| |
| |
| |
Eenzamen
door Sara Bouterse.
IV.
Het was die Zondag. Dolf had het al-die voorbije-dagen doorgemaakt, alleen wat later nù dan op week-ochtenden: het ontbijten samen met z'n moeder. Het leege staren naar het theelichtje dat, doorschijnend blauw en roze vlammetje, te branden stond, trilbeweeglijk licht-tongetje. Het glans-witte geschemer onder z'n oogen van het schoone ontbijtservet. Het hooren van de Zondagmorgenstilte... het gewone gevraag van z'n moeder of ie nog thee wou. Dat alles had ie ook deze morgen weer onbewust beleefd.... Maar toen z'n moeder, de trekpot-oplichtend en haar buigend, het lichtje uitblies en dadelijk het dopje er-op zette... het eindigen van hun stille ontbijt... toen was Dolf opgestaan, had z'n horloge met de klok vergeleken... en om 't bedrijvige van 't geval alleen, boog ie z'n oor luisterend naar de pendule... of 't wel waar was dat ze tikte.
Z'n moeder bekeek dat ongewoon bewegelijke van hem met een kil lachje van niet begrijpen.... In de spiegel waar ie bij dat kloktikken-beluisteren toevallig inkeek, zag ie haar koude gezicht en opeens voelde ie zelf het jongensachtige van z'n doen dezen morgen, het kinderlijk-blijde van dezen Zondag weer eens een vriend bij zich te hebben.... Dadelijk ging ie van de pendule weg en liep de kamer uit naar boven. Eens kijken of daar wel alles in orde was om z'n vriend te ontvangen. Hij schoof de oude leunstoel, die lage lange met het versleten zwarte leer, als vroeger weer voor het raam. Daar had Ben dikwijls in gelegen, lui en gemakkelijk z'n beenen ver vooruit.
Hij lei de boeken wat vertrouwelijker en wat meer gebruikt door elkander. De meid had zoo erg netjes z'n tafel opgeruimd... als nou straks de kachel brandde... sigaren had ie daar... dan was 't wel gezellig toch... en als nou Ben daar zitten zou... daar weer in die ouwe leunstoel.... Hij overkeek z'n kamer nog eens... of 't nou zoo wel goed genoeg was voor Ben....
En toen vond ie dat ie nou wel eens naar de kerk kon gaan. Dat was een nieuwe emotie.... Hij was eigenlijk nooit naar een kerk geweest... nee, waarachtig nooit. Hij voelde zich, z'n jas aanschietend en z'n hoed opzettend, erg onhandig met dat gaan naar de kerk.... 't Zou wel gewoon zijn natuurlijk... maar 't was toch gek, zoo'n eerste kerkgang....
Vluchtig groette ie z'n moeder, haar nog eens herinnerend het gezellig te maken voor Ben's komst. Hij kreeg er geen antwoord op. Driftig trok ie de deur achter zich dicht.... Hè, je zou weer eens zien hoe gezellig en huiselijk 't weer zijn zou als Ben kwam... net of er heelemaal geen gast verwacht werd....
Een beetje warm, van dadelijk weer verstilde drift, kwam ie op de straat.... Een stille Zondag-morgen.... Zoo'n morgen, waarin 't leven veraf lijkt te zijn... een echt stille passieve morgen.... In de andere straten waar ie langzaam doorliep, was 't wat drukker al.... Zeker ook kerkgangers, die lui. Liepen zoo zeker en kalmpjes allemaal... ja hoor, hadden boekjes in de hand... van die dof-zwarte met breed gouden sloten. Van grootmoeder zeker nog.... Kijk, daar gingen de Vleutens, ook lui voor Ben, ja natuurlijk, goeie kennissen van hem geweest....
Hij bleef wat achter die lui aan... om gelijk met hen er in te gaan.... En plotseling dacht ie weer aan z'n angstig meesluipen in de comedie van de Vereeniging, waar eigenlijk geen jongens beneden de zestien inmochten... en dat ie dan bang voorzichtig achter oom of tante mee naar binnen slipte... en den heelen avond bij 't naderen van een kelner... of 't erg strakke kijken naar hun kant van een toevalligen meneer, die wel eens van 't bestuur kon zijn... een kloppende beverige angst had gehad van dat in de zaal zijn onder de zestien.
Ben was ook wel eens meegeweest... maar die stapte dadelijk flink fier naar binnen, zoodat het eigenlijk een beleediging geweest
| |
| |
zou zijn te vragen of dat jonge mensch al wel zestien jaar was....
O ja, je moest de koster of zoo'n vent die daar rondscharrelde om een plaats vragen.... Gingen die Vleutens nou naar de kerk... ja, waarachtig dat ging 't hekje in.... Dolf er achter aan... maar heel flegmatiek en koel voorzichtig... dat niemand aan hem merken zou dat ie voor 't eerst een kerk inging. Het deurtje was net voor hem dichtgevallen. Hij duwde het met een forsche ruk weer naar binnen... en stond in 'n portaaltje. Zoo, nou die deur.... Hij duwde zwaar de stug bruine deur voor zich uit, en z'n hoed afnemend trad ie in 't groot-stille van de kerk....
't Eerste oogenblik zag ie niets sterker dan een wijde witte ruimte... met hier en daar wat donker van menschen.... Waar was nou die vent die je een plaats moest geven.... Doorloopende trad ie voorzichtig de steenen vloer... en schoof langs de geel geverfde banken heen....
Daar zag ie niet ver van hem af een dikke juffrouw bezig met stoven of zoo wat. Hij liep er op af en vroeg op plechtig gedempten fluistertoon... of ze ook een plaats voor hem had....
De kostersvrouw knikte welwillend... hij moest haar maar volgen... en Dolf liep achter haar aan... en zag het nabijzijn van al die kerkmenschen... schemeren langs z'n oogen....
Op zij van de preekstoel in een leege lange bank kreeg ie een plaats. Hij betaalde z'n dubbeltje en keek de kostersvrouw na, die weer anderen terecht ging helpen....
Toen begon ie eens een beetje om zich heen te kijken... onbepaald... en wat voorzichtig van ongewoonheid.
Hij vond het wat onbehaaglijk dat eerste zijn in de kerk, want hij wist niets van al de dingen die er gewoonte waren.... Maar langzaam begon ie toch wat duidelijker de menschen te zien... ontdekte ie hier en daar een kennis waartegen ie dan lichtelijk even boog.
Er was soms hier en daar een gefluister, een gekijk van hoofden als nieuwe menschen inschuifelden....
Ergens... hij wist niet in welke kerk... luidden de klokken... zwaar bombammend in de hoog stille winterlucht....
Dolf verschoof eens en begon in huiselijker voelen z'n handschoenen uit te trekken.... Kijk, daar had je de preekstoel... mooigezicht had ie er-op... gek idee, hier de stem van je vriend te hooren... een stem over al die luisterende hoofden heen....
Hij keek weer eens rond. Hier en daar zag je kennissen van Ben.... Hij preekte hier ook voor de eerste keer.... Hé, daar had je Beets.... Morgen, ja, ik ben hier ook.... Aardig wel al die kerels van school. Kijk, Leusden komt ook al net zoo scharrelig binnen als hij... heeft ook geen plaats natuurlijk. Hier dan kerel, kijk dan, deze kant.... Hij knikte tegen Leusden die, hem in 't oog krijgend, dadelijk naar hem toekwam... onhandig en lachend om dat onhandige, de bank inschoof.
‘Bonjour... ben jij er ook... gek hè, zoo in de kerk... kom er anders nooit... wel, wel, nou moet ik toch eens goed kijken. 'k Ben er na m'n tiende zoo wat niet meer geweest.... Leuke boel hier Verbrugge, hè....’
