Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Mennonitica, door S. Kalff.‘Vergaep u niet te seer aan prael van sichtbre kercken’ - zong Vondel in zijn Inwying van den Christen Tempel t'Amsterdam, en zoo er één godsdienstsecte was welke dien raad ter harte nam, dan voorzeker die der Mennonieten.
menno simons.
Reeds de stichting van den ex-lakenkooper Hendrik Harmen van Warendorp, van het jaar 1608 dagteekenende en waaruit de tegenwoordige Doopsgezinde kerk op 't Singel ontstond, bezat de soberheid van lijnen, den eenvoud van inrichting, bij de broederschap geliefd. Het kerkje in de Bloemstraat, vergaderplaats van ‘afgescheidenen’, was vermoedelijk het eenvoudigste bedehuis dat ter hoofdplaats bestond; de teekeningen door Corn. Pronk daarvan vervaardigd en op de Historische Tentoonstelling van het jaar 1876 aanwezig, legden daarvan duidelijke getuigenis af. Trouwens, dat kerkje behoorde aan het kleine kuddeke der Jan Jacobsgezinden, en uit die weinige beurzen was wellicht geen statiger gebouw op te trekken. Maar ook voor de andere Mennonieten was eenvoud het teeken van het ware, en het beginsel dat ook in hun kerkbouw doorstraalde. Niet aan hen werd bewaarheid, gelijk aan zooveel andere gezindten, dat de tinnen der tempels en de torentransen der kerken zich hooger in de lucht verhieven naar mate de welvaart steeg. Toch waren ze aan de schoone kunsten niet vreemd. Met name de schilderkunst vond onder hen beoefenaars; Jacob van Ruisdael b.v., Lambert Jacobsz., zijn leerling Govert Flinck, Karel van Mander, ‘en naar het schijnt ook Rembrandt’ - zegt een inzender in De Navorscher. Deze Jan Jacobsgezinden werden om hunne steile begrippen ook wel de ‘harde Friezen’ genoemd, in tegenstelling met de ‘zachte Friezen’, welke de aanhangers waren van dien Lubbert Gerritsz., wiens gelaatstrekken zoo voortreffelijk door Mierevelds penseel werden gekonterfeit. Deze onderscheiding in hard en zacht hield verband met de partijnamen ‘de Groven’ (de gematigden of Waterlanders) en ‘de Fijnen’ of nauwgezetten, oorspronkelijk Friezen. Zoo gematigd de denkwijze van Lubbert Gerritsz ook was, hij kwam niet vrij van de aanvechtingen van gereformeerde predikanten, welke dezen verdoolde wel gaarne op het rechte pad, di. hun pad, teruggebracht zouden hebben. Zij trachtten er de vroedschap voor te spannen om dezen voorganger der Doopsgezinden te noodzaken tot een openbaar mondgesprek, en hem aldus aan 't disputeeren te krijgen. Doch de vroedschap wist wel dat zulke disputen slechts het mom waren voor kerkelijke onverdraagzaamheid en zucht tot vervolging van andersdenkenden, dat het duiveltje van den theologischen haat hier in de plooien van den geestelijken tabberd school en met bijbelteksten den tegenstander bevocht. ‘The devil can cite Scripture for his pur- | |
[pagina 386]
| |
pose’, gelijk Shakespeare in zijn Merchant of Venice het uitdrukte. Het was toen inzonderheid de liberale burgemeester C.P. Hooft, die de vroedschap het gevaar onder oogen bracht van het drijven der heethoofdige gereformeerde predikanten, welke niet alleen Lubbert Gerritsz., maar ook Lutheranen, Remonstranten, enz. gaarne voor het alternatief zouden gesteld hebben òf in den schoot der Hervormde Kerk terug te keeren, òf de stad te ruimen. Onder het spaansche juk had een ieder, die liever turksch dan paapsch wilde wezen, zich over de grens moeten bergen, wilde hij niet goed en bloed verliezen - en zou men thans den medeburger, alleen omdat hij een ander geloof had, hetzelfde willen aandoen? Zoo dit gebeurde, dan zou ‘de dwingelandij hier te lande niet ophouden, maar alleen de dwingeland veranderd zijn.’ Zelfs hadden enkele predikanten zich niet ontzien om de wethouders, die ze niet ijverig genoeg geloofden in de handhaving van de ‘ware gereformeerde religie,’ voor te stellen als lauwe Laodiceërs, welke de belangen van den godsdienst in gevaar brachten. Zij hadden hen van den kansel ‘zwart en haatelijk’ gemaakt; en dat met die oratorische wendingen, die hevige gebaren, welke de dichter Huygens veroordeelde toen hij Aen sommige Predikers een ernstig woord richtte, toen hij hen wees op den argeloozen eenvoud der kinderen: En voor dat doen en hanght geen masker, dat mijn sinnen
Veeltijds in twijffel brenght, of oock het hert van binnen
Half soo voll ijver is als 't uyterlick gelaet
Van 't schoone spreken en 't veel woelen blycken laet:
En of die Mann, soo noest met armen en met handen,
Syn drift veel dieper haelt als even uyt zijn tanden;
En of dien Heilige, gestegen van 't Thooneel,
Niet soo veel heiligheits ontbreeckt als my en veel'.
