Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |
kapellen der r.k. kerk te ginneken.
| |
[pagina 361]
| |
De bouwmeester Joseph Cuypers
| |
[pagina 362]
| |
state of mind van hunne katholieke tijdgenooten heeft A.J. in zijn werk over Alberdingk Thijm - voor zooverre althans dier verhouding, of liever niet-verhouding, tot de kunst aangaat - voortreffelijk getypeerd. Zoo deed hij tegelijk zien en begrijpen, dat Thijm zijn leven lang een eenzame gebleven is, ook nadat de onverwoestbare, idealistische geestkracht van hemzelven en van Cuypers aan hunne beginselen een begin van overwinning had gebracht over de lager-gestemde opvattingen hunner geloofsgenooten. Het besef, dat eene christelijke kerk uit haren aard schoon behoort te zijn, hebben zij beiden ten slotte onder de Nederlandsche katholieken weten te doen dóórdringen.
pension oud-leyerhoven te amsterdam.
Verder dan tot dit algemeen besef hebben dezen het ook heden nog niet gebracht. Het is er inderdaad nog verre van, dat onder de lastgevers op het gebied van den kerkenbouw, den hoogeren en lageren clergé, een voldoende begrip van schoonheid zou leven, om hen voor het stichten van onschoone kerkgebouwen ook maar eenigermate te behoeden, maar ik geloof toch niet, dat er thans nog dikwijls eene kerk wordt gebouwd, zonder dat de bouwheer tenminste verlangt en vertrouwt, dat zij ook schoon zal zijn.
Behalve dezen, met Cuypers gezamenlijk verkregen invloed, ten gunste eener monumentale kerkelijke architectuur, is van Thijm nog een andere beschavingstendenz onder zijne geloofsgenooten uitgegaan. Hij, die als jonge man een tijdschrift stichtte, voornamelijk aan het tooneel gewijd - De Spectator -; die tot op het laatst van zijn leven in dramatische kunst de meest ernstige belangstelling bleef toonen; die zijn leven lang in zijne Dietsche Warande geregeld schilderijententoonstellingen besprak en aan dit tijdschrift een zoo algemeen-literaire strekking wist te geven, dat Busken Huet er zijne kritiek op Klaasje Zevenster kon publiceeren - Thijm is het geweest, die onder de Nederlandsche katholieken metterdáád belangstelling in kunst als beschavings-eisch bepleitte, langen tijd ook hierin eenzaam, en eerst in de laatste jaren door een jonger geslacht begrepen en gevolgd. Zulke traditiën dan voort te dragen is men geneigd te verwachten en te vorderen van den uit Cuypers en eene Alberdingk Thijm geboren zoon. Het zou intusschen van de belangstelling der lezers van dit tijdschrift te veel gevergd zijn hen bezig te houden met eene beschouwing van Joseph Cuypers' figuur in de katholieke samenleving: het is duidelijk dat alleen de architect in hem hier aandacht kan vinden. En deze verdient dat des te meer, omdat de naam Cuypers zóó lang als een strijdleus in ons land geklonken heeft, dat het werk van den vader en den zoon van dien naam, in veler bewustzijn nauwelijks onderscheiden is, terwijl het feit, dat een derde naamgenoot - Joseph's neef Eduard Cuypers - eveneens een bekend | |
[pagina 363]
| |
architect is, deze verwarring allicht nog grooter maakt.
* * *
In de dagen, dat het onderwijs in de schoone bouwkunst aan de Polytechnische School nog uitsluitend aan den heer Gugel was toevertrouwd, heeft Joseph Cuypers in Delft gestudeerd en het diploma van Civiel-Ingenieur behaald.
kerk te nes a.d. amstel.
