| |
| |
| |
Wouter de Kijker in Italië
door G. Simons.
(Vervolg.)
Op Avontuur.
Hij liep door de Via Rosa Bonora langzaam stijgend tegen de heuvelen op. Er was geestdoodende loomheid in hem geslopen. 's Middags was ie de straat ingegaan, gedachteloos, alleen met het gejakker in hem naar iets anders, iets dat hem op moest heffen uit die langzame verzeuring. Willoos schijnbaar was hij dien weg gevolgd, vaag met 't idee bezield, dat daar heel boven wel een heerlijk mooi uitzicht zijn moest. Hij trok al hooger tusschen die grove klei-grijze woonhuizen met dezelfde bewoners als in de sloppen om de haven-kwartieren. Nieuwsgierig bekeek hij het gore volkje dat saam-smoezelde in donkere osteria's of inkoopen deed in vuile smalle winkeltjes. Links van hem ging een nauw steeggangetje tusschen twee hooge muren. Daar trok ie in met de heimelijke gedachte er wel een kruisweg te vinden om op den Possilippo terecht te komen. Ferm stapte hij door, zag aan de streep blauwe lucht boven zich dat de zon al dicht boven den zee-einder moest staan. Wit licht zwermde langs de smal hooge muren - strakker spande de hemel - hij liep voort zonder verpoozen - de weg duurde hem lang - bleef al maar eender. Vage angst groeide in hem op - hij hoorde duidelijk zijn stap - het kloppen van zijn hart - het hijgen van zijn adem. Verder kronkelde en boog de weg. Rechts ging een smal smerig gangetje naar omlaag, links de tusschen muren gevangen diepte al hooger. 't Was pijnlijk stil, hij rustte nadenkend even uit, hoorde ver weg het ruischen der wateren tegen de kust.
Toen stond hij als de dwerg in het sprookje voor een muur en een hooge poort. Daarachter lag een tuin donker glinsterend groen van sinaasappel- en citroenboomen, amandelen en mandarijnen. Het was er warm en welriekend als in een groote oranjerie. Gedachtevol wandelde hij binnen, onder de dicht aaneengegroeide boomkronen, waartusschen het goudgeel en oranjerood der vruchten flonkerde. Over den vetten bodem lagen de zuidvruchten als weggesmeten, naast het teer roze van amandel en perzikbloesems. Frisch jong gras, kort geschoren grensde de perken af met bloeiende rozen en heerlijk riekende anjers. De vreemde angst verging in nieuwsgierigheid. Nog kon hij terugkeeren en die smalle paden afloopen - maar er ging bizondere bekoring uit van die landelijke stilte, die geurende vruchten, die schijnbaar berekende verwaarloozing. De zon gleed met keilende stralen over de bloesemende vruchtboomen, groote witte kelken bengelden aan lange groene stelen, met parelmoerige tinten glansden de bleekroze begonia's, en in hun geknipte stijfheid fonkelden robijnrood de bloed-warme camelia's fel tusschen het metaalgladde bladgroen - vaag luwde geur aan van heliotroop en resida en zwaarder de lucht van boschviooltjes en hyacinten.
't Was idioot, dat hij geen sterveling tegen kwam - geen hond hoorde die keffend aansloeg.
Hij stond stil voor een groote serre beschaduwd door het bladerdak van enorme palmboomen. Wit glinsterden de kapel-fijne azalea's, sneeuwwitte lelies met teer gebogen kelkrand en goudgele stampers, stonden in slanke majolika vazen met diep kobalt-blauw azuur schitterender dan Japansche lak; op een rozenhout-kleurig tafeltje stonden kristalglinsterende geslepen vazen met teere lichtgele rozen. Een tak bruin-gespikkelde orchideeën hing uit een met zilver gemonteerde kelk - de zoete week-zwoele wellustgeur van acacia's luwde langs de dunne zonschermende Chineesche matjes.