Burgemeester Hooft had in 't bijzonder reden om op gewetensvrijheid aan te dringen omdat hij zelf (hij erkende het in den raad) niet zuiver op de graat werd geacht, of althans er op aangezien werd dat hij zijne huisvrouw toestond de kerk der Mennonieten te bezoeken. Welnu, zij ging waar zij de meeste stichting vond; zij deed niet anders dan ook de vrouw en de zuster van burgemeester Willem Bardes (of Bardesius) deden. Van waar toch dat de afscheiding van Doopsgezinden, Lutherschen, Remonstranten, e.a. den gereformeerde predikanten als 't ware ‘een vuyst in 't sweerigh oogh’ was? Werden niet reeds onder de oude Israëlieten verschillende gezindheden geduld? ‘De Gereformeerden’, zoo betoogde hij, ‘waren ook niet allen op éénen tijd tot het verstand gekomen, waarin zij nu stonden; waarom gunden zij anderen dan ook geenen tijd tot verandering dien zij, of hunne ouders gehad hadden?’ Hij had er bij kunnen voegen dat de Gereformeerde Gemeente zelve toch ook niet was gelijk het schriftuurlijke kleed zonder naad, dat ook bij haar verdeeldheid bestond ten aanzien van kerkelijke leerstukken of kerkelijke gebruiken. Aldus bij de invoering der Evangelische Gezangen, door de partij des behouds voor eene verdoemelijke nieuwigheid uitgekreten. Alleen de psalmen Davids mochten volgens hen in Gods Huis gehoord worden; wat buiten dat klassieke kerkelijke gezang ging was gewis uit den booze. De strijd vóór of tegen de Evangelische Gezangen beperkte zich niet tot synode of kerkenraad, tot de schriftgeleerden der gemeente en de broederen predikanten, maar drong door tot het huiselijk leven zelfs van schamele gemeenteleden. Eene amsterdamsche Juffrouw, die eene vrome en bijbelvaste schoonmaakster had, maar van 't oude geloof Davids, zocht deze te overtuigen van het geoorloofde en het nuttige der nieuwe gezangen, zeggende: ‘Maar Mietje, begrijp je dan niet dat de heeren, die de gezangen gemaakt hebben, toch beter moeten weten wat Christelijk is dan David, die een jood was? ‘Wat, juffrouw?’ riposteerde Mie, ‘hoe durft uwees dat zeggen? Een man Gods zoo te veraffronteeren! David was zoo goed van ouêr tot ouêr griffermeerd als ikke en uwee durven denken!’ Even vrijzinnig als de vader in zijn burgemeestersambt betoonde zich de zoon, Pieter Cornelisz. Hooft, in zijn drostambt. B.v. door zijne houding tegenover de Doopsgezinden in | |
[pagina 387]
| |
zijn rechtsgebied op 't stuk van den eed. Die eedskwestie had reeds meermalen de gezindte in conflict gebracht met de overheid. In 1582 hadden de Staten van Zeeland bij Hunne Hoogmogenden de Staten Generaal het voorstel ingediend om bij speciale wet alle Doopsgezinden in het land te verplichten tot den eed; den eed als poorter, den eed als schutter, den eed voor 't gerecht, enz. Doch dit voorstel vond geen gehoor. Integendeel besloten drie jaren later de Staten van Holland om de Doopsgezinden van den eed te ontheffen; het zou voor hen voldoende zijn om hunne verklaring of bevestiging te geven ‘bij hun lieder conscientie en mannen- of vrouwenwaarheid.’ Die formule achtte het Hof van Holland echter te zwak; men behoorde bij zoodanige verklaring ‘Godt den Heere Almachtich ten getuyge nemen.’ Dus toch zweren.... In de praktijk echter hield men zich aan de vroegere substitutie voor den eed; getuige den brief door P.C. Hooft in 1625 geschreven aan het gerecht van een der dorpen in Gooiland: ‘Eerzaame, vroome, bezondere, goede vrienden! ‘Alzoo my te kennen is gegeeven hoe dat de Mennonyt- oft Doopsgezinden van Uwen Dorpe, in materie van certificatie oft andere wettige verklaaringen, geen ander formulier en gebruiken als: by Mannen waarheidt, oft Vrouwen waarheidt, 't welk niet serieus en ernstig genoeg en wordt gevonden, zoo heb ik U L. by deezen willen lasten en ordonneeren dat gy voortaan dezelve gezinde daartoe zult houden dat de verificatien ofte solemneele verklaaringen, by hen te doen, worden geconcipieert aldus: Ende heeft oft hebben verklaart bij waare woorden in plaatse van eede. Welke formule tot Amsterdam en andere steeden van Hollandt wordt gepractizeert, als daar zy zelve, naa hun eigen verstandt, niet by zyn bezwaart. ‘Zal my derhalven daartoe verlaaten, U L. den Almoogenden in schut en scherm beveelende.
jan boekelszoon van leiden, koning der herdoopers.
Van den Huize te Muiden den 20 May 1625. P.C. Hooft. In Groningen werden de Doopsgezinden reeds in 1613 ‘by toleratie’ van den eed verschoond; in Friesland eerst in 1659. Ook de belofte bij handslag gold bij de Doopsgezinden zoo goed als een eed. De handpalm eens koopers, met klinkend geluid neerkomend in den handpalm eens verkoopers, werd geacht eene dading te bekrachtigen; trouwens, niet alleen onder de Doopsgezinden. 't Gebruik riekte naar de veemarkt - maar onder handelaars in de provincie was reeds vroeg in zwang die ‘Palmenslagh,’ waarvan Cats in zijn Houwelick gewag maakt: Indien men dus veel saken doet
Omtrent een huys of ander goet,
Dat ieder nae den Pallemslagh
Strax wederom verkoopen magh.
In andere provinciën, de zuidelijke en de oostelijke, ondervonden de Doopsgezinden echter meermalen moeite; zoo ter zake van den eed, dien zy niet wilden afleggen, als ter zake van de wapenen, die zij niet wilden hanteeren. Zij waren de ‘dienstweigeraars’ van de zestiende en zeventiende eeuw, maar | |
[pagina 388]
| |
om des geloofs wille. Het voorbeeld van Lubbert Gerritsz, dien men met het gezag der overheid tot een kerkelijk dispuut wilde dwingen ten einde hem van zijne onrechtzinnigheid te overtuigen, stond niet alleen. In zijn vertoog ten gunste van godsdienstvrijheid maakte burgemeester Hooft gewag van het feit, dat de zeloten der Hervormde Gemeente zich niet ontzagen om de huizen der Mennonieten binnen te dringen ten einde hen over hun geloof moeilijk te vallen. Die ijveraars zagen in de Doopsgezinden nog altijd de geestverwanten van de ‘opinieuse Anabaptisten’, die eenmaal Amsterdam in rep en roer hadden gebracht. Het leerstuk van den doop der volwassenen hadden beiden, Wederdoopers en Doopsgezinden, alvast gemeen.
cornelis pieterszoon hooft, burgemeester en raad der stad amsterdam.