Welke reeks van misverstanden door dezen Duitschen professor aan zijne leerlingen moet zijn gedoceerd kan men eenigszins nagaan, indien men zijn dikke boek over de geschiedenis der bouwstijlen heeft gelezen. Maar de onvruchtbaarheid van zijn onderwijs wordt toch nog beter geïllustreerd door de omstandigheid, dat - behalve Joseph Cuypers - geen zijner leerlingen een figuur van beteekenis in onze architectuur geworden is en dat onze beste architecten - noem De Bazel, Berlage, Hanrath, Van Straaten, Stuyt - geheel buiten zijnen invloed zijn gevormd. Een jaar reizens door Engeland, Frankrijk, Duitschland, en Italië is dan ook blijkbaar voldoende geweest om Joseph Cuypers te bevrijden van de slechte invloeden, die het Delftsche onderwijs op hem geoefend zou kunnen hebben - want zijn eerste bouwwerk, het pension Oud-Leyerhoven te Amsterdam, in 1884 gesticht, vertoont van de opvattingen van Gugel nauwelijks een spoor. Het huis is gebouwd ongeveer op de plaats waar Dr. Cuypers woonde en zijn bouwloods had, in de straat, die het zijner hand te danken heeft, dat zij, de eenige in Amsterdam, iets van een moderne stedenschoonheid bezit - en niemand zal kunnen zeggen, dat het met des meesters geest strijdig is. Toch toont het al dadelijk ook eigen aspiraties bij den ontwerper. Het weinig-hellend en over de muren uitstekend dak - blijkbare reminiscens aan Italië - doet in Holland, waar het dak een zoo overwegende beteekenis heeft, bijna zonderling aan. En de tegelversieringen, waarmede de bovendeelen der muren zijn bekleed, met hunne aan Engelsche voorbeelden herinnerende figuren, lijken eveneens een vreemde nieuwigheid, hier des te opvallender omdat de ornamentale beschilderingen van de tegels der boogtrommels zoo geheel en al uit de school van Dr. Cuypers zijn. Wat het gebouw ten slotte, niettegenstaande zulke gezochtheden, een aangenaam aspect geeft, is de sterk uitgesproken samenhang der onderdeelen - niettegenstaande de krachtige voorsprongen der erkers goed bewaard -, de forsche schaduwwerking en vooral de savante kleurigheid, die levendig en toch niet hinderlijk is. Wat den bouwmeester hier blijkbaar reeds heeft gepraeoccupeerd: baksteen te gebruiken en toch niet eentonig te worden - ditzelfde is hij in zijn latere werken blijven zoeken. Het heeft zelfs iets van een parti-pris, zooals hij, eenmaal overtuigd, dat de baksteen het nationale materiaal is voor Nederland, bijna uitsluitend met producten van den oven | |
[pagina 364]
| |
kerk te hilversum.
| |
[pagina 365]
| |
wil werken en, liever dan bergsteen te gebruiken, geprofileerde en verglaasde baksteen, terracotta en tegels toepast. Na den bouw van een paar woonhuizen aan den Willemsparkweg te Amsterdam, waarbij de economie hem dwong tot uiterste soberheid bij de keuze der bouwmaterialen, kreeg de jonge architect zijn eerste opdracht tot eenen kerkbouw - het gebied, waarop hij zich later vooral zou onderscheiden. In 1889 ontstond het ontwerp voor de kerk te Nes aan den Amstel, die in 1891 voltooid werd.
kerk te steenbergen.
Al wat er uit de enorme ervaring van zijnen vader te leeren viel, kon den zoon hierbij uitteraard ten voordeel komen, en het wijst dan ook wel op een zeer gerijpt oordeel, dat hij, zonder zich nog vrij te maken van de traditioneele beschouwingen over het aspect eener katholieke kerk, toch onmiddellijk het type koos, dat het meest geëigend is zich bij moderne behoeften aan te sluiten: een middenvorm tusschen den basilikalen aanleg en den centraalbouw.
Ik heb hier gesproken van ‘traditioneele beschouwingen’ - en het is waarlijk wel noodig, om den lezer inzicht te geven in de eigenaardige positie van den hedendaagschen katholieken kerkenbouwer, iets meer daarvan te zeggen. De kerkelijke architectuur is in de tweede helft der negentiende eeuw in zóóverre langs dezelfde wegen gegaan als de profane bouwkunst, dat beide in plaats van naar een nieuw en eigen wezen te trachten, al haar heil hebben gezocht in eene repristinatie van oude kunst. Maar behalve het bijkomstige verschil, dat de profaanbouw zich meer inspireerde op de Renaissance en de kerkbouw vooral op de Gothiek, bestaat er toch tusschen beider streven dit essentieele onderscheid, dat de burgerlijke architecten, door hunne lastgevers tamelijk wel vrij gelaten, alleen uit gemakzucht of, op zijn best, uit aesthetische overtuiging archeologisch bouwden, terwijl de kerkelijke bouwmeesters zich weldra door húnne bouwheeren - den clergé - op principieele gronden navolging der Gothiek zagen voorgeschreven. Toen men tot het goede inzicht gekomen was, dat de barokke en klassicistische kerken uit de achttiende en negentiende eeuwen toch eigenlijk weinig pasten bij den verheven ernst der liturgie, toen men ook een tegenstelling was gaan opmerken tusschen, aan een heidensch schoonheidsideaal ontbloeide, kunstvormen en eenen christelijken eeredienst - toen zag men, niet zonder reden, met heimwee terug naar de tijden, waarin het christen- | |