- Wat nou verder, murmelde Wouter binnensmonds, na alles met open oogen te hebben afgekeken. Onder het dikke groen van klimopblaren en de donkere naaldbosschen der pijnen zag hij een muur grauw-grijs van ouderdom. Vensters met dik traliewerk gaven uitzicht op den grooten tuin. Te ver had hij zich gewaagd om snel het hazenpad te kiezen in dat doolhof van vruchtboomen. Als er nu
| |
| |
maar een sterveling in dit aardsche paradijs woonde, die niet al te bruut op wilde treden tegen een dwalenden vreemdeling? 'n Oogenblik glimlachte hij, wijl ie het geval zoo ‘woest serieus’ opnam. Komaan! Hij moest zien dat ie voor het donkeren weer buiten kwam. Hij tikte op het raam - maar niemand gaf gehoor. Dus trad hij de serre binnen. Onder de even door de tocht ritselende palmen, sloop ie als een dief op de toonen over den wit-marmeren vloer. Vond zich een uil om als een booswillige daar om te sluipen. De bedwelmend zoete geur der bloeiende acacia's streelde zijn zinnen - bedaard, maar met kloppend hart liep hij verder - keek onder een net van venushaar dat met fijn trillende blaadjes als een sluier-scherm rag-teer de ruimte deelde. - Avontuur, grinnikte hij 'lijk een schooljongen in een kersenboom en een streelende huivering van angst en genoegen kittelde zijn lustloome hersens.
Op een bamboestoel lag een meisje, dat met een licht gebaar van schrik naar den vreemden indringer keek.
- Signorina, zei deemoedig Wouter en boog, zag haar aan, meende met een buitenlandsche te doen te hebben.
- Wie is u, zei de juffrouw in 't Engelsch. En Wouter verheugd met een dochter van de krijtrotsen te kunnen parlevinken, sloofde zich uit in excuses. Hij was verdwaald - hier te land gekomen - zocht een weg naar den Possilipo. De juffrouw glimlachte, stond op en liep met hem tot op een open plaats waar een wenteltrap gebouwd was.
- Mijn vader zit op het balkon, wil u misschien het uitzicht op zee zien? vroeg ze toegevend en glimlachend.
- Heel graag, mejonkvrouw, meesmuilde hij niet erg gesteld op weer een voorstelling met pa lief, die hem wel eens minder vriendelijk over zijn vrijpostigheid zou kunnen ontvangen. Maar neurieënd het schoone lied van bel'Italia beklom hij den trap. Er woei een zilte bries langs het staal-strakke ding dat dun en vlot omwentelde naar een met hoog traliewerk afgezet balkon.
De voorstelling bracht geen verandering in de stemming. De oude heer, een diplomaat in ruste, noodigde hem uit te zitten en maar te kijken.
- De zee, zei het meisje achter hem en staarde naar het wit schuimende water, brekend tegen de steile, rotsgladde kust onder hun voeten. De zee! mompelde Wouter en deed een stap terug, want heel diep onder zich lag de donker-groene zee-afgrond met de violette nà-tinteling der rose avondwolken. De wonderbare zee, die murmelde en kloeg tegen de nooit wijkende rotsgevaarten waaruit de bloesemende vruchtboomen wit glinsterend opbloeiden. Daar stonden reusachtige eucaliptussen en cactussen die zilvrig grijs uit den bodem opspoten. Heel wijd weg droomde Capri in fluweel zacht violet op de purper rood nagloeiende zee, en ziend naar de kust zag hij de half-cirkelende, de havenbaai met de starglinsterende electrische lampen, en ontzagwekkend daar boven de van licht tintelende stad, de grillige daaklijnen inktzwart tegen den bleeken zeegroenen avondhemel, de vreemde torens bits in de koele lucht, de soms mollige duinronding der langgebluschte kraters, de bijna zwart-grauwe steenstapels der oude kasteelen en ver weg tusschen het metaal-donker groen van palmen en steeneiken de pastel-lichte kleuren der villa's, kaatsend in het roerlooze watervlak van kleine zee-inhammen. Nu zag hij voor 't eerst ontzaglijk de Vesuvius kegel, loodblauw onder de bleeke hemelen, rosse vlammen sloegen op uit het krater-bekken weerspiegelden over de aanruischende zee - even zoemde het gonzend rumoer der avondstad aan als de fluistering van wind over de uiterste toppen van een oerwoud - en de zee zong, breed en majesteitelijk in statig deinend rhythme. Zij stonden sprakeloos te turen naar de bliksemende lichtstralen der vuurtorens, spiedend over het kolkende water, hoorden de golven losbeuken tegen het eeuw-oude Castello dell' Ovo....
