Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Over boeken van vrouwen.
| |
[pagina 354]
| |
Om er maar niet lang over te praten, het beste wat men van dit werk kan zeggen is dat het fatsoenlijk en eerlijk is, en daarom als menschelijke verschijning: sympathiek. Fatsoenlijk - ik bedoel natuurlijk niet omdat er van geen echtbreuk of zoo iets in voorkomen zou (er komt trouwens wél van echtbreuk in voor!) maar fatsoenlijk in den zin van oprecht gemeend, eenvoudig, naïef, echt, niet poenig, opzichtig, niet verdraaid en opgeflikt met allerlei valsche mooiigheden. Dit werk beduidt zeker niet veel, maar het hindert geen mensch. De psychologie blijft aan de oppervlakte, zij kon geen groote fouten maken, maar zij deed het dan ook niet. Ik ben overtuigd dat mevrouw La Chapelle nauwgezet, met volle toewijding, met al de krachten die zij bezit, tusschen haar meer huishoudelijke bezigheden door, aan zoo'n roman zit te werken, en dat dit werk zelfs niet eens altijd heelemaal prettig is, dat zij somtijds, en met échte smart, haar onmacht voelt. Want de krachten van mevrouw La Chapelle reiken nu eenmaal niet ver, en vooral zij zijn niet bijster litterair, die krachten. Met enkel rechtschapenheid, wat menschenkennis en inventie schrijft men geen goed boek. Nog meer ‘van z'n eigen’ moet men hebben - b.v. stijl en taal. En dat is wat een schrijfster als deze misschien niet geheel beseffen kan; zij begrijpt waarschijnlijk niet precies wat er mee wordt bedoeld. De táál in een roman, wel dat moet immers de gewone, nederlandsche zijn, niet waar, die wij allen spreken. Ja! En toch moet wie schrijfster zijn wil er een persoonlijke taal, een eigen wijze van uitdrukken op na houden, of het zal haar onmogelijk zijn haar persoonlijkheid te uiten - en is het dat niet wat wij kúnst noemen: het tot expressie brengen van een, liefst zoo belangrijk en diep mogelijke persoonlijkheid? Hoe grooter, breeder die zijn zal, hoe meer algemeen menschelijk haar gevoels- en geestesleven, hoe dieper en hoe vaker haar uiting ons zal treffen en ontroeren, doch dat die uiting in de eerste plaats precies-juist moet zijn, en dus zich onderscheiden van andere persoonlijkheden, staat vast. Dit is wat een schrijfster als deze voortreffelijke mevrouw La Chapelle waarschijnlijk niet beseffen kan. Zij meent - en kan niet anders - dat het ‘mooie’ van een roman alleen in de waarheid, de ‘natuurlijkheid’ der beschreven ‘toestanden’ en in de overige boeiende kwaliteiten van het verhaal gelegen is. Wellicht ook verwart zij objectiviteit met onpersoonlijkheid. In elk geval: haar taal, haar stijl, haar expressiewijze, haar kijk op menschen en dingen, onderscheiden zich niet van de algemeene, vandaar dat wij een boek als het hare slap, gewoontjes of onbeduidend noemen. Haar schúld is het niet.Ga naar voetnoot*)
Evenwel - iets heel wat minders dan dit soort van werk lijkt mij een boek als ‘Het Leven is als een Damp’ van Jeanne Haaxman. Deze soi-disant roman is gepend volgens de ‘schrijf-maar-raak’ methode, waarvan men eigenlijk niet begrijpt dat zij nog bestaat na al het goede wat dan toch in en over de Nederlandsche litteratuur gemaakt is. Heeft mej. Haaxman niets gelezen? Ja, toch wel, maar zij ergert zich aan de ‘moderne litteratuur’, zij tracht haar zelfs minachtend te kwalificeeren en te persiffleeren - armzalig pogen! - het blijkt uit bl. 39, waar een harer personen (alias spreekbuizen, want van objectiviteit is geen oogenblik sprake in dit, daarom misschien wel echt vrouwelijk te noemen product) het heeft over: ‘zoo'n echt “modern” boek, realistisch zonder eenige kieschheid of fijn gevoel’ - het blijkt ook eenigszins uit bl. 137, waar de geestige Kit ‘schertsend’ belooft haar broer te helpen aan zijn artikel voor 't Studentenweekblad: ‘Ik zal je wel helpen’ stelde Kit gerust. ‘Ik heb vanmiddag een prachtigen zin bedacht onder 't orgelconcert, maar, helaas, ik vrees, dat ik niet erg oorspronkelijk was. Hoor maar: ‘Onder het tonen-dreunend, lucht-uitéénblazend muziekgedonder stond in klare, witte smetteloos-reine lichtblankheid | |