[pagina 366]
| |
dom tot de volledigste ontvouwing van zijn wezen was gekomen, de middeleeuwen, en men geloofde dat ook de kunst van die tijden het ideaal der christelijke kunst moest zijn. Maar de zeer goede opmerking, dat bij den katholieken cultus de gothische kerk beter voegt dan de neo-klassieke, leidde tot de stellig-onjuiste meening, dat een katholieke kerk dan ook ‘gothiek’ behoorde te zijn. De derde mogelijkheid, dat er eene kerk gebouwd kon worden, die nóch gothiek nóch klassicistisch, die modern zoude zijn, en toch den cultus waardig, ja zelfs voor onze tijden beter dan de gothieke, omdat zij konde overeenkomen met de sinds de middeleeuwen inderdaad wel gewijzigde behoeften van eeredienst en devotie - deze derde mogelijkheid werd eenvoudig niet overwogen. Een in 1869 te Utrecht gestichte vereeniging van kunstlievende geestelijken - het St.-Bernulphusgilde - propageerde met veel talent en weldra grooten invloed deze geborneerde begrippen ook in ons land. Zij eischte daarbij van den kerkelijken kunstenaar niet alleen, dat hij in gothischen trant zou arbeiden, maar vorderde bij voorkeur, dat hij eenig middeleeuwsch voorbeeld zoo getrouw mogelijk zou navolgen, en zij importeerde zelfs eenige Duitsche artiesten, die, geheel onder haren invloed werkende, spoedig een eigenaardige plastische kunst in de mode brachten: die bont-gekleurde en quasi-primitief geteekende schilderijen, die overladengedrapeerde en overdreven-expressieve of zoetelijk-lieverige beeldhouwwerken, die den beschaafden Nederlander zoo volkomen antipathiek zijn.
kerk te steenbergen naar het choor gezien.
Het had niet gebaat, dat Alberdingk Thijm duidelijk had uiteengezet waarom en in hoeverre de ‘Gothiek’ navolgenswaard was, het baatte evenmin, dat een smaakvol priester als Mgr. Borret, op het voetspoor van kardinaal Wiseman, waarschuwde tegen ‘het canoniseeren van gebreken en het heiligen van wangedrochtelijkheden’ - nog in onze dagen wordt in dat deel van het land, waar het St. Bernulphusgillde den meesten invloed heeft, eene kerk niet voor bruikbaar gehouden, als zij niet ‘gothiek’ in het kwadraat is, en een beeld of schilderij niet getolereerd, tenzij het de z.g. ‘laat-gothische’ allure vertoont, waarvan het atelier der familie Mengelberg te Utrecht 't meest onvervalschte recept bezit. Buiten den onmiddellijken invloedssfeer van het archaïseerende gilde bleef weliswaar den kerkenbouwer meerder vrijheid gelaten. En Dr. Cuypers, de man, die zijn machtig talent trouwens reeds had kunnen toonen, vóór het gilde gesticht werd, heeft zijn leven lang metterdaad en met het woord kunnen belijden, dat men van de middeleeuwsche kunst de goede beginselen gaarne kan aanvaarden, zonder daarom aan middeleeuwsche vormen | |
[pagina 367]
| |
zich al te zeer te binden of voor nieuwe oplossingen beducht te zijn. Toch heeft ook zijn werk, vooral voor den oppervlakkigen beschouwer, nog voldoende overeenkomst met Gothiek, om genade te vinden in de oogen der kerkelijke bouwheeren. Maar de Utrechtsche puristen, die wel zagen, dat Dr. Cuypers toch geen zuiver-archeologisch
kathedraal van st. bavo te haarlem.
architect was, hebben hem eer tegengewerkt, dan gesteund. En zoo kwam dan de jonge Cuypers, voor wien een carrière juist als kerkenbouwmeester scheen aangewezen, vanzelf voor de vraag, of hij willig in het gareel der oudheidkundigen zou loopen, dan wel, op het voorbeeld van zijnen vader, eigen wegen zoeken: of hij zou volgen of vóórgaan, of hij een gemakkelijke en winstgevende praktijk, dan wel een leven van strijd en met onzekere toekomst zou kiezen.
Ik denk wel niet, dat Joseph Cuypers zich het dilemma ooit aldus geformuleerd heeft. Men mag ook veronderstellen, dat de vurige overtuiging van zijnen vader, die zelfs thans nog geen gelegenheid laat voorbijgaan, om op te komen voor gezonde oorspronkelijkheid in de kunst, hem niet weinig heeft beinvloed. Maar wie thans op zijn oeuvre terugziet en wel eens heeft kunnen hooren hoe nu nóg van zekere zijde daartegen wordt aangevoerd, dat het eigenlijk niet zuiver in den stijl en ook wat vreemd is - zal niet | |
[pagina 368]
| |
kunnen nalaten eerbied te voelen voor den kunstenaar, die, liever dan naar een gemakkelijke glorie te grijpen, gehoor gaf aan zijn artistiek geweten.