- Uw weg is nog lang, mijnheer, zei de oude diplomaat. Wil u mijn knecht hebben die u den weg zal wijzen?
| |
Napoli (II).
Na de huiverige tramontana en de droogheete sirocco die nijdige stofwolken door straten en stegen over piazza's en giardino's
| |
| |
voortranselde, eindelijk milde lentedagen met pulverende goudregen over de zotste stad en 't verliefdste volk van Italië. In schaduwblauwe sloppen vlamde het rijke zonlicht over het kakelbont toegetakelde volkje. Goorwit vaande het waschgoed naast het kobaltblauw en verschoten rood van lijfjes, doeken en rokken tusschen de vuil-verweerde gevels en de soms groen geverfde zonneblinden. Het zilte havenwater klokte tegen den steenoever der Strada del Piliero en Nuova. Op de breede warmgestoofde grijze trottoirs lag het luierende, werkelooze volk op den rug, een verfomfaaide hoed over de mat-bruine gezichten, de krachtige ivoor-gele ruig begroeide borst naakt, op en neêr tusschen de afgeveterde randen der veel-gewasschen blauwe en rood-katoenen hemden, - of plat op de buiken, de kin steunend met 'n hand, dobbelden die en kaartten, - 'wijl anderen knieën opgetrokken, tegen de vettige gevels schurkten, zwijgend het windje zagen aanrimpelen over het blauwe water, met onverschillige belangloosheid naar schepen tuurden die in en uit de pieren stoomden. En nog zaten daar op wrakke stoelen en omgekeerde kruiwagens waschtobben en emmers, moeders de jongste spruit zogend, luiers aanbindend, of wasschend met spuug en 'n dotje, gezicht en achterdeelen der kakelend schreiende Napolitaantjes, en al fermer kinders ravotten om de dunne rokken van hun man-zoekende verliefde zusters, spartelden over de dammen van straat-vuil, maltraiteerden balkende en van zich af schoppende langooren, vochten zich de lijven bloot om een rotte peer, trapten elkaar onder voortdenderende vrachtwagens, peuterden zakken stuk en stalen handen vol rietsuiker. 'n Baalzak olienootjes berstte open. Als raven vielen de Napelsche galgebrokken op de vruchtjes. Ze vochten als jonge hanen, vlogen elkaar aan driftig tusschen de wielspaken en de pooten der muildieren, terwijl de voerman scheldend en lachend zijn zweep liet knallen over de deinzende ruggen. Om de leste nootjes werd slag
geleverd... dan kropen ze weer vredelievend bij elkaar op een versleten, vergeten zeildoek, staag uitkijkend naar nieuwen buit, de bloote brandmagere beenen tegen de lachende traan-natte koppen, de schielijke oogen dwaas open in het felle licht. Zwaar beladen wagens trokken krakend voorbij, karren met purpere wijnvaten hielden stop voor miezerige osteria's met verdacht glinsterende buffetjes waarachter vrouwen hangerig luierden in zwabberende losse jakken, vette donna's met spuuglokken; meiden in crême jurken, gordijnringen in de ooren van edel koper metaal, klam tegen plakkerige deurstijlen leunend.