‘Stil kerel,’ zei Dolf en dadelijk verwenschte ie z'n eigen behoedzame voorzichtigheid, ‘je bent hier in de kerk.’
Bedaard keek Leusden om zich heen, kalmpjes het kerkpubiek fixeerend.
‘Der zijn nogal wat kennissen van Bosman. Zeg, da's waar ook, dat moest ik je zeggen. 'k Heb Lizzie Meerkamp hier gezien. Is 't waar, dat ze verloofd is?’
‘Ja zeker,’ zei Dolf, en met strak verzet tegen z'n lichte ontroering keek ie in 't gedistingeerde kalm bleeke gezicht van Leusden.
‘'k Had het gehoord... Nou zeg, hij liever dan ik. Jezus kerel, wat hebben we je een stomkop gevonden toen je er inliep. Je was er trouwens gauw van genezen. Een koopje zoo'n vrouw.’
‘Och,’ zei Dolf, en hij vond Leusden plots typisch kleinsteedsch met dat praten zoo over Lizzie... en hoog daarboven sloeg het in triomf in hem op dat ie het toch niet geloofde van haar....
| |
| |
‘Nou zeg... 't was me een lievertje. Coquet diertje hoor. Kijk, daar heb je Ben's vroegere vlam... daar kerel... Annetje. Die moet er ook 't hare van hebben.... Dag juffrouw Beets...’ De heeren bogen licht. Leusden ondertusschen doorpratend op z'n kalm flegmatische wijze, ieder woord luchtigjes zeggend... zoo kalm onverschillig tusschen z'n lippen weg....
‘Hé, wat een menschen in de kerk. Wist jij, Verbrugge, dat er nog zooveel godsdienst was. Neen maar zeg, die is goed... daar heb je Taverne, mooie jongen voor de kerk.’
‘Hou je mond toch, kerel,’ zei Dolf, ‘de lui kijken naar je.... Je bent hier in de kerk.’ Hij was nog wat wrevelig om dat praten daar straks over Lizzie.
‘Wel, wel, kijken ze naar me,’ zei Leusden met spottende oogen de menigte in-kijkend. ‘Ja, waarachtig, ze kijken naar me. Aha, daar krijgen we muziek.’
Zwaar en zeer vol, zonder zachte aarzeling van begin, galmden diep en sonoor de eerste orgeltonen.
De gansche kerk... de kerk van witte muren en streng-koelen eenvoud was plots vol van dat geluid.
Dolf, die voor zich weg keek door de hooge kerkramen heen, schrok bij dat plotse zwaarforsche geluid even op.
Leusden naast hem, nu koeltjes glimlachend voor zich neerkijkend, 't hoofd wat gebogen als diep in gedachten, zat zachtjes te neuriën....
Dat hinderde Dolf. Hij kon niet goed zeggen waarom, maar 't prikkelde hem.
‘Zèg,’ zei ie hem even aanstootend, ‘komt ie nou gauw.’
‘'k Weet niet. 'k Zou 't wel denken, hè....’
‘'t Is toch aardig zooveel kennissen als er van hem zijn,’ zei Dolf die nou maar aan 't praten wou blijven, ‘wat zie je?’
Leusden z'n kin heffend, keek langs de preekstoel heen.
‘Daar is ie.’
Dolf keerde haastig met een vreugde van verwachting z'n hoofd om. En ja... daar was Ben. Langzaam, waardig en zeer rustig naderde daar z'n vriend, in wijde zwarte toga-omhulling....
Dolf keek met verlangende en sterk-wachtende oogen.
‘Daar is ie,’ zei Leusden naast hem nog eens, ‘zeg hoe keur je hem. Nou ben ik benieuwd wat ie beweren zal.... Ik hoop maar dat ie me ziet, want daar ben ik toch waarachtig voor gekomen.... 't Is me nog al geen corvee....’
Dolf hoorde onduidelijk Leusden's gepraat, zoo kalmpjes weg tusschen z'n lippen.... Hij keek naar Ben... en hij zag daar onder de strekkende overdekking van het preekstoeldak de donkere gestalte van z'n vriend. Rustig en zeker stond ie daar... zooals ie ook eens rustig en zeker een toekomstige hervormer had willen worden. Dat ging Dolf daar bliksemsnel en ongezocht even door z'n hoofd....
De orgelmuziek was weggeruischt in een enkele nog lang na trillenden klank. Toen werd het zeer stil, aandacht's stil.
Daar hief z'n vriend met statige heffing de handen tot de hoogte van z'n borst... en vouwde die handen tot gebed....
Er kwam in de kerk een geschuifel van het opstaan der heeren. Dadelijk deden dat ook Leusden en Dolf.
De vrouwen vouwden de handen op de knieën en bogen, de oogen sluitend, het hoofd op de borst.... Enkelen, de hoofden achterover, zaten daar alsof ze 't licht zochten in staring van blinde oogen.
Daar klonk de stem van den predikant.
‘Laat ons bidden....’
Hij sprak het Onze Vader....
Diep en klaar, doorhuiverd van innigheid, als een bede warm uitbrekend in woorden... zoo sprak daar de predikant het gebed in de stilte der kerk, zoo sprak hij daar de woorden over de luisterend gebogen hoofden der menschen heen.... Dolf had bij de eerste klank van die vriendenstem, die stem die, zoo vertrouwd en eigen, toch zulke vreemde woorden sprak, het hoofd langzaam uit z'n lichte buiging opgeheven.... Stil-verwonderd keek hij naar den predikant. De zin der woorden drong niet tot hem door.... Heengaand over hem als golvende klanken... zoo was daar het innige biddende spreken van z'n vriend tot God....
| |
| |
En starend naar de preekstoel kwam daar uit het ver voorbije een vage herinnering aan z'n gebedje zeggen van kind... het handjes vouwen... het witte van de lakens en het zachte opzeggen van woorden die z'n moeder hem eens had geleerd....
Toen de stem van den predikant het amen sprak... en er een geschuifel van menschen kwam... staarde Dolf nog langs de preekstoel heen....
Ben sprak daar tot iemand... tot iets. Ben geloofde dus in een god.... Ben was een geloovige.... Dat doorvoelde ie nu eerst in uiterste klaarheid... dat Ben een geloovige was... en het onze Vader sprak... en preeken ging om te zeggen van dien God....
‘Zeg,’ zei Leusden naast hem, en hij trok hem zachtjes aan z'n mouw ‘ze zitten al weer’.
Dolf voelde zich daar plotseling nog staan... ver uitkomend boven de hoofden van de anderen. Haastig ging ie zitten.
Weer stootte Leusden hem aan. ‘Ben ziet je’.
Dolf keek naar de preekstoel en hij zag in 't bekende vriendengezicht.
De predikant met een glimlach die even lichtte over z'n stille trekken heen... boog in dien glimlach het hoofd.
Dolf wist dat z'n vriend hem herkend had. Hij knikte maar gauw....
‘Nou komt het,’ zei Leusden en hij schikte zich behaaglijk tot luisteren.
Daar klonk weer de stem van den predikant, die eene stem daar zoo alleen woorden zeggend, die vriendenstem.
En hij noemde een tekst waarover hij spreken wilde, en dat trok Dolf allemaal wat voorbij, want hij kende die teksten niet. Maar hij hoorde iets van ‘kruis en martelen om 't geloof... en toen begreep hij dat z'n vriend van het lijden zou gaan spreken.
Hij zat er stilletjes voor zich heen over te denken... Ben, de jonge, vroolijke Ben... de onstuimige hervormer... die daar zeggen ging verzoenende woorden over het menschenlijden. Hij glimlachte er eventjes om, omdat het zoo iets wonderlijks was... dat Ben te hooren zeggen... Ben de geluksvogel... de sterke, die van iedere tijdelijke overtuiging rotszeker was... zeker van z'n vroegere hervormersideeën... zeker ook van het geloof dat hij nu verheerlijken ging....