[pagina 355]
| |
het hemelhoog opgewit der bleeke kerkzuil-schachten in maagdedroom en eindeloos gerei roerloos te staan’ - Alleen de heer Frederik van Eeden schijnt nog bij Jeanne Haaxman ‘in de doos’ te zijn; met citaten uit zijn oeuvre heeft zij gepast gevonden haar boekje hier en daar op te smukken. Maar.... als zij dan toch wel iets van een heuschelijk schrijver gelezen heeft, hoe is het dan mogelijk dat mej. Haaxman haar eigen werk - als men dit ‘werk’ mag noemen - haar eigen goedige, maar onnoozele bedenksels daarnaast kan zien liggen? Goedig zeg ik? Och ja, die indruk maakt het wel, dit verhaal van een dwepende jongemeisjesliefde; het lijkt me wel écht gemeend, wel naïef; men krijgt er soms tranen van in de oogen, van deze ietwat pijnlijke naïviteit... Nu ja, ziet ge, maar als het op uitgeven aankomt, en op ter beoordeeling zenden..., nu ja. weet ge, dan zijn er ten slotte toch zekere grenzen, zekere vereischten!.. Naïefheid, onschuld... allerliefst!, maar 't moet geen onnoozelheid worden, want die werkt toch eigenlijk altijd minder op ons meegevoel dan op onze lachspieren. Waarlijk, er wordt te veel gedrukt. Onze uitgevers moesten - als de engelsche b.v. - hun ‘readers’ hebben, menschen met wat oordeel over litteratuur, dan zouden zulke ongelukjes niet voor kunnen komen. ‘Het leven is als een damp!’... Jawel, maar zoo'n boekje is iets heel reëels, en de uren die men verbruikt om het te lezen - om van het kostende geld nu maar niet te gewagen; daar hebben wij recensenten ten minste geen last van - die uren krijgt men nooit terug!
Wanneer we, na van dit misbakseltje nota genomen te hebben, overgaan tot de lectuur van mevrouw Cécile de Jong van Beek en Donk's Lilia, dan is dat in sommige opzichten stellig een verbetering van ons gezelschap. Mevrouw de Jong is ten slotte toch iemand van beteekenis en invloed, haar boek heeft althans een ‘raison d'être.’ Maar in andere opzichten gaan wij er beslist op achteruit. Was mej. Haaxman's boekje onbenullig, men las het ten minste zonder moeite in twee, drie uren ten einde, maar ‘Lilia’ houdt u heel wat langer aan de praat, en - het is zoo ontzaglijk taai, al dat... gedaas, neemt u niet kwalijk! Ik zal het maar eerlijk zeggen: met hoe nobele, vooruitstrevende, hoog boven mijn lof verheven bedoelingen ook geschreven, een boek als dit is voor mij volkomen onuitstaanbaar. Het heeft zoogenaamd absoluut geen litteraire pretensie, is alleen geschreven om de ideeën, de opvattingen, de wijsheden die er in verkondigd worden... Geen litteraire pretensie! Jawel, laat u toch niets wijsmaken. Was het maar waar! Had mevrouw de Jong maar gewoon en eenvoudigweg, in haar eigen dagelijksche gesprek-taal, neergeschreven wat zij te zeggen had, wel! het zou misschien niet bepaald te genieten, maar dan toch te lézen zijn. Maar zij heeft er wel degelijk met alle macht naar getracht haar ideëen en opmerkingen heel extra bizonder te stileeren, haar zinnen een fraaien, diepintelligenten en beeldenrijken draai te geven, zoodat ze er allerhevigst litterair, belangrijk en vooral savant en pretentieus zijn gaan uitzien. Een enkele maal maar heeft ze dat vergeten. Midden in haar verhaal geraakt, werd ze door dat eigen verhaal gepakt nu en dan, en dan heeft ze zich wel eens laten gaan en gewoon-weg verteld van wat er eigenlijk gebeurd was - b.v. op een avond dat Lilia in haar eentje naar huis loopt door het groote en booze Parijs - en waarachtig die enkele pagina's zijn verweg de beste, zijn ten minste leesbaar... De rest - brrr! Daar staan zinnetjes in als de hier volgende; zijn het geen cacographieën van de akeligste soort, beslist nonsensicaal, met 'n air van ontzaglijke gewichtigheid, beschaving, intelligentie? Blz. 3. ‘Een huivering van ontroeren schokte heen door de jonge vrouw, en trilde voort in haar schaduw, die achter haar lag, vaag en groot tegen den muur. En in de schemering was het of het bewegen dier schaduw, in de kamer geheimzinnige stroomingen wekte van emotie.’ Blz. 19. ‘Félicie huilde weer, het gezicht in de handen. “'t Is of ik 'n tunnel in moet, zonder licht, zonder lucht, zonder einde...” Dit was de eenige keer in haar leven dat Zizi zich uitsprak in beeld.’ Blz. 23. ‘Zij had het gevoel dat zij gekneusd was over haar geheele ziel.’ | |