De grauw-oude huizen kleurden in het overweldigende licht. Ze stonden daar raadselachtig vreemd, nergends zóó smadelijk geamputeerd, nergends zóo hol-oogig in hun verdierlijkte armoede, nergends zóo wanstaltig droegen ze elkaar steunend de leproze lijven; grijnzend de venster diepten, spelonk donkere groeven, gaten, nissen, sombere kelder-tunnels en in het zonlicht lach-wekkende uitbouwsels met hekkentjes en balkons, begroeide luifeldaken. Eeuw-oude levens-schansen, machteloos ineen gestort, bijgebouwd met brokken en stukken die saamgemetseld. Zotte schoonheid der dwaze zon over het gierend-lollige kleurenspel der vlaggende kleeren en builende hemden, smoezelige bonte lappen, modderkleurige rommel naast tierende flora op scheef hangende platte daakjes, bloempotten op door-hangende balkons. Langs de Porto Mercantile waar deinde op het diep blauwe water zachtjes de teer-bruine visschersvloot en de leege koopvaardijers, en uit dat doolhof van ravijn-smalle sloppen opkruipend tegen de berghellingen, met uitgesleten steen-trappen, wegwroetend in vosse-kuilen en onderwoningen, gonsde en bromde het stemrumoer, soms gillend schaterlachend in den licht-val der zon. Spier-naakte kleinen zoenden en vochten er, daar zwierven net aangetakelde Jantjes op zoek naar ‘la bella ragazza’; kerels verorberden hun olie-glanzende eetrommel schranzend met de vingers de waar van stukken papier, kooplieden schacherden veilend, stelend en grinnekend om bedrog, en moeizaam peuterden kleine artisten schattige antikiteiten van Pompeï en Herculanum bij elkaar; daar scharrelden leepe huisjesmelkers met een gerechtsdienaar voor 't gevaar; zongen en keven de wijven en meiden.... Levens-dolle lust glinsterde in de licht sprankelende oogen,
| |
| |
plezier in dit grinnekende brutaal bestaan, - zich terdege bekommerend om God en duivel, hemel en hel, en toch hun laars poetsend aan geloof en geboden, aan één God alléén, want diep in hun kinderlijke ziel waren ze pur-sang heidenen, die met geschenken en vleiende mysterievolle woorden, fakir-gebaren en lichtjes branden ondergeschikte goden om trachten te koopen, soms de niet helpende heiligen uitvloekend en dreigend met onzichtbaar kwaad en dan als pruttelende kinders een anderen sanct kiezend, die dan veel beloven en kussen deemoedvol.
Hij kende ze nu zoo langzamerhand. Wachtend keek hij toe, 't was kerktijd.
Ze trokken naar hun kerk, 'n verknoeid armeluishuisje voor een sjofelen God, met een campanila waarin een paar ontstemde klokken bengelden, in roestige piepend krijschende spillen, woest heen en weer getrokken door een dik brutaal wijf staand wijdbeens in het voorportaal. Als die afgrijselijk kermende bellen knarsten en jammerden, opschrikkend de lusteloos luie menigte, dan doken uit kelder blauwe diepten dwars het zonlicht in, 'n troep leelijke oude wijven. Ze sloegen de voddige rokken met een lam gebaar over de verstramde knieën, streken de ruige haarbossen plat en sloften in stukgetrapte bottines naar hun kerk. 'n Sleep van snoepende vuile jong trok met de overgroot-moeren mee, deed schijnbaar ingetogen en smeet leep met bloederige vischkoppen naar de hekserige stumperds - 'n paar gebrekkige kerels, oud en om te bedelen al versleten, sukkelden mee - kwamen deftig achteraan de aristocraten uit het slop, zuurtoetige huisvrouwen, die zich burger air aanmatigden en met vies gezicht hun flodderkant rokken opnamen.