Dolf had het hoofd wat gebogen. Z'n handen tusschen z'n knieën in, zat ie voor zich neer te kijken op den grond....
‘Zeg, zeg’ zei Leusden plotseling ‘Verbrugge dan’.
Er was ergens een zacht bewegen gekomen... een geschuifel naast het ééne geluid van de sprekende stem....
Dolf keek op naar den kant van dat geschuifel....
Z'n lippen bewogen even. Maar hij sprak geen woorden. Hij staarde maar....
Twee vrouwen waren binnengekomen... zoekend naar een plaats die nog leeg was....
‘Hoe vin je?’ vroeg Leusden, ‘net iets voor voor haar... anders nooit naar de kerk; ik zweer je dat ze alleen om jou komt!’
‘Ja,’ zei Dolf ‘ja.’
‘Je ouwe vlam, hè.’
‘Ja,’ zei Dolf weer ‘ja.’
‘Ja,’ versterkte Leusden in ergenis even z'n stem ‘jij zegt maar ja’ en dadelijk weer fluisterend tusschen z'n lippen: ‘ziet er nog goed uit hè.’
Dolf antwoordde niet. Leusden fluisterde nog wat, maar toen hield ie zich stil... en keek in weer luisteren naar de preekstoel op.
En Dolf staarde, voorover gebogen nog altijd, z'n handen slap neerhangend tusschen z'n knieën.
Lizzie Meerkamp liet zich het zwarte bont van de schouders glijden... haar hoofd wat neigend lei ze de mof tegen de wang. Er kwam een groote verteedering in Dolf. Die enkele beweging, dat neervleien van haar wang in 't week-zachte van de mof het was zoo'n echte beweging van Lizzie. Hij kende die gewoonte nog zoo goed. Er kwam een glanzing van innerlijk lachen in z'n strakstarende-oogen.... Die beweging was zoo eigen en innig van bekendheid geweest....
Lizzie fluisterde achter haar mof. De andere, een vrouw die hij niet kende, lachte, en maakte beweging, alsof ze Lizzie zei niet meer te praten, want dat ze in de kerk waren... Maar Dolf wist dat ze toch praten zou, hij kende z'n vroeger meisje nog wel. En hij zat maar te kijken naar dat zwarte
| |
| |
hoofd... met het haar langs de oogen neer in gewild-eenvoudige scheiding, als twee zwarte glanzende banden.
Hel blauw, vreemd verwarrend blauw waren daartusschen de oogen.... Die oogen keken levendig en koel van meerderheid de kerk door.... Dan boog ze, de mof heffend voor haar mond, het mooie hoofd wat op zei en fluisterde achter de mof. Spottend keken haar oogen daar boven uit.
Maar Dolf zag dat alles niet. Hij wist alleen dat Lizzie er weer was. Zij wàs er. Van dichtbij zag ie haar zwarte hoofd en 't vreemde blauw der oogen.
Hij hoorde niet meer wat de predikant daar zei.
Hij wist ook nu niet meer dat het z'n vriend was die daar sprak.
Op dit oogenblik leefde ie fel hevig en gansch volkomen in een warme geluksherinnering.
Toen zei Leusden naast hem: ‘Wat bliksems brutale oogen heeft ze toch.’
‘Hè’ vroeg Dolf en hij richtte zich wat op en zat niet meer zoo strak te staren. Z'n houding was hem bewust geworden.
Hij werd er rood van. Leusden zat hem van op zij aan te kijken en beet eventjes een glimlach weg in z'n snor.
Dolf greep in een haastig nerveuze beweging naar z'n dasje, hij streek z'n hand eens over z'n voorhoofd. Toen keek ie een oogenblik strak het kerkraam door, en hij hoorde Ben's stem. Er klonken klanken van leed en overwinnìng, van geloof en vertrouwen.
Dolf zat op te staren in den blauwen dag.
Hij staarde en zag dien dag niet.
Langzaam en onwillekeurig, omdat hij zelf die beweging niet wilde, keerde z'n hoofd zich naar den kant waar Lizzie zat.
Z'n oogen keken weer.
Maar hij dacht nù. Hij zat niet meer, wèg in geluksherinneringen, die vrouw daar aan te staren.
Hij zàg die vrouw nu.
Vol had ze 't gezicht naar den preekstoel opgeheven. Aandachtig was dat gezicht. Maar de oogen, de vreemde lichte, helblauwe oogen keken met koelen spot.
En Dolf zag dat zwarte hoofd dat zoo koninklijk geheven werd; hij zag de trotsche welving van de volle mond, die zoo dikwijls van liefde had gefluisterd. 't Was hem of hij weer hoorde de weeke buiging van die stem die eens zijn leven met zangen had gevuld.
Hoe dikwijls was dat vrouwengezicht nog voor zijn oogen gekomen, was het geweest in z'n stille kamer of daar een zacht bewegen was van haar kleed.
En hoe eenzaam en fel verlangend had ie dan z'n armen gestrekt in de leegte.
Hoe vaak had ie bij zijn schrijftafel gezeten en gecijferd en geblokt.
En dan kwam daar zoo sterk, zoo felwerkelijk een trilling van weeken vrouwenlach. Zoo waarlijk en echt gebeurend. Wat had ie dan vaak z'n kop in z'n armen geklemd en het uitgesnikt van ellende. En waarom was ze toen in z'n eenzaamheid niet tot hèm teruggekomen.... God, o God! hoe had ie die eerste dagen door het huis gedwaald, als een versufte, hoe had ie voor de ramen gestaan en gestaard in de verte van de straat, of ze dan niet keeren zou....
Wat had ie, in eerste zwoele lentedagen een huiveren van verwachting gevoeld, alsof ze nu keeren moest.
Maar dag na dag verging. Gekeerd was ze niet.
Toen was er berusting in hem gekomen, een lief herdenken van een tijd van geluk. Haar beeltenis was geheiligd in die herinnering. Het bittere in hem was verzacht. Er was een zachte, goede weemoed van overgebleven....
Het was plotseling stil.
Dolf keek op in die stilte.
‘Zingen’ zei Leusden naast hem.
Dolf knikte onwezenlijk....
De menigte zong. Lang aangehouden, opgalmend in forschen zang, zoo klonken hun stemmen door de kerk.
Die zang, zoo zwaar en vol, werd om hem heen tot veiligheid. Hij kon er zoo ongemerkt in wegsoezen.... O, hoe goed was het te gelooven in haar... hoe beschermend en trouw was het oude verlangen naar haar teruggedwaald.... Hij staarde, Dolf, hij staarde in een glimlach van verheerlijking.
| |
| |
Hoog boven z'n hoofd, wijd om hem heen was het gezang der menschen. Het was alsof z'n ziel nu jubelde in gebed, zoo goed en innig, zoo schoon was het in hem.
‘Verdomd’ hoorde ie Leusden naast zich mompelen. Opkijkend, nog veraf en hooguitlevend boven het om hem heen gebeurende keek ie Leusden aan.
‘Beroerde wijven’ schold Leusden, en z'n leuk bleek gezicht zag er warm geërgerd uit.
‘Wat heb je’ vroeg Dolf.
‘Moet je nog vragen’, zei Leusden, ‘kijk maar eens naar je vroegere liefste. Ze zitten ons finaal uit te lachen. Stomme kerel, dat je dat nou niet merkt.’
‘Hè wat. Ben je gek’.
Dolf keek met een plotselingen schok, die nog natintelde in z'n hoofd.
Lizzie Meerkamp zat strak hun kant op te kijken, brutaal en groot haar oogen. Hun gezichten hadden een lach van spot. Daar hief ze weer de mof voor haar mond en 't hoofd op zij buigend fluisterde ze. De andere lachte.... De monden achter de moffen, zaten ze te lachschudden, verstolen en verbeten.