[pagina 356]
| |
Blz. 34. ‘En zij waren gelukkig zoo; hun beider ijdelheden hadden zich niet mathematische juistheid in elkaar gevoegd, en hieruit was ontstaan een harmonie, die zeker weinig aan engelenzang deed denken, maar die voor hen zèlf en veel anderen toch op muziek geleek, en ook niet erger was dan de opera's van Massenet, die zij vierhandig samen speelden.’ Oef!... Ja, en te denken dat een boek als dit nu ‘modern’ genoemd wordt, om sommige up-to-date namen en strevingen die erin vermeld worden! In z'n kern, z'n geest, is het... ultraconservatief en ouderwetsch. Dubbel overgehaalde romantiek, met dreunende schrijfsters-redeneeringen opgedikt of aangelengd. Bijna nergens innigheid, menschlijkheid, uiting van echte ontroering. Neen, neen, het moge dan nog zoo edel en ethisch van bedoeling zijn - en daar twijfel ik geen oogenblik aan! - leelijk, grauw-leelijk, dor-leelijk is het ook, en ik ben bang dat de leelijkheid van dezen zoogenaamden ‘romanvorm’ tenslotte meer kwaad dan goed zal doen aan de propaganda. Een brochure, - ja zes of zestien brochures! - 't is oneindig aangenamer lectuur dan zulk een kwasi-roman, waarin de menschen in brochuretaal oreeren... tot op het bed der liefde!
Een ware verfrissching is het, na al die hevige discussies en overdenkingen, van boekpersonen, die geen menschen zijn geworden, weer een bundel-vol echt-geziene, doorlééfde dingen, een verzameling zuiver ‘realistische’ - dat is eenvoudig: wáre - en met hárt geschreven schetsen op te nemen, zooals deze van mevrouw Carry van Bruggen. ‘In de Schaduw’ heet het boek. Daarmede wordt bedoeld dat de Joden in onze maatschappij nog altijd ‘in de schaduw’ leven; hoewel officieel sinds eeuwen met alle andere Nederlanders gelijk gesteld, worden zij door onze zeden - en door nog overgebleven ras-instincten zonder twijfel - nog immer min-of-meer verdrukt, gemeden, geëxcommuniceerd soms zelfs. Carry van Bruggen heeft haar boek niet geschreven om deze ‘stelling’ als zoodanig te bewijzen, maar gevoel van bitterheid over zelf, in eigen jeugd, ondervonden smaad en krenking heeft haar tot het meeste van dit werk geïnspireerd. Deze bitterheid - die geen haat werd tegen het overheerschend volksdeel - maar vooral de liefde-voor-kinderen, die voelbaar is op elke bladzij van dit boek, heeft er de warmte, den gloed, de charme aan gegeven. Onze lezers kennen ‘Revolutie,’ het scènetje uit de naaischool van Juffrouw Pietje; het werd in dit maandschrift gepubliceerd. De titels der andere proza-stukken hier verzameld zijn: Tegen den Dwang, Ballotage, Sabbathvreugde, Het Onbegrepene, Juultje, Vreemde Nacht, Amoeretje en Uitdrijving. Zij hooren bijeen; het sentiment is in alle hetzelfde, een innig begrijpen van het leed - en ook van de troost, in huiselijkheid, gezinsliefde, godsdienstige traditie, - der zeldzame Jodenbewoners van een hollandsch dorp. De fijnheid, het attent zijn op kleinigheden en vluchtige momenten van mevrouw Boudier, heeft Carry van Bruggen nog niet bereikt. En zij zal het misschien ook wel nooit bereiken, want zij schijnt mij van een robuuster, driftiger, minder zacht-geduldige en bedaard oplettende natuur. Maar zij kan er andere eigenschappen tegenover stellen; er is een gang, een ‘verve’ in haar werk, die aan het beste van Heijermans herinneren. Wij hebben al heel wat knap litterair werk aan de hollandsche Joden-schrijvers te danken; mevrouw Carry van Bruggen is bij mijn weten de eerste vrouwelijke Israëliet die zich bij die goeden, bij Aletrino, Hartog en Van Campen, Heijermans en Goudsmit aan komt sluiten.