Het was een vormeloos interieur; een beschilderd houten altaar, met enkele kunstbloemen in porceleinen potten, lag dwars tegen een krom-buigenden wand. 'n Miraculeus beeld van terracotta troonde links daarvan, was omringd met glazen oogen en vingers, armen, beenen, neuzen en ooren van was en hout.
En weer dwaalde hij nagekeken door 'n paar fikse meiden, naar buiten, de blakende zon in, die stond over 'n zanderig plein waarop 'n kermis haar naakt afgevleescht karkas tentoon stelde. In het mulle grauw-gele zand lagen de niet-kerksche godsschepsels zich te koesteren en te bekrabben als kippen in de zon. De limonade verkoopers en crème en glace industriëelen, rijke goedhebbers met hun witte wagentjes en nikkel glimmende bussen, reden zelf bewust en trotsch tusschen die schunnige vlier-fluiters. Onder enorme zon- en regenafdaken van rood bestreept linnen, stonden de vischwijven met hun ‘heerlijke frutti di mare,’ begeerlijke prooi voor de gonzende vliegen.
Slenterend liep de Kijker naar dat broeiend tierend volk te turen. Weer rakkerden klokkeklanken door de lucht, toen hij bedaard door een der smalste trapjes-straten op de Marinella kwam bij de Villa Popolo. 't Moest vier uur zijn. Commiezen, soldaten, matrozen, schippers, water-klerken, zakbindsters, kaaiwerkers en al wat om en op de schuiten saam rot, slamperde nu over de molo's naar de stad. Nu begon de herrie weer op dat plein waar de wonderdokters hun lekker gekleurde medicijnen geschikt voor alle kwalen te koop aanboden, waar kiezentrekkers goed geloovige buitenmenschen folterden, en serieuse scrittori liefdes- en andere brieven saamflansden voor amoureuze dol-droeve analphabeten en de kooplieden waardelooze schitterende dingen onder helsch spectakel aan den man trachten te brengen. Hier klonk het Napelsch plat als gebimbam van vele carillons, hier werd gezongen en geliefhebbert en gehengeld door fikse jongens met 'n rooden band om de heupen. Daar lebberden ze ijs en aten zoete dadels en rookten stinkende Virginia's en nog gemeenere Grimaldi's. Ginds in een hoek vloekten afgrijselijke reclame-biljetten en twee kladschilderstukken met zotte voorstellingen uit de tijden der Kruisvaarders, gravinnen met zwanehalzen en ellenlange sleepen, hertogen en baronnen zwaar geharnast die Turksche gepoefbroekte-krijgslieden aan hun lange lansen pinden als dadels op een stokje. Groote voorstelling - kom binnen meneer - 't spel gaat beginnen. De aanprijzer lachte den Kijker toe, die nog schuw vol burgerlijke deftigheid,
| |
| |
niet gemakkelijk dit exentrieke theater binnen dorst treden. Doch voor hem schooide een bedel-monnik en achter hem dwaalden twee bedel-nonnen.
Oef! hij betaalde entrée en kroop een pikdonker gangetje op. Van het zonlicht in 't donker herkende hij niet dadelijk de omgeving. Doch beleefde werklui schoven hem een plaatsje in en 'n soort directeur neigde en deed zeer vriendschappelijk. Poesjenellenkelder? 'n Kelderruimte met gebogen gewelf als in koele osteria's; schaars verlicht waren maar amper de omtrekken van koppen en schoeren te zien. Het publiek bestond grootendeels uit mannen en jongens die aandachtig luisterden naar de woorden ‘eens breedspakigen theatralen hertogs’, wiens Muze, naar 's mans opgewonden stemming te oordeelen, door een tijgerachtigen Muzulman afgesnoept was. Bungelend rammelende ridder-harnassen met slappe koppen, nog slapper nekken en slap-elastieke o-beenen loefden over het marionettentooneel. Gravinnen hielden pruilend en snikkend dunne verhalen over koorts-heete-harem-hartstochten van den sultan. Turken bromden met woest dreigende gezichten ‘Allah il allah’ en vervloekten de Christenhonden, van wien ze toch smeeren moesten de pof-broeken. Er werd schrikkelijk gevochten, sabels kletterden en speren rammelden tegen de glinsterende cuirassen. En luid werd gejuicht wanneer het beroemde ‘eccolo’ gesproken werd en de saracener doodelijk gewond van de vlakte ging. Het saamgerotte volk grinnikte dan voldaan of schreeuwde afkeurend ‘a basso’, terwijl anderen laconiek sisten of schel floten. Kooplieden met koek en sigaretten, vruchten en ijs, deden stilletjes mazzel. De toeschouwers lieten zich niet storen, alles schitterde dan ook geweldig en de gravinnen-marionetten, glorievol!