Toen begreep Dolf dat ze van hem vertelde, en dat ze met die andere over hem fluisterde en lachte.
Hij werd er gloeiend rood van.
‘Brutale bliksem’, schold Leusden, ‘canaille is dat’.
Het gezang hield op.... Er werd weer gebeden. Werktuigelijk stond ook Dolf mee op. Hij stond daar en hij voelde zich daar staan.
Hij wist scherp zeker hoe hij daar nu stond en hoe het aanzag voor anderen: z'n hoofd nog rood, z'n houding pijnlijk verlegen.
En hij wist in zeker voelen dat Lizzie naar hem keek met haar koele critische oogen van spot en dat ze fluisterde en lachte over hem met die vreemde.
Hij staarde maar voor zich neer, in verwarring en verkleining.
Ergens was een stem die bad. Die stem daalde tot diep donker gefluister en steeg als in smeeking omhoog.
En Dolf hield z'n oogen maar neer.... Een weeige triestigheid woog zwaar in z'n borst. Hij zag het in allerlei verkleuring, als door een prisma heen, dat spottende lachen van Lizzie.
Hij voelde het belachelijke daarvan, tot in het diepst van zijn wezen terugzinken, pijnlijk van zwaarte. Alsof ie lam geslagen was, zoo weeig vermoeid woog hem zijn lichaam.
De predikant sprak het amen.
Dolf lachte. Het geluid van dien lach klonk schor achter in zijn keel.
‘Ga mee’ zei Leusden, ‘kom je, zèg’!
Dolf nam z'n hoed en hem houdend voor z'n borst, liep ie langzaam tusschen de vooruitschuivende menschen in.
Die menschen praatten om hem heen, knikten en schuifelden langzaam. De vrouwen in de breedte hunner rokken, die zachtjes heen en weer gingen om hun voeten. De heeren sluik en minder daar tusschen, de hoeden in de handen en kijkend over de hoofden heen om de uitgang te bereiken.
Dolf was Lizzie genaderd. Hoog staande in de bruinhouten kerkbank, het zwarte hoofd in trotsche heffing lichtjes achterover, overkeek ze met koele spotoogen de langs haar heengaande menschen-menigte.
De arm gracieus gerond, de handen aan de bont, die ze los af liet hangen van de schouders... stond ze daar... zachtjes wat zeggend soms... de lippen weg-lachend van de tanden.
En Dolf keek.... Wijd zijn oogen geopend, hij zelf voelde het alsof ze in staring verwijdden, liep ie langzaam langs haar heen....
Lizzie doorstond dien blik, koeltjes glimlachend keek ze hem even aan, na hem een ander, en na dien andere weer een andere.
Zoo liep daar Dolf heen langs zijn meisje van vroeger....
Het was vreemd en licht suizend in z'n hoofd, alsof zoo pas iemand hem met vuistslag had getroffen.
Zachtjes liepen ze, Leusden en hij, tusschen de menschen in, zoetjes meeschuifelend.
Daar traden ze in 't blauwe van den zonnedag.
| |
| |
Hoog, gouden stond de zon.... Er streek een frissche kou langs hun gezichten.
Bij 't kerkhek bleven ze staan, Leusden kijkend om zich heen, genoeglijk in den mooien dag.
‘Mooi weertje’ zei ie... en tevreden keek ie op in de lucht.
Maar Dolf stond wachtend naast hem. Hij was daar stil blijven staan omdat Leusden het deed.
Er was nog altijd een vreemde bevangenheid om zijn hoofd.
‘Je wacht toch op Bosman’, vroeg Leusden en hij gaf het openstaande kerkhek een terugdouwend stootje met z'n voet.
‘Nee, we moesten maar gaan. Hij kwam wel....’
‘Nou kerel, kom mee dan. Waar wachten we dan op’. Leusden keek hem met z'n leuklachende oogen aan.
‘Of had je nog willen wachten’.
‘Nee, waarachtig niet. Wachten, waarop’.
Toen was het Dolf of met die woorden een scherpe bitterheid in hem welde. En hij lachte, zachtjes voor zich heen lachte ie, als om de dwaasheden van een ander.
Leusden sprak over de preek van Ben.
‘'k Geef er niet veel om, zie je. Och, je moet het met die dingen eens zijn om ze mooi te kunnen vinden. Maar ik zag wel dat die vent goed sprak. Zoo makkelijk en zeker.... Jongens, Verbrugge, wat worden we al oud, als je dat zoo eens nagaat. De jongste van de club al een eerwaardig predikant....’
‘Ja, ja’, zei Dolf, ‘we worden oud’.
Hij sprak die woorden gewoon... maar diep in hem klonken ze nog na, lang, nadat ie ze gezegd had.
Leusden ging daar over door. Hij zei nog wat over Ben's vroegeren schooltijd. Dolf zei maar ja en nee; hij was blij dat Leusden druk sprak.
‘Kom je der niet mee in’, vroeg ie zwaar en moeilijk, toen ze voor z'n huis stonden. 't Was hem of hij z'n woorden ergens onder uit moest slepen.
‘Nee, dank je’ weerde Leusden af ‘'k ga maar gauw naar huis. 'k Heb nog brieven te schrijven. O, ja, 'k moet van middag op receptie....’
‘Zóó’ vroeg Dolf, ‘wie....’
‘Van Goens’.
‘O ja. Dat's waar.... Van Goens.... Stomste wat je doen kan’.
Leusden keek hem aan met den leuken lach van z'n oogen... even zwijgend alsof ie die laatste woorden overdacht.
Toen stak ie z'n hand uit... hartelijk.
‘Nou jongen, ga jij nou maar eten... en groet Bosman van me. Misschien kom ik nog wel even aan de trein’.
‘Ja. Doe dat. Hij gaat zeven veertig’.
Ze stonden nog even te praten in de stille Zondagstraat. Hun halzen en schouders beschenen van zon.
‘Nou, bonjour dan.... Je groet hem dan wel. Plezierige dag’, riep Leusden nog in 't weggaan.
‘Merci. Saluut....’
Dolf stond op de stoep. Hij keek Leusden na, zooals die kalm en genoeglijk van hem weg liep. Er was goudschijn van zon om z'n hoofd en schouders.
Dolf keerde zich om en keek, z'n hoofd buigend, door 't raampje de hooge smalle gang in. Er was een zeer groote rust in die gang... er was rust in de kale witte muren... in de strepen blank die de zwart en rood gestreepte looper naast zich liet.
Hij bleef even zóó gebogen staan... als een bedelaar de gang instarend.
Toen belde ie.
Er was Zondagsstilte door het huis. Er was ook Zondagskalmte in 't naderen van de meid, netjes in haar zwarte pakje.
Rustig ging de deur een eindje open. Dolf stapte door die opening heen.
Hij ging de huiskamer niet in.
Bij den kapstok deed ie z'n goed af en toen liep ie de trap op, naar z'n kamer.
En daar ging ie zitten bij de tafel... en zat daar stil. Hij bewoog niet. Hij zat maar stil. Alleen om z'n mond was even een trilling als van een lach die verborgen wordt....
Zoo zat ie nog toen de bel overging... kort eerst in een poging... en vlak daar over heen lang en vol. Hij liet dat geluid over zich heen gaan....
Tot door z'n openstaande kamerdeur het
| |
| |
geluid kwam van stappen in de gang... en even de klank van een stem die een groet zei.
