Afscheid
door Annie Salomons.
De schijn der kaarsen glansde in onzë oogen
En aan het venster hunkerde de nacht,
- Hoe had ik dágen op dít uur gewacht -
Wij zaten zwijgend naar elkaar gebogen.
O, nu nog eenmaal weer de lange stoet
Herinneringen, volk van rijker tijden,
Nog eenmaal weer de helle liefdegloed,
- Een korte weelde in weedom lang geboet, -
Nu opgerakeld tot een laatst verblijden
Van wie, vóór 't scheiden, wiss'len laatsten groet.
Wij hieven plechtig in de witte handen
Den beker hoog vol droomen-zwaren wijn....
Dit afscheidsfeest zou schoon en innig zijn,
Herdenkings spijs en troost in vreemde landen.
Laat nu weerklinken de oude, zachte lach,
Gelijk-gestemd; komt weder, schucht're weelden,
Die ons omhuiverdet dien lentedag,
Toen ziel in ziel als in een vijver zag,
En droomend we ons een zelfde toekomst beeldden,
Die, als dë aarde, in blanke bloesems lag.
Nu zong elk uur het lied van de ouden toren;
De bloemen drukten welkend op mijn hoofd,
De kaarsen raakten langzaam uitgedoofd,
Wij zeiden woorden, die wij zelf niet hoorden.
Liet ons het mensche-leven dan zóó leeg,
Dat elk gevoel van armoe is gestorven,
Dat nu voor altijd 't heldre hartslied zweeg,
Dat eens zoo jubelend ten hemel steeg
Om leed-verwonnen en geluk-verworven,
Dat elk zich, luistrend, naar die klanken neeg?
Toen grille ochtend door 't gordijn kwam staren,
Vond zë ons nog te zamen, bleek en mat,
Van ijdel delven naar den ouden schat,
Die ziel aan ziel voor 't laatste zou verklaren,
Maar geen van beide een woord van afscheid had,
Omdat wë al voor goed gescheiden wáren.
1 Febr. 1908.
|
|