| |
Teatro San Carlo.
Het luidruchtige volk huppelde in lakschoenen langs de breede tuinen met geheime donker-groene diepten van het Palazzo Reale naar het teatro. Alleen Italianen kunnen zoo feestelijk en blijmoedig gaan onder den donker blauwen nachthemel waartegen de huisgevels wit verlicht rakend opstaan. Kleurige en sneeuw-witte japonnen hoog sierlijk in de geschoeide hand, simili en echte steenen lichtend als waterdroppels in rose oorlelletjes; schuifelend stuwden ze over het asfalt; bewonderende kreten over toiletten van grootheden, lakglanzende rijtuigen en heete bloed-paarden.
Dan in de uitbundig rijke schouwburgzaal met de buigende koepel, waaruit fonkelend een enorme kristal-kroon neerhing, wit licht in gloeiende peertjes en fijne kelkjes. Gonzende stemmen, schitterend gewemel, ijdelheid en schoonheid. Wijl afstanden groot en ruimte wijd halde, leek de loge 'n kleine rood-gewatteerde byoux-doos waarin mooie zilver- en goudsmeeds-dingen kostbaar pronkten. Daar waren kastjes met uitheemsche kapellen, wondervol van koloriet en excotische bloemen, kunstig geschikt, nog met dauw bepereld. En vlak bij meisjes en beminnelijke jonkvrouwen wier teedere gebaadde lijven om-ritseld van sitselende zijde en doorzichtig kant, rustten in aangeleerd-mooie houding. Heel deftige matrones, die kraakten lijk weinig gebruikte oud-gouden statie-karossen, deden plechtig serieus, bogen statiglijk en droegen dingen zeer modieus, waren ongenaakbare princessen, met air van grandessen uit familie van comtessen en duchessen, beladen met echte famielje briljanten, edele gezichten onder 'n teer lila poudre de riz; er ging geur uit hare zilvrig-grijze pruiken, ganschelijk in overeenstemming droegen ze vol voornaamheid wijn en lila-rood fluweel met uitgezocht schoone kant om hals en polsen, ook wel purper-satijn edel-bisschoppelijk, toch face à main, bonbonnière Louis XV, waaiers style Watteaux, groote minachting in de reeds verleefde oogen en om de saamtrekkende lippen. Zoo was het theatro een uitstalkast met levende modellen die ook wel mannequins konden zijn. Ook heeren waren er die zich zonder moeite een air van Engelsche snobs gaven in hun nauw-sluitende smokings, de wijd-uitgesneden vesten waarin het soupele wit los decoratief kreukte, met de nieuwste orchidée in het knoopsgat, uiterst correct, toch te galant voor de dames in andere loges, te git-zwart van haar om voor 'n Albionkind herkend te worden. Dat was
| |
| |
in de loges der salon-menschen. Daar boven in wijden kring lijk een schare engelen afgebeeld op oude prenten, zaten prostituées met de moeder van het ‘fijne’ huis. Verkrachte luxe, simili-steenen groot als kiezel-keien, japonnen schaterend opzichtig, gezichten verborgen onder dikke lagen poudre de riz, waarin de oogen glas-achtig karbonkelden. Ze waren meest dik en weldoorvoed en hare boezems overmatig rijk van vorm deinden zwaar bij moeielijk ademteugen. Pénétrante zwoele odeur van goedkoope sterk geparfumeerde zeep wijlde omme. Het was een luxe die het oog beleedigde en het reukorgaan vergiftigde. En allen kwamen om gezien te worden en anderen te bekijken, om gezellig te