Wij zeiden reeds, dat Joseph Cuypers' eerste kerk in haren aanleg van goed inzicht getuigde. Voegen wij er bij, dat hare inwendige behandeling een voortgaan was op het streven naar kleurigheid, dat Oud-Leyerhoven kenmerkte. De sterk-sprekende kleuren der baksteen zijn er nog verlevendigd door het gebruik van verglaasde steen, wat de contrasten wel wat hard doet zijn: men voelt, dat de bouwmeester nog zoekt, en zijn kleurenmateriaal nog niet beheerscht. In zijn volgend groote werk, de Sint-Vituskerk van Hilversum (1891), blijkt hij de stof al veel meer meester. Het plan - blijkbaar met medewerking van Dr. Cuypers tot stand gekomen, daar het eene ‘Weiterbildung’ is van diens in 1884 voltooide St.-Bonifaciuskerk te Leeuwarden - werd ook bij verschillende latere kerken min of meer gevolgd. Hier in Hilversum werken de niet alledaagsche afmetingen van het gebouw - ruim 80 M. diepte bij 35 M. breedte en 19 M. hoogte van vloer tot gewelfsluitsteen - ongetwijfeld mee tot den imposanten indruk, dien het maakt, maar ook de dispositie zelve met haar bizonder fraai rhythme in de ruimteontwikkeling, waardoor op elk der drie dimensies beurtelings de volle aandacht wordt gevestigd, mag eene zeer gelukkige worden genoemd. De uitbuiging van het choor - uit negen zijden van eenen twaalfhoek gevormd - dat als in omarming de zuilen omvaamt, accentueert de lengterichting; de overgang van den driebeukigen aanleg in de westelijke traveeën tot eenen vijfbeukigen tegen het transept aan, doet de zwellende breedte te sterker voelen, terwijl de, door deze samenstelling ontstane, kruising van een lagere dwarse bogenrij met de hooge muraal- en gordelbogen der middenschips-gewelven, aan de waarde der niet zoo excessieve hoogte van de hoofdbeuk belangrijk ten goede komt. Om een indruk te geven van het zeer gave en rijpe kleurengeheel van het interieur, zij gezegd, dat de gewelven worden gedragen op zandsteenen pijlers, welke op zwart-gepolijste hardsteenen basementen staan. De opgaande middenschipswanden zijn geheel schoongemetseld in roode baksteen met banden van paarse en gele, verlevendigd door een smal fries van helderkleurige geglazuurde tegels onder en boven het triforium. De hoofdbeuk is gedekt met houten netgewelven, warm-bruin gesausd, gedragen op gekleurde ribben, waarlangs groene ranken gaan en die, tegen de wit-met-blauwe knoopen aan, met een gouden schaakwerk zijn versierd. In het transept, het choor en de zijbeuken zijn de gewelven van baksteen: gele velden op roode ribben. De zuilen van het choor, van geäderd, glanzend graniet, dragen witte zandsteenen kapiteelen. In het choor en een paar zijkapellen zijn de vensters gedicht met door den architect ontworpen gehistorieerde vensters, van een diepen krachtigfonkelenden gloed, die een statigen luister geeft. Uiterlijk is deze kerk, hoewel als sobere baksteenbouw behandeld, bizonder grootscheeps. Haar lange zijwanden bestaan, daar elk der zijbeuktraveeën met een afzonderlijk zadeldak gedekt is, uit een rij van gevels, aansluitend tegen de, op den oostelijken hoek van eenen traptoren voorziene, transeptwanden; en haar oostelijke begrenzing, de choorpolygoon, is door de kleinere veelhoeken der zijbeuksluitingen met een fraaien overgang aan deze zijmuren verbonden. Maar het meest imposant werkt de royale bedaking, die de geleding van den bouw zoo goed tot uitdrukking brengt.
Tijdens dit omvangrijke, en uit tamelijk onbekrompen middelen gebouwde, werk werd voorbereid en uitgevoerd, vond Joseph Cuypers tal van minder-belangrijke opdrachten, maar die dikwijls juist om de geboden spaarzaamheid aanleiding konden geven tot vernuftige oplossingen, aansporing tot studie in allerlei richting. Zoo verzocht een dame, die in de Vondelstraat een huis liet bouwen van een meter of acht breed, dat dit ‘in den stijl van het Rijksmuseum’ gebeuren zou. En wie dit, om | |
[pagina 369]
| |
een buitengewoon leelijken Rembrandtkop van Georgine Schwartze beruchte, woonhuis er op aankijkt, zal bemerken, dat eenige gelijkenis met de westelijke zijgevels van het museum er inderdaad niet in te miskennen valt.
kathedraal van st. bavo te haarlem voltooid (naar een bouwprent).