Toen pas stond ie op... en begon langzaam het portaal over te loopen en de trap af te dalen. Beneden aan die trap gekomen hoorde ie de stem van z'n moeder. Van hier af klonk die stem kort afgebroken alsof ze alleen maar uit klanken bestond. En daar boven uit en daar tusschen in woorden van Ben... klaar en rond gezegde woorden. In weerzin bleef ie staan. Hij was 't liefste maar weer teruggegaan naar z'n kamer, de deur op slot doen en dan stil daar maar zitten. En geen woorden hoeven te zeggen.... Hij walgde er van. Een oogenblik dacht ie dat ie niet naar binnen gaan kon, dat ie gekke dingen zou zeggen... stamelen zonder beteekenis.... Dan, plotseling, stak ie de gang over en de deur voor zich uitduwend de kamer in, zei hij, met droge harde stem: ‘Bonjour Ben’ en handen-uitstekend - hij zelf wist ternauwernood dat z'n hand zich bewoog - herhaalde hij dat nog eens, als een eentonig geluid: ‘Bonjour.’
Toen werd zijn hand genomen, stevig, met mannelijken druk, en Ben's stem zei: ‘Wel, ouwe jongen, hoe gaat het?’ Bij het hooren van die vriendenstem werd het Dolf of z'n keel pijnlijk gezwollen was. Z'n hoofd voelde zwaar en vol... als van tranen.... Hij zocht wat te zeggen, maar hij kneep alleen Ben's hand, en zich omkeerend, zei ie: ‘Ga zitten.’
En daar zaten ze nu met z'n drieën. Z'n moeder, in haar stijf-correcte houding, als een zwart panopticum beeld met het hoofd van een mensch, achter het koffieblad. Hij en Ben, ieder bij een raam... om hun lippen een onwezenlijke glimlach, als zonnen ze over een gedachte....
Toen zei Dolf met moeilijke stem: ‘En hoe gaat het jullie?’ Als een veiligheid, waar achter z'n ontroering zich verbergen kon, voelde hij de breede rust waarmee Ben zich tot antwoorden gereedde, als een veiligheid ook bleef de zekere, kalme stem, die sprak in voorname welverzorgdheid: ‘Met ons gaat het goed, dank je. Heel goed. We zijn verhuisd, zooals je weet.... De nieuwe pastorie is in alle opzichten beter dan de vorige.... Ja, zoo ga je langzaam aan vooruit.... De voordeelen van een dorp zijn betrekkelijk, niet waar. Een flinke gemeente en een flinke stad, daar streef je toch allemaal naar. De boeren... nu ja... er is best mee om te gaan... maar een meer beschaafde gemeente is te verkiezen....’
‘En je vrouw?’ vroeg Dolf, toen Ben's stem in een even zwijgen was verstild.
‘O, zij vindt het goed, waar ik het goed vind.... Heb ik je haar groeten al gedaan? Ze is er anders niets over gesticht dat je ons in de nieuwe pastorie nog niet hebt opgezocht.’
‘Ja, 'k heb 't al zoo dikwijls willen doen, maar 't blijft er dan zoo al eens bij.’ Hij overdacht, onder z'n woorden door, het gevoel van bitterheid dat toen, dien eenen dag van z'n bezoek, hem had doorpijnd.... ‘Maar ik zal eens gauw komen,’ beloofde ie. ‘Rook je niet?’
In de even stilte lieten ze de lucifers de sigaarpunt omspelen als kleine vuurtangetjes en keken er op neer.
Dan, zei Dolf, z'n lucifer uitwuivend en zich even buigend om 't zwart-gebrande stokje in een aschbakje te leggen: ‘'k Vond het machtig aardig van je hier een dag te komen. Nee, waarachtig.’
Ben zei daar iets op, iets beleefds, want hij wendde zich tot de gastvrouw. En nu werd het tusschen die beiden een woordengewissel een vlak en gaaf geconverseer van menschen die aan voeling niets gemeen hebben, die even hun stemmen samen laten klinken, en dan weer uit elkander gaan, zonder ooit elkaar een gedachte meer te wijden....
Dolf hield z'n sigaar tusschen wijs- en middelvinger, nam hem eventjes tusschen z'n lippen en liet dan zware rookwolken in kringetjes verijlen.... Achter die langzaam stijgende rook, die optrok om z'n hoofd heen, zagen z'n oogen met een loome staring de sprekende monden aan.... En hij zei eens ‘ja’ of ‘nee’ zooals dat uitkwam, en in verschillende intonaties had ie al ‘zoo’ gezegd. Het woorden zeggen als een zacht golfjes-gekabbel over beekjesbodem... trok gladjes geleidelijk weg over z'n hoofd.... Hij hoorde het aan zonder iets in zich op te nemen... hij voelde zich vermoeid....
Toen zag ie dat Ben, al vertellend, zich
| |
| |
wat voorover boog, dat z'n oogen zich wat verkleinden alsof ze ergens strak naar tuurden.... Dolf draaide z'n hoofd om en keek het raam door. Toen boog hij.
Door de leege, rustige Zondagsstraat liep Fine Woudstra.... Haar oogen, groot en wijd geopend, hadden met vreemden blik het raam ingekeken. Maar haar hoofd boog niet ten groet.
Een starre strakheid leefde in de staring van dien zoekenden blik.... Dit langzame rakelings langs-gaan, dit instaren der groot opene oogen... had de drie in de kamer als onbewust verstild....
Tot in die even-zwijging, als een afsluiting er van, de stem van de gastvrouw de heeren aan de koffietafel verzocht....
En nu leefde het gladde gave converseeren weer kalmpjes geleidelijk op. Met genoegen dat een rustige aandoening gaf, merkte Dolf op dat z'n moeder nog al geanimeerd sprak, met telkens boven 't monotone van haar spreekstem 't lichtere geluid van een lachje....
Ben vertelde nu van z'n eerste gemeente, diepte anecdoten over de boeren op die hij debiteerde met z'n diepe rustige predikantenstem.
Dolf had eerst woord voor woord mee aangehoord... Maar langzaam aan, nu z'n aandacht niet meer zoo bepaald noodig was... verscherpten de eigen gedachten weer..., het lichaam, even vergeten, deed al z'n wee weer voelen. Z'n hoofd was vol, dof vol van het gebeurde, dien morgen. Er was een wondeplek in z'n gedachten, en telkens kwam de pijn daarvan weer boven.... het zoo innig belachelijke van dat hoog-gestemd-zijn, dien morgen in de kerk.... Hij had, als ie eventjes zich zelf hoorde, en niet er boven uit-leefde: een vreemde die sprak, een bijna weenend medelijden met zich zelve, een medelijden dat ook wel lachen wilde....
En in-eens... gek - hij wist zelf niet hoe 't kwam - dacht ie aan Fine Woudstra, aan de wijde oogenstaring... zoo star in 't strak-bleeke gezicht.... En het werd hem, of een zachte hand op z'n hoofd werd gelegd en een goede vertrouwelijke stem zei wat woorden van troost....
Z'n hand strekte zich uit naar de tafel. Hij nam z'n kop koffie en dronk.
Het gevoel van weenen willen verzonk diep in hem weg....
Ben's vertellende stem drong zich nu aandacht-eischend aan hem op.... En hem in de rede vallend... stelde Dolf, in plotseling zich-aan-hartelijkheid te kort-voelen, hem voor naar boven te gaan en al van ouds te redeneeren.
En als ze daar waren, in de intieme geslotenheid van z'n verwarmde kamer, sprak Ben met de rustige zekerheid van één die in z'n geluk gelooft, over z'n vrouw en z'n dagen die in kalme tevredenheid verliepen....
Dolf zat te luisteren in z'n gewone houding, een beetje voorover, de handen tusschen z'n knieën... de vingers tegen elkander leggend en zoo van uit z'n neergebogen gezicht Ben aanziende of langs hem heen met den donker zwaarmoedigen blik van z'n oogen....
Ben's woorden zoo rijk, zoo verschillend en toch altijd hetzelfde vertellend, altijd van het geluk, slapelden zich op om z'n hoofd. Hij verwarde in die woorden en hij dacht maar al: wat ben ik arm, god, wat ben ik arm....