Het was dan ook kort na het bekende oproer der eersten, dat de laatsten het meest te lijden hadden. In zijne Historie der Reformatie vermeldt Brandt meer doodvonnissen uitgesproken tegen Doopsgezinden dan tegen lidmaten van andere gezindten. De mannen werden terechtgesteld ‘by den sweerde’, de vrouwen ‘by den putte’ (den dood door verdrinking). Bekend, vooral door het gedicht van Bogaers, was de terechtstelling van Anneken Jans te Brielle; doch zij was slechts ééne uit velen. ‘En toch’, schrijft v. Kampen, ‘was dit dagelijksche doodsgevaar niet in staat hen te vereenigen. Zij splitsten zich veeleer in verscheidene kleine gemeenten die elkander veroordeelden, banden en, zooveel in hen was, uit den Hemel sloten, terwijl men tevens zoo gestreng was omtrent het zedelijke gedrag dat elk ‘die zich aan blijkbare zonde schuldig maakte, buiten de Gemeente gesloten werd, die met hen noch eten, noch drinken, noch eenige werkzaamheid des gemeenen levens verder verrigten mogt.’ Deze zucht om te bannen en uit te sluiten, deze scheuring in de huisgezinnen werd wellicht door Jan Vos bedoeld, toen hij het volgend quatrain richtte tot een ‘vieze Mennonist’: Dat Roomen bandt, zegt gy, is een verduivelt werk.
Neen: 't bannen van de Paus bewaart de ware kerk.
Gy bant het wyf als 't met haar echte man wil eeten.
Zoo 't bannen duivels is, zoo moet gy duivels heeten.
Het Wederdoopersoproer lieten onkundigen en kwaadwilligen nog lang in het schuldboek der Doopsgezinden blijven, en de gruwzame executiën, waarmede het beëindigd was, droegen er toe bij de gebeurtenis in het geheugen des volks te doen beklijven. Sommige perceelen van het oude Amsterdam bewaarden daaraan de sombere heugenis. Toen Hooft voor zijn zwager Justus Baeck den Tacitus vertaalde ried hij hem om, in afwachting van die hollandsche overzetting, alvast de fransche te lezen: ‘Den franschen Tacitus gelieve U.E. te doen bestellen op den Nieuwen Dijk by 't Graavestraatjen. In de Engel; meene dat hij blauw is’- (Bij de veelheid der engelen aan pui en luifel der amsterdamsche winkelneringen werden ze vaak ter betere onderscheiding gesorteerd naar de kleur: verguld, wit, blauw, enz.) Aan dezen Blauwen Engel, waar toen | |
[pagina 389]
| |
Grietje Pieter Proosten een boekwinkel dreef, was zulk eene naargeestige herinnering verknocht; daar waren in den tijd der Wederdoopers de huisvrouw en haar zoon in hun eigen deur opgehangen, alleen omdat zij den Herdoopers-bisschop Jacob van Campen geherbergd hadden. De Blauwe Engel had toen wel rood mogen worden van schaamte
Mislukte aanslag der Herdeoperen op amsterdam, in 't jaar 1535.
- over zulk eene gerechtelijke wreedheid. En dit was de justitie waarvan Hooft, in zijn distichon boven de poort van het amsterdamsche Rasphuis, gezegd had dat ze een ‘liefelyk gemoedt’ had! De hand der overheid rustte destijds zwaar op de vervolgde Doopsgezinden. Reeds het met bijbelteksten doorvlochten rekest waarmede die van Antwerpen ten jare 1566 de bescherming van prins Willem I inriepen, deed zien aan welke lasteringen en verdachtmakingen zij blootstonden.Ga naar voetnoot*) Het werd hun b.v. nagegeven; ‘Het is goed te mercken dat haar dingen niet en doegen. Zy spelen heymelick broerken in Christo en seggen: myn geest begeert u vleysch, en een yegelicke vrouwen bruyken zy gemeyn.’ Het gerucht liep dat zij in hunne samenkomsten niet dan kwaad brouwden en zich van de stad zochten meester te maken, gelijk vóór hen de Herdoopers. Met hun geloof durfden zij niet eens voor den dag te komen; van daar de bedektheid in al hun handel en wandel. Doch - zoo wederlegden zij in hunne petitie aan den prins - wanneer zij hunne buitenvergaderingen en hagepreeken al gestaakt hadden, 't was alleen om niet | |
[pagina 390]
| |
beschuldigd te worden ‘dat wy den staert opstaken en de commotiën vermeerderden.’ Aan het slot van hun verzoekschrift schreven zij nog: ‘Wanneer onse saecke niet uyt Godt en is, so salse sonder yemandts tegenstant wel vergaen. Maer isse uyt Godt, so waert swaerlick van uwer genaden daer jegens te wesen.’
inwendige van de mennonietenkerk de zon te amsterdam.
De prins was den Doopsgezinden niet ongunstig gezind, en schroomde niet hen tot het hofpersoneel toe te laten. Althans, de doopsgezinde leeraar François de Knuyt te Zierikzee wist te berichten, dat Z.H. had ‘een Camerlinck die met ons in 't gheloove stont; desghelyckx heeft zyn Excellentie Graef Maurits tegenwoordigh oock eenighe dienaers, die ons in 't gheloove toestaen.’ Een merkwaardige brief, in het archief der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam berustende en gericht aan den predikant Marten Schagen, behelst eenige bijzonderheden omtrent de broederen te Haarlem. O a deze dat de gemeente, of liever de gemeenten (de kerkelijke verschillen zorgden wel voor het meervoud) vooral tusschen de jaren 1640 en 1650 in ledental zeer toenamen, zoodat het cijfer weinig minder dan 5000 beliep. Er werden toen wel eens meer dan 100 personen tegelijk gedoopt. Als tegenstander van deze bloeiende gemeente trad de fransche predikant Petrus Bontemps op, die zoowel door het gesproken woord op den kansel als in geschrifte hevig tegen hen ijverde (men oordeelde dat hij eerder ‘Mauvaistemps’ dan ‘Bontemps’ verdiende te heeten) en van de zijde der overheid eene vervolging tegen hen trachtte uit te lokken. Maar de voorgangers der gemeente lieten zich zijne beschuldigingen niet aanleunen; een hunner schreef een verweerschrift onder den titel: ‘Hollandse Zeep en Loogwater, om de Lasterkladde van Bontemps uyt te wissen’. Deze strijd bracht teweeg dat de overheid er zich mee bemoeide, en gelastte dat men zich van weerskanten zou onthouden van alle aanleiding tot krakeel. Doch de vijand van buiten maakte slechts plaats voor den vijand van binnen. Allerlei geschillen, inzonderheid theologische, brachten verdeeldheid en scheuring. De monnik had niet gansch ongelijk die, sprekende over de heerschappij welke de priesters zich aanmatigden over het geweten van anderen, tot prins Willem I zei: ‘dat de pot der Hervormden nog niet zoo lang op het vuur had gestaan als die van de Roomschen, maar dat die mettertijd ook zwart genoeg zou zijn’. Een der geschillen in den boezem der gemeente betrof de vraag of de leeraar bij de godsdienstoefening het gebed luide mocht uitspreken, dan wel stil in zichzelf moest bidden. De voorstanders van het laatste haalden de schriftplaatsen aan over het lange en openlijke bidden der Farizeërs, om het onbetamelijke aan te toonen van het gebed met luider stem. Zoo'n gebed mocht niet tot een halve preek worden - 't was als koesterden zij dezelfde gedachte als de latere dichterGa naar voetnoot*): Hij redeneert niet, hij die bidt! Die redeneert,
Hij bidt niet, of hij doet zoo 't een als 't aêr verkeerd.