Zoo kwamen er pastoors, die eene kerk wilden in den trant van deze of gene reeds bestaande, en aldus ontstonden er kerken als die te Aarlanderveen (1890), Enschedé (1893), en Oosterwijk (1893), welke sterk aan werken van Dr. Cuypers herinneren, omstandigheid, die ook wel het gevolg van samenwerking was, gelijk bij de Sint-Martinuskerk te Groningen (1892). En ongeveer in denzelfden tijd bouwde Cuypers, meer zelfstandig, o.a. een viertal heerenhuizen aan de Vondelstraat (1890) en het gebouw der melkinrichting aan de Weteringschans (1892) te Amsterdam.
kathedraal van st. bavo te haarlem (zuidelijke zijbeuk. uit het westen).
Niettegenstaande deze zich langzamerhand sterk uitbreidende praktijk, had Jos. Cuypers in 1890 van zijnen vader overgenomen het ambt van leeraar in de kunstgeschiedenis der middeleeuwen aan de Rijkschool voor kunstnijverheid en de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijzers en trad hij in 1892 als deelgenoot in de firma Cuypers en Co. te Roermond, wierwerkplaatsen kerkmeubelen en beelden voortbrengen. In de dagen, waarin Dr. Cuypers zijn loopbaan als kerkbouwer aanving, ontbraken de krachten, die in zijnen geest zijne gebouwen van de noodige altaren en verdere liturgische voorwerpen zouden kunnen voorzien. Zoo kwam hij er ertoe zich te interesseeren in een te Roermond gevestigd atelier voor kerkelijke kleinkunst, dat na eenigen tijd geheel zijn eigendom werd. De bemoeiingen met dit atelier, waar hij altaren, biechtstoelen, communie-banken, gebrandschilderd glas - kortom allerlei voortbrengselen van kunst-industrie kreeg | |
[pagina 370]
| |
te ontwerpen, zullen Jos. Cuypers ongetwijfeld zijn ten goede gekomen, in zooverre zij hem in nauwe aanraking brachten met allerlei technieken en hem noopten zich ook als ornemanist te ontwikkelen.
kathedraal van st. bavo te haarlem (gezicht naar het choor, uit het noordwesten).
Maar nog belangrijker vormenden invloed zou hij ondervinden, toen hem ook de restauratie van oude gebouwen werd toevertrouwd. In 1890 begon hij zijnen vader bij te staan in de herstelling der romaansche O.L. Vrouwekerk te Maastricht, welker uitvoering hij gedurende acht jaar persoonlijk leidde, en in 1891 ondernam hij zelfstandig de zeer belangrijke restauratie der eveneens romaansche St.-Plechelmuskerk te Oldenzaal. In 1892 en '93 dirigeerde hij de herstellingswerken aan de abdijkerk te Rolduc. Tal van andere restauratie-werken zijn hierop later gevolgd - kerken te Aalten, Arnhem, Dordrecht, Edam, Gouda (met W. Kromhout), Hattem, Heerlen, Klimmen, Winterswijk, Wouw; torens te Den Briel, Goorle, Liende, Renen; raadhuizen te Franeker, Hasselt enz. enz. - die langzamerhand hem hebben gemaakt tot een der beste kenners van onze oude bouwkunst. En deze innige vertrouwdheid met de goede architectuur van ons land uit verschillende tijdperken, is aan zijn eigen werk van groot nut geweest, daar zij hem oog deed krijgen voor de eigenaardige verhoudingen, die onze oude bouwkunst kenmerken, hem de schilderachtige groepeering der onderdeelen onzer oude kerken leerde waardeeren, en ook de groote waarde deed beseffen van dat schijnbare sans-gêne onzer vroegere bouwmeesters, die, vreemd aan de savante oplossingen van b.v. de Fransche architecten der middeleeuwen, zoo doodeenvoudig zoo'n kerk in elkaar zetten, om haar dan met een pikant détail - een leuk spitsje op het kruis, of hooggeschouderde geveltjes aan een chooromgang - iets pittigs en pittoresks te geven. Hoeveel Jos. Cuypers in dit opzicht van de ouden heeft geleerd, hoezeer zijne waardeering door de studie van hun werk is verruimd, blijkt wel het best uit de woorden, waarmede hij de ietwat gedrukte proportìën zijner St-Bavokathedraal verklaarde en verdedigde, als hij verwijst naar de gelijksoortige verhoudingen der oude Hollandsche kerken en dan vraagt: ‘Moet daarin niet worden erkend de weerspiegeling van wat het Hollandsche landschap dien ouden bouwmeesters te zien en te voelen gaf - een groote ruimte, afgeteekend door fijne, teere profielen aan den horizon, zonder scherpe kleuren of harde contrasten: eene ruimte niet omschreven door krachtige bergruggen, maar voelbaar door de tinteling der atmosfeer en de afbleekende tonen van 't geboomte onzer polders?’ Dit is een fijnzinnige opmerking, die nauwelijks strookt met den indruk, welken men ontvangt van de bouwwerken van haren auteur uit de eerste tien jaren zijner werkzaamheid. Want deze zijn wel-overwogen, knap, van | |
[pagina 371]
| |
goeden smaak, een enkele - de Hilversumsche kerk - zelfs imposant, maar zulk een fijngevoeligheid als uit deze woorden spreekt, vindt men er toch niet in terug. Er is, om de waarheid te zeggen, nog iets kouds in deze werken, iets droogs. Men vermoedt in hunnen schepper een passieloozen mensch of eenen, in wien de zelfdiscipline iets fijns en teers heeft onderdrukt; men vindt in deze kerken noch een teedere liefde, noch een sidderenden eerbied. Het lijkt mij een bizonder gelukkig toeval,
kathedraal van st. bavo te haarlem (uit den noordelijken zijbeuk gezien naar het zuidwesten).