En hij kreeg respect voor Ben, hij ging denken dat die het geluk verdiend had, en dat je om gelukkig te zijn een flinke kerel moest wezen... en niet zoo'n modern filosofeerende geest als hij - een idealist - een man met principes.
Toen Ben plotseling zei: ‘Maar jij, jongen, hoe staat het nou met jou...’ toen was het hem of ie een pats tegen z'n gezicht kreeg. Onbenullig keek ie op. En toen hij de vraag begreep, kreeg ie een oogenblik een sterken drang om te spreken nu... om te zeggen van z'n eenzaamheid... z'n verlangen.... Maar hij zei alleen: ‘Met mij, o goed.’ En hij sprak een beetje over z'n vorige betrekking... en dat ie nou tijdelijk zonder was.... En over lui die ze van vroeger nog kenden.... Maar in hun woordenwisselen kwam geen diepte van weer-ontbloeiend vertrouwen....
Kalmpjes verging de middag, verging ook het tafelen, waar de eentonige stem van z'n moeder als gewoonlijk een weeë gelatenheid over hem neer loomde....
| |
| |
Maar ook in Ben's tevreden predikanten-gezicht, in z'n sprekende mond die correcte woorden vormde, door wat zachte vriendelijkheid vergemoedelijkt, speurde hij nu de zelfde bekendheid die hem in z'n familiekring zoo dagelijks een leemte voelen deed. - En toch... aan wien was de schuld? Was hij dat dan zelf niet.... Stond hij niet als een eenling met aparte gedachten, aparte gevoelens... Was 't niet z'n eigen loome natuur, z'n critische zelf- en ander-beschouwing die hem ook nu den ganschen dag innerlijk van Ben had vervreemd. Ben's stem en bewegen, z'n goede vriendelijke woorden... hij had ze immers allen aangehoord, zooals een koud criticus een middelmatig spel van acteurs en actrices aanziet.... De vervreemding - ook hier was de vervreemding weer....
Onder 't lampeschijnsel in de warme omvatting van het licht werd Ben's goede gezicht nu van een onbewust verwijt voor hem, de beschouwer....
En wat onhandig plaatste hij plots in een even stilte z'n gezegde van hartelijkheid ‘zeg kerel, je moest van avond blijven....’
Maar Ben, de vriendelijke, de rustige sprak van niet kunnen... en spijt... en Dolf zag z'n gezonde gezicht in een glans van glimlach verlichten, toen hij, als excuus, z'n hem verwachtend vrouwtje noemde.
Zoo langzaam aan begonnen de aanstalten tot weggaan het tevreden samen-zijn te verontrustigen.
Er werd van tijd gesproken... van nog een kopje... en van gezellig geweest.... Er werden jassen aangetrokken... en gezegd van nog eens gauw terugkomen... volstrekt geen dank... en vele groeten....
Toen ze op de straat kwamen regende het.... een fijne zacht neerruischende motregen, die de lucht te verlauwen leek.
Er was licht in de huizen, er gleed soms langs de witte gordijnen een schim als in een tooverlantaarn. En er waren ook huizen met ongedekte ramen, waar het warm licht en bloemig gezellig leek in de diepte der kamers. Dolf keek die huizen in. Er was een hongerig verlangen in z'n hart naar die vroolijk-lichte huiselijkheid.
Hij benijdde al die menschen.
Hij voelde zich arm.
Naast hem mopperde de stem van Ben over de ongedurigheid van 't weer - een prachtige morgen - en een vuile regenavond....
Toen ze op 't station kwamen vonden ze in de wachtkamer Leusden al. Hij zat alleen aan een tafeltje, z'n elleboog er op gesteund, de hand in langzame beweging de snor beplukkend.
En hij keek met de leuke lach van z'n oogen naar een jufje dat te praten stond bij het buffet....
Dolf zocht met Ben een tafeltje uit en bestelde wat. Hij wou positief dat Ben iets warms nemen zou na die nattige tocht....
Hij stond z'n jas wat af te kloppen, en te vegen met z'n zakdoek over z'n boord, het voelde alles zoo viezig nat.... Hij zag Ben op Leusden afgaan, en hem ineens een hand op de schouder leggen....
Die keek uit z'n fixeeren weggehaald, kampjes op en stond op om Ben goedendag te zeggen. Hij stond daar, kalm-vroolijk lachend, de hoed wat achterover op z'n hoofd.
Dan nam ie z'n bierglas en het voorzichtig houdend voor zich uit, kwam ie met Ben op Dolf's tafeltje toe. Ze schikten er zich om heen.
't Was druk in de wachtkamer, warm en vol rook. Een nattig vieze lucht kwam uit de kleeren van de menschen. Hier en daar brak uit een troepje heeren soms schaterend een lach uit... dadelijk dan ook weer weg.
Ben en Leusden spraken samen.
Dolf hoorde dat Leusden wat zat te beweren over de preek van die morgen.... Hij sprak gemakkelijk, Leusden, hij zei aardige dingen, zonder veel diepte. Hij was een aardig conversatie-mensch.
Dolf, achterover wippend met z'n stoel, zat wat te bespiegelen over Leusden. Het viel hem op dat zoo onder 't praten door... Leusden telkens eens keek naar het buffet.... Dolf keek, zoo ongemerkt als in toeval, daar eens heen, en zag het jufje dat te praten stond... en dat met lachend gezicht Leusden in het oog hield.
Toen begreep ie wel waar Leusden zoo jolig om lachte... de kalme leuk-levende Leusden.
| |
| |
Hij vond dat gewoon... hij kende het van zijn kennissen. Och, gelijk hadden ze eigenlijk, waarom niet hè?
Waar liet je 't voor....
Daar hoorde ie onder namen van ouwe kennissen, van meisjes uit hun stad, ook Lizzie's naam noemen.
Hij boog zich voorover... en knipte een pluisje af van z'n knie.
‘Zeg Verbrugge,’ haalde Leusden hem er in ‘'k heb 'er ontmoet op de receptie van middag. Ze is met me naar huis gewandeld. Allemachtig, wat een coquette is ze toch’.
‘Ja,’ zei Dolf, opkijkend en z'n stem klonk hard ‘dat is ze....’
Hij wist het nu wel... die vrouw was z'n liefde nooit waard geweest....
En hij begon nu opeens te praten over Lizzie, zooals de meeste mannen over haar spraken... lachend en met hardheid in de stemmen....
Ben, de predikant, bleef nu buiten het gesprek. Hij kende die juffrouw Meerkamp niet genoeg....
Dolf schaamde zich tegenover zijn vriend... maar hij sprak druk en lachend door met Leusden... hij sprak als een kenner over vrouwen als Lizzie.
Hij lachte dan schaterend in een drogen lach, zooals er ook telkens een lach opbrak uit de troepjes heeren om hen heen.
Hij zat voorover gebogen... te praten met Leusden... te vertellen van Lizzie... hoe ze dan vroeger was... en wat gekke kuren ze dan hebben kon.... Ook over andere vrouwen sprak hij... met een harden klank in z'n stem.
Leusden bestelde nog eens bier. Hij liep er zelf voor naar 't buffet, en fluisterde in 't voorbijgaan het jufje wat in.
Met een gemoedelijken lach om zijn mond kwam ie weer bij het tafeltje zitten.
Ben was onder dat gesprek van hen wat stiller geworden, en zocht nu in z'n spoorboekje.
‘Hij verlangt alweer naar z'n vrouw,’ zei Leusden....
‘Gekke lui, Leusden hè?’ grapte Dolf ‘nee jongen... dan doen wij verstandiger....’ En hij sloeg amicaal Leusden op z'n schouder.
Die hief vroolijk, z'n glas naar Dolf op... en er van drinkend keek ie hem aan met de tintellach van z'n oogen. Ze begrepen elkaar.