‘Onder de Republiek’ is van L.E., de schrijfster - zoo lees ik op het titelblad - van ‘Silhouetten’. Dat vorige boek is aan mijn aandacht ontsnapt. Wel heb ik veel er óver gelezen. Men roemt het als een ‘verkwikking en verademing tusschen al het moderne en hyper-moderne’; een frisch boek, aardig, gezellig, genoeglijk, onderhoudend... Nu weten wij gewoonlijk wel hoe laat het is wanneer een boek - vooral van zekere, min-of-meer conservatieve zijde - als verfrisschend, ‘gezond’ en prettig wordt geprezen. Het is dan gewoonlijk heel gemakkelijke lectuur, in een bedaarden, vriendelijk-deftigen stijl geschreven, en van een blijgeestigheid die herinnert aan de rustige dagen van een | |
[pagina 357]
| |
Beets en een van Koetsveld. Zulke ‘gezonde’ verhalen loopen gewoonlijk volgens den wensch der lezers af, na hen in een beschaafd-huiselijke sfeer gebracht te hebben, zij houden aangenaam bezig en verzoenen ons met het bestaan, en met de kunst... En nu is dit wel zeer eigenaardig dat de verhalen uit ‘Onder de Republiek’ - die in hun aard wel niet zoo heel veel van de ‘Silhouetten’ verschillen zullen - bij mij althans een indruk van wijden weemoed, van berustend pessimisme hebben nagelaten. Alle drie deze novellen: ‘Van hen die niet meetelden’, ‘Een Eenzame’, en ‘De Kinderen van Warmelo’, ook het laatste en kortste, behandelen volledige menschenlevens, van prille jeugd tot hoogen ouderdom, zeer vele jaren dus in weinige bladzijden, en er is dan ook bijna geen pagina in het boek - hoe kon het anders? - of er wordt van ziekte en dood in verhaald. En dit geschiedt op een zachten, ingehouden, absoluut resigneerenden, vaak zelfs blijen toon, als ware er eigenlijk geen sprake van menschen-als-wijzelf-zijn, maar van planten of andere natuurverschijnsels, die, wij weten het nu eenmaal allemaal, maar zeer tijdelijk bloeien of zich vertoonen. O, het is bewonderenswaardig, het is wijs, het getuigt van een mooie zielsrust bij de schrijfster, dat beschouwen van de dingen in het licht der eeuwigheid... maar opwekkend kan ik het nu juist niet vinden... Het spreekt vanzelf dat wat ik hierboven bedoelde te zeggen eer lof inhoudt dan het tegendeel. Doch er is zeer zeker meer te prijzen in deze interessante verhalen uit de 18e eeuw. Een groote geschiedkundige kennis blijkt er uit, een studie van politieke gebeurtenissen niet alleen, maar ook van zeden en verhoudingen, en deze kennis wordt ons nooit met eenige ostentatie ‘an und für sich’ gegeven, maar is overal verwerkt tot verhaalmotief, tot aanduiding van een sfeer, een stemming of een karakter. Bepaald góed geschreven, zorgvuldig en litterair van stijl en woordenkeus is dit boek niet. Toch heeft het ook in z'n heldere, luchtige, eenvoudige taal iets beslist eigens, blijkt het volkomen duidelijk de uiting te zijn van een gedistingeerde, ja in vele opzichten superieure, immers zeer beheerschte en veelzijdige persoonlijkheid. Een rustige, zacht-aangename lectuur biedt inderdaad: ‘Onder de Republiek,’ gemoedelijk - zonder ergens tot het babbelachtige te dalen - maar nog eens, dat het zoo ‘verfrisschend en verkwikkend’ zou zijn kan ik niet begrijpen. Integendeel, mij kwamen de geuren van weemoed en stille melancolie met walmen tegemoet uit al die oude vertrekken waar bijna overal een doodelijk zieke, een oude, levensmoede, of een jonge stervende, gelegen heeft...