parle-vinken met hun maitressen en hare amoureuze aanbidders, woorden werden gepreveld achter waaiers en soms geeuwen, geeuwen, dans ce monde ou l'on s'amuse. Het geluid dier duizenden stemmen trilde door de groote halle als het gegons van snel wentelende turbines. Maar muis-stil werd het, als de tenor de zalig-erotische aria's zong uit Pucini's ‘Zingaro’. Dan keken de oogen verbaasd in de ruimte, en monden bleven half open in verbazing, handen bewogen onrustig op de fluweelen ruggen der balkons... emotie trilde over die zotskoppen der ijdelheid; en woest, ontembaar in zijn al-beheerschende kracht, met breeden zwaai van bei zijn armen, en het meêdwingende, op maat deinende hoofd, stuwde de norsche dirigent de stroomen van hartstocht en energie, van liefde en haat over dat spot-lachende volk, nu angstig met verstokte gezichten en tranen in de oogen. Als de emotie toen losbarstte, lachten hun dolle stemmen: da capo! da capo! fuori! en zot zwaaiden ze met al wat los en in hun bereik lag en stonden als bezeten op in extase: - Brava! brava! maar het beestige tumult kon den zanger niet dwingen... toen waren er die floten en sisten en ‘a basso’ schreeuwden. Ongevoelig voor blaam en hulde, keek de dirigent voor zich,
norsch en al zijn denken in ‘Zingaro’.
| |
Nacht-Idylle.
Zij gingen langzaam slenterend langs de Rampione di S. Lucia. Het maanlicht gleed over het donkere water in zilverige rimpels. Met tusschenpoozen glansde het ros-roode vuur boven den zwarten krater-top. Visschers heschen de zeilen, stemmen murmelden aan op den luwen wind. In wijden kring om de baai spikkelden de goudige lichtjes. Daar achter rugde de stad, de zwarte nachtstad waar de lusten en het dierlijke leven ontwaakte, broeiend tierend onder den diep blauwen hemel koepel.
- Eccol Signori, riepen 'n paar stemmen uit een donkere zijstraat.
- Daar begint het al, zei Constant, 'n vriend van Wouter. Veel obscure wezens bewogen zich zacht als schaduwen in het weifelend licht. Constant sprak vlot het Napels-plat. Weer zei 'n rare jongen met 'n afgebeten neus: - Una bella ragazza! carne bianca signore!
- Wijzen! zei Constant dwingend. Pas op als je ons bedriegt.
De jongen lachte blij gemoed, de heeren waren goed, ze konden zich op hem verlaten. Hij leidde de twee door een doolhot van nauwe straatjes, die stijl tegen de heuvelen opkropen. Constant wist nog steeds waar zij zich bevonden. Het was een buurtje waar veel gevaar loerde. Je moest rustig zijn en kalm betalen. Er slopen katten langs muren. Eén lichtje gloeide strak onbeweeglijk onder 'n heilige beeld dat blauw geschilderd was. De jongen nam z'n muts af en sloeg een kruis. - Ecco! zei de jongen. Ze stonden stil in een gang waar 'n blauw vlammetje licht vezelde. 'n Verloopen kerel, keek hen wantrouwig na, toen ze de uitgesleten steenen trap beklommen, de hand tastend langs een vettig koord dat voor leuning diende.
Er ging een deur open. Tegen den vuilen muur plots fel bestraald door lamplicht, stond een meisje in sneeuw-wit kleed. Ze leek zeer mooi met dien vracht van golvend zwart haar los over de borst, en tusschen de roode lippen de schitterende witte tanden.