dat het juist romaansche kerken waren, waarvan in dezen tijd van zijn leven aan Jos. Cuypers de restauratie werd opgedragen. In het ietwat duistere schip der Maastrichtsche O.L. Vrouw, waar men opziet tegen het hooger-gelegen priesterchoor, dat langs zwart-granieten zuilen met fantastisch-behouwen kapiteelen doorzicht geeft in de wijkende diepten van een chooromgang... in de statige ruimte der Sint Plechelmus te Oldenzaal, waar de reuzig-zware pijlers en de kleine vensters een stemming van knielenden eerbied wekken... in de halfdonkere crypta der abdijkerk van Rolduc, waar de met primitieve handen uitgevoerde sculpturen van zooveel liefdevolle toewijding bij den bouwmeester verhalen... hier moet de man, die al zoo jong, en zoo gemakkelijk, kerken had gebouwd, hebben begrepen hoezeer de diepte nog ontbrak aan zijn werk, hier moet hij zich klein hebben gevoeld, hier moet hij verdriet hebben geproefd en een warmer en rijker levend mensch zijn geworden. Ook zijne tot hiertoe altijd ietwat uitzonderlijke positie - als Delftsch student had hij bij eenen professor ingewoond, als Amsterdamsch architect bleef hij in het ouderlijk huis - wijzigde zich omstreeks dezen tijd door zijn huwelijkGa naar voetnoot*) en de daaraan verbonden mondaine verplichtingen. De omgang met vakgenooten in het Genootschap Architectura et Amicitia, waarvan hij lange jaren voorzitter was, ambt dat hem in geregelde aanraking | |
[pagina 372]
| |
bracht met de meeste jongere architecten, o.a. met Berlage; het feit ook, dat op zijn bureau begaafde en onbevangen kunstenaars als De Bazel en Lauweriks werkten - al zulke omstandigheden zullen ertoe hebben bijgedragen, dat in den te-vroeg bezadigden, correcten, men zou willen zeggen te-keurig-geplooiden, jongeman iets van den nerveusen polsslag van het moderne leven begon te trillen. Toen de Bisschop van Haarlem hem in 1893 de opdracht gaf tot den bouw eener kathedraal, was het geen ‘talentvol jongeling’, maar een gevormd man, die potlood en driehoek ter hand nam.