Welhaast leidden de geschillen tot scheuring; van weerskanten voerde men elkander de bijbelsche vraag tegemoet: ‘Zijt gij die | |
[pagina 391]
| |
beroerder van Israël?’ In de gemeente der Vlamingen waren een tiental broederen ten Avondmaal geweest bij de Waterlanders en dit werd door de hunnen zoo hoog opgenomen dat men den ban over hen wilde uitspreken. Dewijl echter niemand ‘ontbroedert’ mocht worden tenzij met meerderheid van stemmen en nadat hij zich verantwoord had, werd hierover eene groote vergadering beschreven in het Vermaanhuis ‘den Vlaamschen Blok’ genaamd op het Kleinheiligenland, ‘dat zeer groot en ruym, met twee omgaande hangkamers (balkons) boven malkanderen, een overgroote menigte van menschen kon bevatten’. Het tiental, dat verboden brood gegeten en verboden wijn gedronken had, was in een afzonderlijke bank geplaatst. Toen de aanklacht gedaan was stond de jongste, Hendrik van Diepenbroek, op en verzocht ter verdediging van zich en de overigen het woord. Maar de leeraar Isaac Snep stond toen mede op ‘met groote authoriteyt’ en vroeg: ‘Zouden de broederen verstaan, dat deze mannen zig zouden verantwoorden? dat zou ik niet zoo verstaan?’ Honderden van broederen vielen als een swerm byen uyt de bovenste banken en hangzolders in 't ruym, roepende met een ongestuymigheit die ongemeen groot was: ‘Wij houden het met Isaac Jansz. Snep’. En zoo raakten de tien beschuldigden, voor erger vreezende, met haast de vergaderplaats uit. Bij een later krakeel over 't geloof uitte zich een der broederen: ‘Nu begrijp ik de waarheyt en oorzaak der geschillen; 't is om de gezaghebbery te doen, niet om regt en reden’. De scheuring in de gemeente der Vlamingen nam hand over hand toe, en vergeefs trachtte de overheid als middelaarster op te treden. Een burgemeester van Haarlem voerde den oudsten des volks tegemoet: ‘Mannen, is 't niet droevig dat gij malkanderen niet verstaan kunt? Wij zouden U W E. als onse beste Onderdaanen protegeeren en maintineeren’. In 1670 willigde de overheid het verzoek in om in het Vermaanhuis een scheidingsmuur te laten optrekken; rechts zaten de volgelingen van Isaac Snep, links die van Coenraat van Vollenhove. ‘Deze timmering heugt my zeer wel dat ik gezien heb’, stond in den brief van Marten Schagen, ‘en dit droevig overblyfsel der twist blijft een overblyfsel in de nagedachtenis.’
inwendige van de kerk der waterlanders.
Toch sloot deze scheuring de weldadigheid niet buiten. Men kwam overeen om den twist voor een maand op te schorten en intusschen gelden te verzamelen opdat de loopende schulden vereffend konden worden en de armen er niet onder zouden lijden. Dit werd ook uitgevoerd, ‘en zoo loffelyk dat zelfs een oud ambagtsman met zyn oude vrouw handen vol ducatons oversmeeten tot overtuyging van twee ryke Diaconen, die ze ontfingen’. Zulke krakeelen zouden nog lang eene sekte blijven ontsieren, welke toch oorspronkelijk de stichting eener gemeente zonder vlek of rimpel beoogde, en voor welke de stelling: ‘Eén is uw meester, en gij allen zijt broeders!’ een levensbeginsel was. Maar aan den uiterlijken bloei en de opkomst der gezindte schaadden die kerkelijke twisten weinig of niet. Nadat de geloofsvervolging had opgehouden kwamen vele doopsgezinde gemeenten tot aan- | |
[pagina 392]
| |
zien doordien zoovele geloofsgenooten uit de Zuidelijke Nederlanden zich in het noorden des lands vestigden. Inzonderheid was dit het geval met het gilde der wevers of fabrikanten van ‘noppen, smallen, voetwerck, treckwerk, ende voors alderhande wercken voertyds by haer in Vlaender(en) gemaeckt’. In de nabuurschap van Haarlem vestigden zich vele bleekers van garens en lijnwaden. De overkomst van zooveel geslachten, welke als de voortplanters van onderscheidene takken van vlaamsche nijverheid te beschouwen waren, moest gunstig werken op den uitwendigen bloei van het Doopsgezinde geloof. Door handel en fabrieken, door nijverheid en spaarzaamheid brachten zij zichzelven en de plaats hunner inwoning gewin. Zoo zij sedert van de overheid meermalen steun en bescherming erlangden, zij erkenden dit doorgaans op onbekrompen wijze. Aldus in 1673, toen zij te Haarlem een bedrag van f 4500 opbrachten, als erkentenis voor het vrijlaten der Doopsgezinden van den uittocht met wapens. Tien jaren later droegen zij belangrijke sommen bij voor de fransche Hervormden (refugiés) en nog eens weer in 1686, zonder te vragen of deze ‘uitwijkelingen’ met hen in den geloove overeenstemden. Hun geld gebruikten zij bij herhaling tot bevordering van de goede zaak. De vervolging, waaraan hunne geloofsgenooten te Dantzig blootstonden, wisten zij