Namen werden afgeroepen door de deuren - Utrecht hoorden ze - en dadelijk stonden ze op. Leusden dronk haastig z'n glas nog leeg.
Vertrouwelijk zei ie, schuin uit tegen Dolf: ‘Wacht even....’
Maar Ben was het station al opgeloopen. Dolf achter hem aan... door 't raam van de wachtkamer keek ie naar Leusden. Hij stond te praten bij het buffet... z'n hoed wat achter over, de hand aan z'n snor....
Dolf en Ben liepen op de trein aan. De portieren stonden al open.
‘Hei kerels, wacht dan toch eens eventjes’ kwam Leusden hem achter op.
Ben, als een eerwaardig predikant, stapte tweede, niet rooken.
Hij lei z'n handtaschje op het net en kwam toen voor 't openstaande portier.
‘Nou lui, 't beste met jullie. Dolf we zien je dan eens gauw’.
‘Ja, ja’, beloofde Dolf, ‘hij kwam wel eens aanwaaien....’
Ze stonden toen met z'n drieën den wachttijd nog wat te vullen met woorden.
De conducteur die kaartjes knippen kwam, scheidde hen even.
Toen werd het portier dicht geklapt. Ben liet het raampje neer, en zóó, z'n hoofd er uit gebogen, stond ie nog wat met hen te praten, z'n ernstig jong gezicht op hen neerziende....
‘Ze gaan’ voorspelde Leusden achter uittredend.... Er werd gefloten... lang en schril....
De trein schokte even, in moeilijk begin... langzaam zeulden de wagens wat vooruit.
Ben stak Dolf nog gauw z'n hand toe.... Ze deden de groeten, er werd van schrijven beloofd.
Lachend liep Leusden nog een eindje mee, hardop pratend tot Ben.
Toen bleef ie staan, nam z'n hoed af en wuifde er mee. Uit het raampje was nog wat wit's van Ben's hand, die kalmpjes groette. Dan verdween het.
Ze bleven samen achter. Leusden en Dolf. Er liepen en gingen veel menschen om hen heen.
| |
| |
Zij gingen samen daartusschen, wat verstild na het bewegende van het afscheid.
‘Zeg Verbrugge’ zei Leusden dan: ‘Jij moest nou van avond eens met mij meegaan....’
‘Ja, dat's goed’, zei Dolf. Hij wou alles wel... als ie maar niet alleen hoefde te zijn. Hij voelde zich zoo wonderlijk opgewonden. Hij kende zich niet goed meer....
‘Ja, zie je’, zei Leusden, ‘ik heb een afspraakje, je hebt er wel gezien, ze stond bij 't buffet. Maar weet je wat nou zoo beroerd is...’ hij keek komisch bedrukt Dolf even aan die een onverschillig gezicht zette ‘der zuster is er ook bij. Ze kon der niet afkomen’.
‘Nou’ zei Dolf ‘dan ga je met twee’.
‘Zanik nou niet. Verbrugge, zeg, toe neem jij die zuster voor je rekening’.
‘Och, as ik je daar een plezier mee doe’.
‘Zèg’ zei Leusden.
‘Nou ja hè, ik kèn dat meisje niet. Maar 't is goed hoor, 't is goed’.
Ze waren bij den uitgang gekomen. Dolf was vast besloten mee te gaan. Hij had wel eens zin in zoo'n avontuurtje. Hij zou die degelijkheid wel eens wegtrappen als een lastig ding. Lachen moest je om braafheid. Oud maakte het je. En waar liet je het voor. De vrouwen vinden 't wel aardig hè... vragen niet naar verleden... lachen wat om dwepers....
Hij had z'n perronkaart afgegeven. Met duistere oogen keek ie over de menschen heen. Hij voelde zich nu gelijk met al die menschen en sterk met hen. Hij voelde zich niet eenzaam meer....
Leusden ging hem voor. Ze sloegen den hoek om van 't grijzig oude stationsgebouw.
Op het plein woei nattig-koud de wind. De regen sloeg hen tegen de gezichten die ze schuins wendden in afwering.
Een lantaarn brandde triestig in de grijze regenavond. Dolf liep maar achter Leusden aan. Hij had in zich een wreed plezier om dat meegaan met die meisjes.
Bij den ingang van het station zagen ze twee vrouwen staan.
Ze hadden de hoofden afgewend, de handen hielden ze aan de hoeden.
Hun rokken woeien nauw om hun beenen. Armelijk in den regen stonden ze daar.
Leusden stapte op hen af, het viel Dolf op hoe mannelijk zeker hij daar voor hem uitstapte in den regen. Hij was volstrekt niet nieuwsgierig hoe dat meisje er uit zou zien. Het was hem allemaal het zelfde.
‘Lieve kinderen’ zei Leusden ‘hier breng ik een vriend van me mee, die graag eens kennis met jullie wou maken’.
De meisjes smoeslachten wat. Hun stemmen klonken klein-burgerlijk met lijmigen uithaal.
‘Nou vooruit dan maar’, zei Leusden en hij nam het meisje de paraplu uit de hand... en hield hem boven haar hoofd, jolig balanceerend.
Dolf deed hem dat na - hij voelde zich wonderlijk met de paraplu van dat wildvreemde meisje dat 't hoofd naar zijn schouder boog, om de regen te ontloopen.
Dolf zei wat over die regen. Dat het wel jammer was.
Het meisje met zeurige stem en hooggaande stem-uithaling, zei dat 't zoo zonde was altijd van den Zondag. Overdag had je je werk, kwam er niet van, moet je hard ploeteren om Zondag's eens uit te kunnen gaan. Je wou dan wel eens lol hebben....
Het bezwaarde Dolf, dat meisje dat naast hem voortstapte, sjokkend door de plassen, met beide handen de rokken optrekkend van de voeten... en die nu met hem mee ging om lol te hebben....
Hij keek haar eens aan van op zij.... Een bleek gezicht met zwarte vettige krulletjes er om heen. Een gezicht erg opgeboend voor den Zondag, goed glimmend gewreven met zeep. Een zwarte hoed, met piekige veer, stond, wat schuin-gezakt van den regen, armelijk en sjofel op 't vettig glimmende haar. Ze had een groote mond, die de woorden uitsprak met wijde vertrekkingen van de losse lippen.
De stem zeurde wat op over den Zondag en het werk dat je anders had.
Dolf had haar gevraagd wat ze zoo deed overdag. En dadelijk was ze begonnen te vertellen, breedsprakig met een ondertoon van triestigheid.
Leusden met het meisje hadden nog naast
| |
| |
hun geloopen. Nu ze kwamen over de overweg, buiten onder hooge kale boomen, waar telkens het neerdruppelende geluid van den regen door klonk, stak Leusden z'n arm door de hare en haar meetrekkend vooruit zei ie achter om tegen Dolf, ‘twee aan twee en de rest in troepjes.’
Ze liepen toen voor hen uit, Leusden met het meisje. Hun hoofden bogen zich dicht naar elkander.
Hun stemmen klonken vaag en hoog daar boven uit gierde soms de lach van het meisje, en de jolig mannelijke stem van Leusden, die dan forsch ineens uitschoot in een grap of een vloek waarvan het geluid overwoei tot Dolf.
En Dolf hield de paraplu zoo goed mogelijk over het meisje heen... hij ontweek zorgvuldig de plassen. En ook zocht ie wel eens een grapje te maken. En dan deed het hem plezier als ze eens lachte. Ze was toch ook maar een arme meid die 'r Zondag wel eens lachen wou.
Er gingen enkele paartjes langs hen heen - zonder woorden - en innig tot elkander heen gebogen.... De vallende regen drupte af van de boomen... een eentonig, keerend geluid.
Kaal uit verloren zich de landen.