Het zou geen zin hebben, na al wat er over dit bouwwerk reeds gepubliceerd werd, hier eene architectonische of impressionistische beschrijving ervan te beproeven. Ik bepaal mij tot de mededeeling, dat het in twee perioden is gebouwd (van 1894-1898 de oostelijke helft: choorpartij en transept, van 1903-1906 de westelijke: de koepel, het schip en de voorgevel met de, nog onvoltooide, westtorens) en tot eene kleurnotitie, die tot het recht verstaan der afbeeldingen niet overbodig schijnt. Uitwendig is de kerk opgetrokken van grijsroode baksteen, afgewisseld door helder bruinroode voor de omlijstingen en stijlen der vensters, en door witte zandsteen voor de afdekking van muren en contreforten en voor het beeldhouwwerk op en aan de beeren en de gevelspitsen, dat hier en daar verguld is. Het dak is met paarse leien gedekt. Van binnen is het gansche gebouw gemetseld van dof-gele baksteen, door evenblauwgetinte voegen ietwat verbleekt. In de uit groote moppen opgetrokken pijlers - die op hardsteenen plinten rusten - en in het opgaand muurwerk zijn smalle banden aangebracht van helder-gele, verglaasde terra-cotta, met enkele groene contouren om de figuren beter te doen spreken, en in de dagkanten der bogen glinsteren ook telkens zulke glanzende vakjes, met fletse kleuren even getint. De gewelfvelden zijn langs de ribben met een eenvoudig ornament gekleurd. Tegen dit, bij het zeer gelijkmatig licht in de kerk, uiterst blanke geheel, spreekt als sterk contrast het diep-glanzend, groenzwart graniet van de gekoppelde zuilen in het choor, met hare vergulde kapiteelen, en van de zuilen en zuiltjes tusschen de zijbeuken en voor de boven-vensters van het middenschip geplaatst.... Een blik op onze illustraties is voldoende om te doen zien, dat ook dit gebouw niet ‘modern’ is in dien zin, dat het geheel vrij van archaeologische invloeden zoude zijn. De heer Cuypers zelf heeft, ten overvloede, in een recent artikel heel wat, en zeer verscheiden, bouwwerken opgenoemd, waarvan de studie hem bij zijn ontwerpen van nut is geweest. Maar al kan er sprake zijn van constructieve en vormelijke verwantschap met oude architectuur, het meest wezenlijke van deze kathedraal mag toch waarlijk-eigen worden genoemd. Wat ten slotte beslissend is voor de waarde van een kunstwerk, ook - n'en déplaise de Hegelianen - voor een gebouw, is: of het de aandoening, de ‘stemming’ van den kunstenaar zóó tot uiting brengt, dat een verwant gevoel ook bij den beschouwer wordt opgewekt. In deze kathedraal nu leeft onmiskenbaar een religieuse stemming. En dit is niet de zwaar-gevoelde eerbied der romaansche, niet de stijgende jubel der gothische, noch de blij-devote der laat-gothische kerk - men voelt hier veeleer den bezonkenen ernst en de klare zekerheid van een uit innigen gevoelsdrang door verstandelijke overtuiging gepuurd geloof - zooals dat uit den grooten geest der middeleeuwsche wijsgeeren, door den filter van moderne kennis, in den hedendaagschen Christen ingedruppeld is - men voelt hier de geloofsdaad van ónzen tijd. Naar geestelijk wezen is deze kerk een nieuwheid, uiting van in ónze dagen levend katholiek besef.
* * *
Op den bouw van het eerste gedeelte der Haarlemsche kathedraal is die van de katholieke kerk te Steenbergen gevolgd (1899). In dispositie en kleurbehandeling herkent men dezelfde hand, en in den gemetselden koepel ziet men een voorproef voor den een paar jaar later gebouwden dom der Sint | |
[pagina 373]
| |
poortgebouw van het kasteel de haar (binnenzijde).
| |
[pagina 374]
| |
Baaf. Uit- en inwendig is deze kerk van Steenbergen een harmonieus, kloek op den grond staand en in mooie verhoudingen oprijzend gebouw, van binnen alleen misschien wat bleek en koud, nu het de warmte eener kleurige versiering nog al te zeer mist. En met deze beide bouwwerken - chronologisch hoort hierbij ook de ‘gothische’ kathedraal van Rangoon (1898) - is eene tweede periode
hoofdingang van het kasteel de haar.
in Cuypers' kunst geteekend. Met de Haarlemsche kathedraal heeft hij het werk gezet, dat tot heden zijn chef-d'oeuvre is gebleven: hij heeft er zich van menige bevangenheid vrij betoond, hij is erin geslaagd een religieuse aandoening te uiten en te wekken, hij heeft een kerk gebouwd, die een kerk is.