b.v. te stuiten door den voortgang eener leening te beletten, welke die stad aan de Beurs te Amsterdam wilde sluiten. Het dwangmiddel hielp - 't was als wilden zij de uitspraak bewaarheiden dat: ‘L'argent est un bon serviteur, et un méchant maitre’. Hun zin voor liefdadigheid was een hunner kenmerkende trekken. Het was voor hen geen doode letter wat in het Boek der Spreuken geschreven stond: ‘Die zich des armen ontfermt leent den Heere, en Hij zal hem zijne weldaad vergelden’.Ga naar voetnoot*) In zijn Hollandsche Kerk- en School Staat spreekt H.R. Bentheim in nadrukkelijke bewoordingen van hun prijzenswaardig zedelijk karakter en gedrag, waardoor zij zich langen tijd van de meeste andere Christenen gunstig onderscheidden, ‘byzonderlyk uitmuntende in eene voorbeeldelijke liefdaadigheid jegens Noodlydenden’. Hetzelfde getuigden in later dagen de romanschrijfsters Wolff en Deken, waar zij bij monde van hun held Abraham Blankaart de broederen Doopsgezinden kwalificeeren als ‘brave menschen, die maar een hoope goeds doen’. En ook hunne duldzaamheid, hun afkeer van geweld, van oorlogvoeren in de eerste plaats, worden door die schrijfsters op den voorgrond gebracht juist doordien zij de figuur eener ‘menniste zus’ opvoeren, welke die gevoelens niet toegedaan is De uitzondering moest hier den regel bevestigen.
kerk van de vlamingen.
Wanneer n.l. in de Historie van den heer Willem Leevend diens zuster Alida, gehuwd met den koopman Ryzig, haar eerste kind verwacht, dan laat zij door heel Amsterdam naar eene menniste baker zoeken. Eindelijk heeft zij er eene gevonden; maar de vrouw stelt haar teleur. Bij gelegenheid dat haar man over eenige baldadigheden spreekt, door Engelschen op Spanjaarden | |
[pagina 393]
| |
gepleegd, ontsteekt de baker in toorn, omdat er tegen die Engelschen niet gevochten wordt. Vechten? - zoo iemand kan niet rechtzinnig doopsgezind zijn. ‘Vrouwtje’, zegt Alida, ‘je dient mij niet; ik geloof dat gij aan uwe Menisterij zoo al vrij wat slijtage gekreegen hebt?’ Waarop de baker antwoordt: ‘Ja Mevrouw, Mevrouw moet weeten dat ik van den Tooren en het Lam ben, als 't met Mevrouw's blieven was’. - ‘Heel wel, hartje lief, is dat mijn blieven, maar ik zogt een Meniste baker’. Ik beloonde haar voor hare visite (schrijft zij verder aan hare vriendin) en zij ging haaren weg, zoo ik hoop in vrede. Of nu deze vrienden van den Tooren en het Lam, op het request der booze natuur, van Vader Menno fiat Vegten geobtineerd hebben, is mij onbekend; dit is hunne zaak’. In Justus van Effen's Spectator wordt op verschillende plaatsen over de Doopsgezinden ongunstig geoordeeld, maar ook hij erkent hunne eerlijkheid en oprechtheid in nering en bedrijf. Als kooplieden, fabrikanten, winkeliers, deden zij zich kennen als lieden in welke geen bedrog was, en men kon hen gelooven op hun woord. De bitterste geloofshaat der Hervormden, zooals die zich op het einde der 17de eeuw te Deventer openbaarde, kon hun wel verwijten dat zij, ‘tot zonderlinge schade van vele gereformeerde burgers de nering wisten tot zich te trekken’, maar kon hun toch geen zweem van kwade trouw ten laste leggen. Den voorrang, dien ze verworven hadden, wist men alleen daardoor te verklaren ‘dat zij hun winkels plaatsten in het beste en op het gelegenste van de stad, zeer goede waren hadden en niet de hoogste winst namen, waardoor vele ingezetenen, zelfs van professie gereformeerd, hun geld in de winkels der Mennisten brachten’. Doch de winkelstand, naijverig op den voorspoed dien zooveel Mennonieten in hunne zaken hadden, hielp mee om hen te bekladden. Wat hun alzoo van dien kant werd nagezegd blijkt voor een deel uit een vers van Jan Zoet, Amsterdammer, getiteld ‘Baazuine des onschulds, aan de Doopsgezinde Broeders tot Gladbach’, waarin hij een hunner voorgangers de woorden in den mond legt: Men maakt mijn naam verdagt alsof ik, voortge dreven
Door dolle gierigheid, het Vorstelik gebodt
Met een te koelen moed lichtvaardig had bespot,
En met een valsche munt mijn eevenmensch bedrogen.
Gevainzde Vriendschap stijft die nikkerlikke loogen,
En zoekt 'er aigen baat te putten uit mijn schaê.
Dogh 't onverkrompe Regt, daar ik mijn oog op slaa,
Zal, in 'er raine schaal, de daaden overweegen,
En al de vuilighaid voort van mijn Tabbaart veegen,
Wijl ik met geen bedrog mijn handel heb verrigt.
Ik gingk de Heere-Weg, en hield mezelf verpligt
Aan 't Borgerlik gebruik; ik schoot geen andere schijven
Dan daar men daageliks den handel mee zag drijven.
't Is waar, ik zag op winst, als ieder Koopman doet,
Maar egter bleef de deugd en trouw in mijn gemoedt.
De woekker vond nooit plaatz; enz.
