan. Wij spoorden Soloq voorbij, om terstond op het doelwit van onze reis, de kolenmijnen van Sawah-Loento, af te gaan. Die wilden wij zien. Het was weer middag geworden, voordat wij aankwamen, zoodat er geen sprake meer van kon zijn om de mijnen nog op denzelfden dag te bezoeken. Bovendien regende het. Den volgenden morgen maakten wij ons | |
[pagina 384]
| |
echter reeds vroeg op, ten einde van de bevoegde autoriteiten de vergunning te erlangen in de schachten af te dalen. Die werd ons allerminzaamst verstrekt. Het is een merkwaardige nijverheid, die daar wordt gedreven, te Sawah Loento. Men arbeidt er niet met gehuurde werkkrachten, maar met gestraften, onder welken de zwaarste misdadigers, moordenaars en ander geboefte zich bevinden. Java levert het grootste contingent van die lieden. Is het wonder dat er een ijzeren tucht noodig is om al dat schuim van de kolonie eendrachtig samen te doen werken, diep onder den grond in die eenzame zwarte mijngangen, onder het toezicht van slechts enkele opzichters? Toch houden de menschen zich over het algemeen goed en verrichten vroolijk en welgemoed hun werk, ook al komt zoo nu en dan de booze geest des misdadigers om den hoek kijken. Dan is de taak des opzichters een zeer zware, daar diep beneden in die eenzame mijngangen. Er wordt door ons Gouvernement groot werk verricht te Sawah-Loento. Menschen, wier tijd en leven elders aan geestdoodende verveling ten prooi vallen in gevangenis of ‘bagno’, verrichten hier productieven arbeid, die niet alleen der gemeenschap, maar ook hunzelven ten goede komt. Intusschen begon de tijd voor ons te dringen. Wij moesten weder terug naar Padang. Met weemoed ondernamen wij de thuisreis. Weldra zaten wij in den trein, die ons naar de Benedenlanden deed afdalen. Wij wisselden een laatsten groet met Singkarah's bergmeer, met Merapi en Singgalang, met de Aneikloof en Ajer Mantjoer, en spoedig bevonden wij ons weer in de Kota achter den Apenberg, in onze hooge, ruime paalwoning, waarin wij een paar jaren zoo'n aangenaam, opgewekt leven hadden geleid. En toen, op een goeden morgen, gingen wij scheep, aan de Emmahaven, in een der Lloyd-booten, die ons, na bijna vijftienjarige afwezigheid, weder naar 't vaderland terugbrengen zou. Wij stoomden de prachtige Koninginnebaai langzaam uit, vrienden op de verre kaden der Emmahaven zwijgend toewuivend. Sumatra's bergland vloeide zachtkens weg in een wazig blauw verschiet, en wij hadden weldra slechts den oceaan en den hemel om ons heen, beide in kristalijn azuur stralend, rustig, kalm, plechtig stil. Het was alsof wij uit een schoonen droom ontwaakten, die ons had rondgevoerd, in een tooverland met zijn bergen en zijn oerwouden, vlakten en meeren.
een hoek van het meer van singkarah.
Des avonds gingen wij het heldere flikkerlicht van Tandjoeng Bala voorbij, - Sumatra's laatste groet. Toen waren wij de wateren des Indischen Oceaans ingegaan... Het moge u welgaan, Poeloe Amèh, wij dragen u het beste harte toe, ook al konden wij niet alles goedkeuren, wat wij in uw midden zagen. Moge uwe adat de grootste bekoring op ons hebben uitgeoefend als overblijfsel eener oer-oude beschaving, in onze nieuwe tijden doet die zich aan ons voor als een draak, in wiens greep gij dreigt te versteenen tot een eerbiedwaardige fossiel. Wanneer zal de Siegfried komen, die u van dat monster verlost, opdat gij eindelijk eens het besef kunt erlangen van wat gij al aan schatten en uitnemende gaven bezit? Nymegen, 1907. |
|