- Blijft ge hier? vroeg ze. - Geef dien jongen wat. Ga zitten.
Ze waren in een kamer met 'n oud grauw behang, smoezelige meubels, lang gebruikte dingen, die kraakten toen de bezoekers zitten gingen. Maria sprak rad, lachte veel om niets,
| |
| |
met 'n pantoffel speelde ze klap-klap onder de voetzool. Constant dadelijk thuis, keuvelde over nonsens-dingen die zéér interessant leken.
Wouter was zonder stoornis opgestaan, deed zachtkens de deur open en keek over de gang. In een soort woonkamer, om 'n tafel zat een familie te eten. 'n Moeder, 'n vader, vier kinderen half ontkleed. Tegen de wanden stonden 'n paar getimmerde hokken, waarin beddegoed vergoord neer lag.
- Wie is daar? vroeg de man en keek nijdig om.
- 'n Vreemdeling, zei Wouter kalm en trad binnen.
- Wat komt ge hier zoeken, schreeuwde de vrouw met bitse stem.
- M'n vriend is hier naast. Ik verveel me. Kan ik hier zitten?
De vader gromde iets en vroeg wat aan de moeder.
- Wie is er binnen, zei hij toen kort af en streng.
- Zooals ik zeg, m'n vriend en één meisje.
- Roep Chiara dan, dat luie beest, gromde de vader nijdig. Ons laten werken tot we dood vallen... en zelf, slapen. Roep 'r dan! jij! snauwde hij tegen de vrouw.
- Laat 'r liggen, zei Wouter en zette zich schrijlings op 'n stoel zonder leuning. Hij keek nieuwsgierig in de steenen pot waar allerlei frutti di mare in lag. De man al gekalmeerd, nu z'n vrouw weg was zei:
- Wilt ge mee eten? of is 't niet goed genoeg? Rijken eten niet graag bij de armen.
- Ik heb gegeten ouwe heer. Maak je niet boos. Wil je rooken? Geef mij dan 'n kop koffie.
En zoo in die trieste vervuilde kamer onder het rooken door vertelde de vader van ziekte en gebrek van 'n luie zoon in het bagno en van twee dochters die mee wilden werken om het kostje op te halen. Het gesprek verveelde gauw. De man en de vrouw logen bedelend en Wouter schoof naar de buurtkamer waar Chiara zat, bleek, 'n beetje vakerig nog wrijvend met de knuistjes in de half open oogen. De kleine lachte zachtjes en sprong op Wouter toe: - Hoe heet ge? vroeg ze. - Je moet me afkussen want moeder heeft me gestompt. Ik sliep zoo heerlijk. 'k Droomde dat ik in een groote zaal zong en iedereen riep om nog méér te zingen....
Wouter luisterde maar amper, zat peinzend na te denken over de familie hier naast. Gevaar omringde hen, gevaar dat hij fantaseeren kon. Als nu al die slapende schoeljes ontwaakten, als ze nu een voor een uit hun voddige bedkisten opstonden, schamel hun naakt karkas bedekt, die vreeswekkende kerel met de uitgestoken roode oogkassen voor op en al de andere straat- en steegschuimers op de groote bloote voeten achter hem aan. Hij kon het sleepend glijden van die voeten hooren, de deur open zien gaan... en toch glimlachend zitten blijven met de hand van Chiara in de zijne. Ze zouden hem wel dood slaan,... dat zou 'n heel eigenaardig avontuur worden. O! die stemming van moedeloosheid, dat gevoel van altijd tegen een heuvel te klimmen en nooit een top te bereiken. Hij trachtte zich te verdedigen tegen die aanvallen van teleurstelling en begon met het kind te spreken.
- Hoe oud ben je Chiara?
- Veertien, zei ze verheugd lachend.
Toen werd hij weer stil, sprak geen woord meer en ging heen.
(Wordt vervolgd).
|
|