De beschuldiging van kerkelijken dwang, van zucht tot proselyten maken werd evenmin gespaard aan de volgelingen van een man, van wien toch het ‘eerdicht’ op den bekenden gedenkpenning getuigde: ‘Zijn spreuk was lijden en verdragen! De oude dichter, den tijd herdenkende waarin het land eindelijk zichzelf mocht regeeren en vrij was geworden van Rome's geestelijk schrikbewind, van Bloedraad en Inquisitie, schetste met één trek den toestand op kerkelijk gebied nadat de kreet los von Rom! nog nauwlijks weggestorven was: Wat zag men toen een hoop onnoozele schapen doolen!
Elk volgde zyn vernuft. Hier Luiter en daar Kalvijn,
Gints Menno 't waiden van de Kudde wierd bevoolen,
Maar ieder zogt, zoo 't scheen, terstont mee Paus te zijn.
Zij riepen al: Koom hier, hier hoort gy Kristus spreeken.
Waar zuivre waarhaid mist, daar helpt geen konstig preken.
Deze voorstelling van de woordvoerders van verschillende secten, een ieder der schare zijn geloof als het ware aanprijzende, herinnerde uit de verte aan het geval van den napolitaanschen volksprediker, die bij de tent van een Polichinello zijn portatieven kansel had opgeslagen. En die met leedwezen zag hoe | |
[pagina 394]
| |
het getal zijner toehoorders steeds dunde, doordien het volk al meer en meer naar het theater van den kermisheld trok. Eindelijk, zijne ergernis niet langer meester, sprong hij met het crucifix in de hand van zijn preekstoel, en op de stellage van den Polichinello; hij drong dezen op zijde, hield het volk zijn kruisbeeld voor en riep met groote stem: Ecce malandrini! questo é il vero Polichinello; questo devote mirare, e non quell' altro! (Ziet, schavuiten! dit is de ware Polichinel; naar dezen moet gij kijken, en niet naar dien andere!)
doopsgezinde kerk met kosterswoning (zijde 't singel).
Behalve door de bekende religieuse verschilpunten omtrent doop, eed, enz. onderscheidden de Doopsgezinden van de 16de en 17de eeuw zich ook van andere secten doordien ze geene geordende predikanten hadden, maar slechts voorgangers of vermaanders. Omtrent de gemeente op Ameland vindt men opgeteekend: ‘De leeraars der Mennonieten zijn ongestudeerde personen en trekken geen vast tractament, doch zij ontvangen bij ieder Avondmaal zo veele liefdegaaven, dat zij er beeter kunnen bestaan dan de Hervormde Predikanten’. Te Vlissingen dienden de leeraren tot het jaar 1789 zonder eenige jaarwedde. Eerst in het begin van dat jaar werd aan Pieter Baart f 200 's jaars toegelegd. Het lag derhalve in de rede dat de vermaanders, vooral op plaatsen waar het H. Avondmaal minder voordeelig uitviel, andere middelen van bestaan moesten hebben, en deze vonden zij door eenig bedrijf uit te oefenen. De heilige apostelen hadden zich immers ook wel op die wijze ‘erneerd’. Dikwijls legden zij zich toe op het vak van wondheeler. Dit was b.v. het geval met Galenus Abrahamsz, die aldus in zijne gemeente zoowel het lijf als de ziel kureerde, en wiens vrijzinnige predikatiën in 1664 aanleiding gaven dat zijne tegenstanders eene nieuwe gemeente in ‘De Zon’ oprichtten. Later maakte hij zich verdienstelijk door de fusie zijner gemeente (die van ‘'t Lam’) te bewerken met die der Waterlanders, welke in ‘den Toren’ vergaderden; en door een geregeld theologisch onderwijs voor aanstaande predikanten bij de Mennonieten in te voeren. Met zijn dubbel emplooi van geneesheer en leeraar hield verband het tweeregelig vers onder zijn portret: Zie hoe de wijsheid speeld in het doorzigtig weezen
Des schrandere Arts, die ziel en Ligchaam kan geneezen.
Volgens zijne levensbeschrijvers was deze man een vrome Nathanaël onder de Doopsgezinden, en iemand wien het beroep van wondheeler geenszins’ ‘hardvogtig’ had gemaakt. Integendeel was hij van eene aandoenlijke natuur; de kroniekschrijver Pieter de la Ruë getuigde van hem: ‘Zijn ernst in de openbare gebeden, doorgaans gedaan met eenen overvloed van traanen, bleef hem tot zijn laatste toe bij’. En toen die laatste ure eindelijk voor hem gekomen was; toen hij den leeftijd door den psalmist gesteld reeds verre overschreden had - vast drieëntachtig - en verval van krachten hem zestien maanden lang bedlegerig maakte, merkte hij dien tijd aan als het begin van de rust, zeggende: ‘Ik heb veele bezigheden in mijne gezondheid | |
[pagina 395]
| |
gehad, nu geeft mij de Heere tijd om alles te overdenken. Ik weet dat ik hem opregtelijk gediend hebbe. Ik vinde geen schroom voor, nog overmaatig verlangen naar den dood, wel te vreden in den wille Gods’. Door Johanna Koerten, ook van Menno's geloof en vermaard door hare ‘papiere snykonst,’ werd zijne beeltenis treffelijk uitgesneden en de ‘puikdigter’ Antonides zorgde voor het hoogdravend bijschrift. Doch het geschilderd portret op de tentoonstelling van 1863 te Delft aanwezig, waar hij werd voorgesteld met een opengeslagen Grieksch Testament in de hand, toonde uit den aard der zaak beter de bijzonderheden van de stemmige kleederdracht, den broederen Doopsgezinden eigen. Zij plachten zich eenvoudig, maar tevens deftig en met duurzame stoffen te kleeden. Er was zelfs eene bijzondere, sterke stof van ouder-wetsch-goede makely bij hen in zwang, welke men ‘Menniste caff’ noemde; dit laatste woord in dezelfde beteekenis als bij het omslag of overtrek van een boek, bij de Franschen chemise geheeten. Die stemmigheid en Kwaker-eenvoud in de kleeding der Doopsgezinden hield verband zoowel met hunne veelal ingetogene levenswijze als met het sobere karakter hunner kerken en den strengen stijl hunner godsdienstoefeningen. Zelfs met hunne wijze van psalmzingen; nl. op sleependen toon en eenigszins door den neus. Bij een ouden dichter vindt men daarover: Wat hoor ik voor geluid hier in mijn ooren galmen?