In 1900 associeerde hij zich met den architect, die als hoofdopzichter de uitvoering der Sint-Bavoplannen had geleid, met Jan Stuyt, wiens sterke geest bij de, voortaan gezamenlijk ondernomen, werken niet onbelangrijk schijnt te domineeren. Toch, indien men kerken als die van Ginneken (1901), Breda (St. Anna, 1904), of Groenloo (1907) goed beziet, blijkt althans het plan - waarvan de overgang van drie in vijf beuken het kenmerkende is - ten nauwste verwant aan den aanleg, dien wij Jos. Cuypers reeds te Hilversum zagen toepassen. In het bizonder rijk geleede plan der kerk te Zoeterwoude (1903), ook opmerkelijk om de structuur der gewelven, vinden wij terug zijn streven naar een compromis tusschen den basilikalen- en den centraalbouw, en in de Bossche Sint-Jacob (1906) herkennen wij licht een meer gecentraliseerde uitwerking van den opzet der kerk van Steenbergen. In de behandeling van den eigenlijken opbouw komt ongetwijfeld meer de medewerker aan het woord. Maar voor ons, die ons te verheugen hebben, dat deze blijkbaar zoo gelukkig gefundeerde collaboratie overal in het land kerken doet verrijzen, waarnaar het een vreugd is te zien - voor ons, genietende toeschouwers, schijnt een uitmeten van elks verdiensten niet het naast aan de orde. Wat dadelijk in het oog valt bij al deze kerken - waarvan er verscheidene hier vroeger zijn afgebeeld - is dat Joseph Cuypers een zeer ruim aandeel neemt in hare versiering: altaren en meubelen ontwerpt hij ervoor, en met zekere voorliefde dirigeert hij ook de beschildering. Ik ben het eens met hen, die meenen, dat de architect niet verder moet gaan dan tot het geven van enkele zeer algemeene aanwijzingen voor de versiering van zijn bouwwerk. De heer Cuypers schijnt van andere gedachte, want bij schilderwerk | |
[pagina 375]
| |
als dat van de kerk te Ginneken kan van het werk van een uitvoerend artiest geen sprake zijn: men bewondert gaarne de knappe compositie en het zeer beschaafd kleurengeheel, maar niemand zal toch willen volhóuden, dat werk als dit iets met schilderkúnst heeft uit te staan. Men kan niet nalaten te denken: hadde toch het zoo onmiskenbaar goede inzicht van den architect zich er toe bepaald tot steun te zijn aan de vaardige hand van eenen schilder in plaats van de kwast van eenen verver te besturen....
Er is nog zooveel meer gebouwd door Joseph Cuypers dan wat hier nu al werd herdacht. Bouwde hij niet onlangs een villa te Delft, heeft hij niet zijn aandeel in het fraaie schoolgebouw te Utrecht, het raadhuis te Heemstede, een kliniek (ontwerp, 1907) te Amsterdam? Ik kan niet álles bespreken, en toch.... Of getuigen niet juist deze, tot den civielbouw behoorende, werken van weêr geheel andere opvatting dan de kerkgebouwen? Er is wel iets zeer elastisch gekomen in den geest van dezen architect, die in de laatstgenoemde werken zich min of meer op de achttiende eeuw inspireerde... in vele kerken de vijftiende-eeuwsche gothiek verwerkte op zijn manier... in zijn kathedraal romaansch getinte vroeggothiek en oostersche motieven samensmolt... in zijn Bossche Sint Jacob niet vrij bleef van Byzantijnsche en Italiaansche invloeden... en die ook het medeauteurschap niet ontkent van menige ‘moderne’ villa. Met een zwierig handgebaar - dat mij deed denken aan de losheid, waarmee hij vroeger een langgeslipten roomkleurigen dasstrik boven een donker vest placht te dragen - heeft hij onlangs, toen men hem over beginselvastheid-in-de-kunst begon lastig te vallen, geantwoord: ‘Mijne vrienden, wat is interessanter - in welke “stijl” een werk gebouwd is, dan wel of het mooi mag heeten en u aanstaat?’ Er valt ongetwijfeld veel te zeggen voor dit standpunt. Méér of minder oorspronkelijk, grillig of consequent - noem hem zoo als ge wilt, gij kunt niet ontkennen, dat Cuypers een resultaat bereikt heeft. Ik ken geen hedendaagsch Nederlandsch bouwwerk, dat, bij zooveel wezenlijke verdiensten, ook een zoo algemeen waardeerbare en gewaardeerde schoonheid, zooveel ‘charme’ bezit als de Haarlemsche kathedraal. Vergelijkt men daarmeê wat een man van strenger houding, van vaster doelen, van zwaarder beproeven, wat Berlage tot nu bereikte, dan is het voordeel, naar mij dunkt, aan Cuypers' zijde. Toch zal de meest waardevolle sympathie naar hem gaan, die het zich moeilijker maakte, die hooger streefde, die méér wilde, ook al gáf hij minder....
Joseph Cuypers, die nog eerst in de kracht van zijn leven gekomen is, moge het gegeven zijn de lijn, die hij te trekken begon met zijn Sint Bavo, die hij voortzette in Steenbergen en Den Bosch, verder te halen met vaste hand. Een taak, die wel een leven waard is, mag het heeten, voor het wonderlijk-opengebloeide, hedendaagsche, katholiek-religieuse gemoedsleven in Nederland de adaequate kerken te stichten.... Hopen wij dan, dat wie eens de kunsthistorie van onzen tijd zal schrijven, van Joseph Cuypers getuigen kan: hij heeft in de twintigste eeuw der Kerk twintigste-eeuwsche kerken gebouwd. |
|