Ten slotte - och! een aardigheid maar, een mop, maar een werkelijke goede, geestige, en die u bij-blijft, een pretensieloos boek, maar dat mij herhaaldelijk heeft doen glimlachen en een enkele maal hardop schateren. Ik spreek van ‘Het Weldadigheidsfeest’ door Johanna B., met een inleiding van J. Huf van Buren. De heer Huf, oude, welbekende grappenmaker, houdt vol het niet zelf te hebben geschreven. Er moet dus een schrijfster bestaan, een Johanna B.; ik was dus gerechtigd ook dit boekje bij deze beschouwing over vrouwenboeken op te nemen. Maar dit is dan zeker: door haar blanke objectiviteit, haar leuk-kwasi-onkritischen, bijna onmerkbaar sarcastischen kijk op menschen en toestanden heeft deze schrijfster iets bizonder mannelijks, iets althans waardoor zij zich van verreweg de meeste harer mij bekende zusteren onderscheidt. [Neen, mevrouw de Jong van Beek en Donk, dit epitheton ‘mannelijk’ bedoelt geen ‘hoogste lof’, bedoelt enkel typeering!] Dit boek bevat brieven van een jong meisje aan een vriendin over een weldadigheidsfeest dat zij ‘arrangeert’, en dat dan ook tot stand komt. Het meisje trouwt ten slotte; haar engagement ‘komt aan’ op het weldadigheidsfeest; er is een romannetje... laten we maar zeggen: doorheen gevlochten; de uitdrukking is hier misschien niet al te onjuist. Maar dát beduidt niets; te doen was het de schrijfster alleen om hollandsche klein-städterei aan de kaak te stellen. Men merkt wat voor menschen de toonaangevende in zoo'n stadje zijn, hoe het b.v. staat met hun philantropische neigingen. Men maakt intiem kennis met die deftige meneeren en mevrouwen. Met ‘oom | |
[pagina 358]
| |
Piet’ o.a., die zelf vroeger lid van het burgerlijk armbestuur was geweest en vertelde - zooals Marie aan Titia schrijft - ‘Om daarvoor benoembaar te zijn moest je goed kunnen kruisjassen en een stevig glas wijn kunnen drinken en ook betalen. Voor de diaconie moest je een spel kunnen spelen dat pieten of grieten heet, geloof ik, en om grof geld gaat. Voor het weeshuis moest je toen kunnen whisten en deel kunnen nemen aan de jaarlijksche potvertering te Scheveningen. Aangezien ieder zijn vrouw daar mee moest brengen, zoo behoorden vooral ook de vrouwen in aanmerking te komen bij de benoeming, en moesten zij met elkander bevriend zijn en uit eenzelfden stand geboren - wat een moeilijk vraagstuk was.... en nóg is. Want die vrouwen!.... zegt oom’. Ja, die vrouwen!...., maar intusschen, als het er den Heer Huf ditmaal inderdaad niet om te doen is geweest - hij kán zich leuk houden! - ons allen bij den neus te nemen, dan zullen wij op déze vrouw, Johanna B., moeten blijven letten, want dan kan zij meer dan dit ‘romannetje in brieven’ schrijven, en dan kan haar werk de velen die zoo dolgraag eens iets ‘vroolijks’ lezen misschien nog menigmaal ‘verfrisschen en verkwikken’. Met weemoed doet het niet aan!..
En hiermede, na een eerbiedige buiging, trek ik mij uit mijn zelf-bijeengebracht dameskransje terug... of zoudt ge misschien nog willen weten, lieve lezeres, of er typische vrouwelijke eigenaardigheden zijn, die ik in al het besproken werk teruggevonden heb? Ja, natuurlijk zijn er die. Wel het minst, zóó zelfs dat ik ging twijfelen, in Johanna B., wel het meest in - verwondert het u? - de feministische en... praatgrage mevrouw de Jong van Beek en Donk. Want ik geloof dat het voornaamste verschilpunt, nú, vroeger, en later, tusschen mannelijke en vrouwelijke episch-litteraire productie niets anders is dan het gradueele van objectiviteit.... O, buitendien zijn er dan nog wel vele van die onomschrijfbare teekenen, in woordenkeus en toon, in houding, in allure.... Maar raakt dit alles niet aan de menschelijke natuur zelve?... En wie die háar kan verklaren! H.R. |
|