Mijn buurman van hier naast die zingt Menniste psalmen.
Zoo dit als eene spotternij bedoeld was, de zegswijze was voor 't minst niet zoo bedenkelijk als die andere: ‘hij liegt alsof hij luthersche psalmen zong’.
doopsgezinde kerk (zijde heerengracht).
Het scheen wel alsof die menniste psalmen, door de keelen der geloovigen uitgegalmd, eene doordringende intonatie hadden en ongemeen ver droegen. Althans, toen in Zeeland een vermogend mennoniet, Abraham Adriaanse van Nispen genaamd, uit eigen middelen eene kerk wilde bouwen op eene plaats later bekend geworden als het ‘Menniste Erve,’ werd dit door de overheid verboden omdat er reeds in de nabijheid een kerk van de Waalsch Geref. Gemeente in aanbouw was, en men beducht was dat de Doopsgezinden de Walen zouden ‘oversnuiven.’ (Wellicht ook andersom.) Voor 't minst, men zou, zonder orgel, geen wijs kunnen houden en den Heere onverstaanbaar worden. Onzekerder dan de beteekenis van ‘Menniste bruiloft’ (voor het ledigen van een beerput) was die van de uitdrukking ‘Menniste koord.’ De dichter J. Westerbaen bediende zich daarvan in zijn vers ‘Verhuysinge van Cupido,’ waar men leest: Wanneer de Schenker doet het sap der druyven klimmen
In 't crystallyne glas tot boven aen de kimmen
En een menisten-koord de dobble roomers boordt,
Dan werden aen den disch de gasten eerst gehoort.
Eene ‘Menniste Saar’ was zooveel als een vrome kwezel, omdat de oudtestamentische voornaam Sara, evenals Debora, Hester, Abigaël, enz., onder de Doopsgezinden meer dan | |
[pagina 396]
| |
onder andere godsdienstige genootschappen in gebruik was, en de Mennonieten nu eenmaal den naam hadden dat bij hen het innerlijke niet altijd aan het uiterlijke beantwoordde, al zeiden ze ook gaarne met de schriftplaats uit het Boek Job van zichzelve: ‘Wij zijn van gisteren en weten niets.’ ‘Mennistenkoek’ was een extra-zoete, en paste dus bij een ‘Menniste boterham.’ In van Vloten's biografie van Paschier de Fyne wordt van een zieken veenboer gezegd: ‘hij gebruikte trouw zijne medicamenten, slikte zijne pillen als erwten, dronk zijne drankjes als zoetewei en at zijn rhabarber als Mennistenkoek’. Gewis had de man liever Menniste borstlap (soort van kandeel) gedronken; maar lieverkoekjes werden, voor een zieke, niet gebakkenGa naar voetnoot*). In zake de formuliervroomheid was een ‘fyne Mennonyt’ de tegenhanger van de Menniste Saar. ‘Onder dat volk heb je ook al verscheide sortementen’, schreef de Haegse Mercurius, ‘fyne, fynder en super-fyn, die als rag zijn’. Het blad knoopte die opmerking vast aan het bericht, dat de Mennonieten binnenkort uit Zwitserland zouden verdreven worden, ondanks, of liever omdat ze ‘zo pacificq van geest zijn’. Want juist dat pacifieke humeur bracht hen er toe om, in overeenstemming met de voorschriften van Menno's leer, zich aan allen wapendienst te onttrekken. In Nederland konden zij op verscheidene plaatsen hunne verplichting tot krijgs- of schutterdienst afkoopen, maar in de zwitsersche kantons vatten de gereformeerden deze dienstweigering aan als reden om de belijders van een ander geloof dan het hunne uit te drijven. Het is, schreef de Mercurius,, uit een theologisch oogpunt te laken, maar uit een staatkundig oogpunt te prijzen; ‘want dewyl de Zwitsers meestal by den Oorlog leven en den meestbiedenden Vorst om geld dienen, zoo doen de Mennonisten daar groot quaet, als die het Volk leeren dat men volgens de paisible doctrine des Evangeliums niet mag vegten. Ik hou er ook niet af, maer evenwel van slagen nog veel minder’. In Nederland was men in dit opzicht meer tolerant en liet b.v. toe. wanneer een vijandelijk leger de burgerij eener vesting in 't geweer riep, dat de Mennonieten zich bepaalden tot corveën, schanswerkersdienst, enz. Jan Zoet vond in dezen afkeer van den wapendienst stof tot eene satire, toen hij van ‘Zeekere Mennonist’ schreef: Deez' haaten 't wapentuigh, want toen de Doodt hem naakte,
Trok hij het harnas aan, dat hem d'Apteeker maakte;
Maar door dit wapen heeft de Doodt hem eer verkracht.
Nu spijt hem dat hij 't zwaardt des oorlogs heeft veracht.
Een ander dichter, de naamlooze auteur der Schimp- en Hekeldigten, gaf niet onduidelijk te kennen, dat, ondanks dien afkeer van den wapenstrijd, van den eed, ja zelfs van 't bekleeden van eenig overheids ambt; en ondanks hunne voor 't uiterlijk ingetogen leefwijze en hunne ‘antyxe manier van kleeden’, de Mennonieten toch geen aasje meer deugd bezaten dan de aanhangers van andere sekten. En dat zij, die den strijd met de wapenen vermeden, zich door den kerkelijken strijd wel schadeloos wisten te stellen. In een quatrain aan ‘De Oorlogvoerende Menniste Kerk aan de Merwe’ (d.i. te Dordrecht) voerde hij aan: Men doemt het Oorlog hier, om weereloos te zijn,
Want niemand slaat van ons de hand aan kling of degen.
Maar hier wordt de overhand met woorden vol fenijn
En Zondags muytery zelf in de Kerk verkregen.
Soortgelijk gevoelen werd voorgestaan door den schrijver der Nederduitse en Latynsche Keurdigten, die in een reeks van hekelverzen de toestanden in de Doopsgezinde Kerk veroordeelde, en aan hare voor- | |
[pagina 397]
| |
gangers de Levieten las. Verschillende notabelen uit de gemeente te Amsterdam en elders, predikanten en diakenen vooraan, meest met voorletters aangeduid, werden daarin wegens bedrog, heerschzucht, onverdraagzaamheid, zwelgerij, ontucht, enz. over den hekel gehaald; en ofschoon de onstichtelijke histories, waarop de dichter doelt, niet omschreven worden, de aanteekeningen aan den voet der bladzijden moesten er gewis toe bijdragen den tijdgenoot op weg, en tot het recht verstand der verzen te brengen. Een daarvan maakt gewag van een leeraar die in de ure des gevaars, instede van zijne gemeente tot trouwen herder te zijn, naar het buitenland vluchtte en daar zijn onrechtmatig verkregen geld in veiligheid bracht; ten spijt van het bijbelsche woord: ‘Schatten der goddeloosheid doen geen nut.’ Een ander vers meldt van zekeren vermaander in het dorp Pinaken (Pijnakker?) dat hij zich aan de zonde der onkuischheid had overgegeven. Hij had metterdaad de beschuldiging waar gemaakt, waarover de Doopsgezinden zich ten jare 1566 bij prins Willem I beklaagd hadden, n.l. dat hun valschelijk nagezegd werd: ‘Zy spelen (met de menniste zusjes) heymelick broerken in Christo en seggen: ‘myn geest begeert u vleysch.’ Hier was dominé van T., ‘die schynheilige kloyer’, zelf het schurftige schaap geworden onder de kudde, welke hij moest hoeden. Hy zei tot zyn dienstmaagd, een dochter met eeren,
Myn vlees is geheel naar uw vlees vol begeeren.
En de zondige daad volgde op het zondige woord. Elders vindt men ter spraak, tevens in opspraak gebracht zekeren Bartel Targier (de Targier's waren een doopsgezind geslacht uit Dordt) aan wiens huis het Groene Woud uithing, en die door misbruik van sterken drank aan zijn eind raakte. De hekeldichter riep toen 's mans stadgenooten toe: .... weest om zijn sterven niet verlegen;
Al dort nu 't groene woud. Maar schrijft op zijne zerk:
Hier rust de Roervink van de Mennoniste Kerk.
Hij was de eenige onder de broederen niet, die zich aan dronkenschap schuldig maakte; want, beweerde de schrijver in zijne aanteekeningen, ‘de Gemeente, och arm! is tegenwoordig zoo vergroft, dat yemand zo gerust en openbaar in een Herberg gaat als in de Kerk.’ Ook in den boozen geest van uitsluiting, in het streven van de vooraanzittenden in de synagoge om de vette postjes binnen hun eigen kringetje te houden, waren zij niet beter dan de baatzoekers van andere gezindten. ‘Kardinalen van 't Menniste Romen’ noemde hen de schrijver, en verdedigde die kwalificatie door te zeggen, dat de leden van het roomsche Conclave, wanneer zij een nieuwen paus moesten kiezen, zich opsloten en een ieder den toegang tot hunne vergadering beletten. Zoo deden ook de Doopsgezinden van zijn tijd, wanneer er een predikant of diaken verkozen moest worden. Vroeger werd zoo'n zaak voor de broederen gebracht, die dan bij meerderheid van stemmen ‘vroome lieden’ daartoe bestemden. Thans hield men de gemeente er buiten; zij maakten de zaak onder elkander, in het Menniste Conclave uit, zoodat ze altijd zeker waren personen van hun eigen ‘Cabale’ in hun midden te zullen krijgen. Ook in hoovaardij stond zoo'n predikant somtijds niet ver van een kardinaal. Had men 't niet bijgewoond dat een hunner, toen hij in het huwelijk trad, gedurende de trouwplechtigheid den hoed op het hoofd hield! Hierin slachtte hij den Kwakers, die 't zelfde deden, maar uit beginsel. De schepen Hans Bontemantel verhaalt in zijne gedenkschriften van drie hunner, die onder de predikatie in de Nieuwe Kerk te Amsterdam den hoed op het hoofd hielden, ‘dat groote omzicht onder de gemeente gaf, niet zonder ontsteltenis.’ Een hunner werd na afloop van den dienst gearresteerd als ‘perturbateur van den gemeenen ruste’, en heeren schepenen op het stadhuis ‘woogen het werck vry swaer’. Maar schepen Bontemantel had vóór hun verschijnen ter raadzaal den delinquent reeds in vrijheid doen stellen, en hij verdedigde hem tegenover zijne ambtgenooten, zeggende dat hier een principe in 't spel was geweest en geen boosaardigheid. Hoe, in de Fransche | |
[pagina 398]
| |
kerk preekten de dominees met den hoed op, en in de Duitsche kerk met den hoed af; men was immers in Nederland, en inzonderheid te Amsterdam, niet gewoon ‘ymant in syn consientie lastich te vallen, en er waren geen wetten gemaeckt hoe men Godt bidden sal, of gedeckt ofte ongedeckt’. De Kwaker had als reden voor zijn beweerd misdrijf opgegeven, ‘dat hij in 't gemoet niet conde vinden syn hoed af te nemen’; daarmee behoorde men genoegen te nemen. Anders stond het geval met den doopsgezinden leeraar. Hij was, behalve ‘vermaander’, ook arts; en nu beweerde hy, als ware hij grande van Spanje geweest, dat die kwaliteit hem de bevoegdheid gaf om zijn hoed, een doctorshoed, op het hoofd te houden. 't Was zijn titel van doctor medicinae, welke hem, een drager der wetenschap, zoo'n prerogatief verleende. Doch de heeren, voor welke hij verscheen, achtten dit pure hoovaardij en gelastten hem ‘met een graauw’ om zich te ontdekken. Werd er eens eene histoire intime der Doopsgezinden geschreven, wie weet met hoeveel andere gevallen al deze proeven van menschelijke zwakheid, heerschzucht, hoogmoed, onverdraagzaamheid, enz. nog vermeerderd zouden worden. Alles ten getuige dat eene kerkelijke belijdenis zoo vaak gelijk een omgehangen kleed is, dat het geloof den mensch niet maakt, en dat door alle tijden en alle geslachten heen de horatiaansche spreuk blijft gelden: Naturam expellas furca, tamen usque recurret (Verdring het natuurlijke met geweld, het zal toch altijd terugkeeren.) |
|