Van af de stad die ze achter zich lieten, weerklonk nog vaag een roezend gejoel, Zondagsvreugde, dompig aanhoorend uit de verte... of hoog ging de laatste uitgiering van een spoorfluit verloren in de natte lucht.
‘Me vader en moeder benne knappe menschen ja hoor,’ haalde haar stem hoog uit, ‘we motten niet probeeren over tienen thuis te kommen... kan je begrijpen. 'k Zou nog al niet op me ziel krijge.’
Eigenwijs liep ze naast hem te zeuren... de beide handen stevig gegrepen in de roks-plooien, die ze hoog wegtrok van de modder.
‘Hoor zij,’ lachte ze triestig met donkere toon van vage jalouzie.
De lach van de jongere zuster was een eindje van hen af weer opgeschaterd.
Leusden was zeker weer grappig.
‘Ze loopen al een tijd,’ knikte ze vooruit met 'r hoofd.
‘O jee, al zoo lang, ze bennen wel een paar maanden al samen.’
‘Zóó. Ja, dat's al een heele tijd.’
Hij overdacht Leusden's vele scharrelpartijtjes, die altijd even kalmpjes verliepen tot genoegen van beide partijen zooals Leusden zich altijd uitdrukte. Hij moest er toch om lachen; gekke vent, die Leusden. Net iets voor hem om je daar op te schepen met die zuster. 't Viel hem nog al mee. Wel fatsoenlijke meisjes. Maar anders wat deed het er toe.
‘'t Regent niet meer,’ stond ze ineens stil, en ze hief van onder de paraplu weg 't gezicht op ‘'t regent geen eens meer.... Doet hem maar gerust neer....’
Dolf deed het en nu liepen ze, hij met de paraplu in z'n hand naast elkander verder.
‘k Wou dat ik nou maar eens grappig zijn kon,’ dacht ie ‘lollig.’
En met een forsch opgewekte stem zette hij een verhandeling in over den Zondag. Nog wel aardig vond ie.
Zij had dadelijk een heeleboel woorden. Soms was 't wel aardig, maar jasses met die regen. Afijn, ze hadden geen klagen... maar met de kermis hè, wat een regen was het toen geweest. Weken lang vlaste je der op en goddorie, daar had het me nou toch de heele week gedropen. Ze zag der uit. Der rok was stok-stijf van de modder geweest.... Maar zij der toch uit. Ja, je zou daar in huis blijven as 't kermis was. Eerst had ze geen eens willen gaan, zoo gremietig was ze geweest van die regen.... Ze had der zomerspullen al klaar gehad en verdraaid, daar goot het... Ik gaan geen eens, docht ze toen.... Maar as je dan de orgels hoorde, hè, die muziek en al dat gejoel en gehos... nee, dan had ze niet in huis kenne blijven... 't was of je op most van je stoel. En zij der uit. Lol gehad... lol.... Wel vijftig keer gedraaid... op een paard gezeten... Bijna der af, hè, echies. Ze kwam thuis... der rok afgetrapt... der hoed deurnat...’
‘Zeg lui,’ hoorden ze Leusden's stem, ‘hoe denken jullie er over... zullen we bij Meursen ingaan. Om de kou kan het best.’
‘Goed,’ zei Dolf.
‘Bè ja... vond zij, ‘nog wel eris echies.’
| |
| |
Nou, dan zouen ze maar bij Meursen gaan zitten.
En de twee weer weg, jolig, met even een vreugdekreet van het meisje.
‘Hoor zij,’ zei de ouwere weer.
Meursen, Dolf wist het, was een café met een grooten tuin. Er stonden nog al wat tentjes en prieeltjes. Er kwamen veel Zondags-stelletjes daar.
Hij voelde, diep in zich een plotselinge afkeer om daar binnen te gaan. Maar hij sprak er dadelijk over heen en met een onverschillig gezicht liep ie een eindje achter Leusden aan over 't nattige grind de slecht verlichte tuin in.
Leusden zocht een prieeltje uit. In enkele, dicht tegen de wand gedrukt, zaten paartjes stilletjes bij elkander....
Dolf volgde maar. Het was hem allemaal hetzelfde. Hij zag Leusden verdwijnen in het schemerduister van een houten tentje.
Een kleine kellner, die wit over z'n zwarte armmouw het servet droeg, stond op een afstand hun roepen af te wachten.
En Leusden's volle mannelijke stem riep het al: Kellner! echt op café-toon.
Dolf was met het meisje gaan zitten in een rieten prieeltje, dicht bij Leusden.
Van boven de ingang viel het nattig op z'n hoed. Hij hoorde het dof tikkend neerkomen van de druppels. Het voelde ook vochtig aan in z'n hals, tusschen z'n boord en hals was killig een droppel gegleden, die zich nattig verspreidde.
Hij veegde het af met z'n zakdoek. Ook z'n voeten in de vochtige schoenen voelden onbehaaglijk klammig.
Zoo, als-of ie ze wel graag heelemaal in schoon water had gestoken... en ze dan goed, warm-droog wrijven....
‘Hè... hè...’ Het meisje met een diep komende zucht, die klonk nu als verlichting, liet zich zakken op de bank die kleintjes tegen het rieten beschot stond geschoven.
Dolf, omdat ie nou eenmaal uit was met een meisje, ging naast haar zitten. Hij nam den hoed van het hoofd en veegde zich het voorhoofd af.... Het voelde hem alles even klammig en kil.
Het meisje zat, het hoofd geleund tegen het rieten beschot, met verveelde oogen op te kijken... de armen wijd van het lijf af... door de handen die steunden op de bank.
Haar eene hand in zwarte grof-wollen handschoen, lag dicht bij Dolf. Hij had, z'n hoed naast zich neerleggend, in toeval even die hand geraakt. En dadelijk had ie z'n eigen hand teruggetrokken... en toen een praatje gemaakt dat ze het niet merken zou.
‘Ja, en nee’ had ze gezegd, erg verstild na haar praatbui van straks.
En er was in 't kleine rieten prieeltje met de twee donker op het bankje, waar alleen tegen het duister van 't beschot wat blank van hun gezichten was, even een zeer dicht hangende stilte geweest.
Tot, vlak bij ineens, zonder eerst veraf geluiden, dat dan langzaam duidelijker dichterbij komt... op het grind, bezijden het prieeltje voetstappen kraakten... het verschuiven van steentjes over elkander.... Het hoofd van den kleinen kelner, die met zacht knarsende voetstappen van het eene prieeltje naar het andere schreed... in dien duisteren stille tuin, kwam daar ineens, zonder woorden... voor den openen ingang van het prieeltje.
‘Ja’ zei Dolf, ‘wat zal het zijn?’
Zij wou wel een advocaatje.
Hij bestelde uit gewoonte een kop thee... en voelde de verwondering van het meisje, dat die verwondering niet uitsprak, maar eventjes, kort, een geluid had verbeten, het begin van een niet gezegd woord.
Het kelnertje verdween.
Ze waren weer met z'n tweeën in het nattige priëeltje.
Tik-tak... viel het regendrupplen op het hout boven hun hoofden.
Ze hieven die hoofden en luisterden naar 't vallende geluid van den regen.
‘'t Is hier nat... ajakkes...’ ze sjorde de neerhangende rokken op van de voeten en trok ze hooger op om de knieën, ‘jasses,’ zei ze nog eens, humeurig, ‘wat vuile natte boel is het hier.’
Dan hield ze bot haar mond.
Het nijdasserige van het laatst gezegde, liet in de stilte zwaar zijn indruk na.
‘Wat moet ik nou toch zeggen,’ dacht
| |
| |
Dolf. Hij had een vaag gevoel dat het genoeg zou zijn... als ie wat dichter naar haar toe schoof... dat vreemde meisje naar zich toe trok... en dat ze dan het hoofd tegen hem zou aanleggen... het glimmend geboende gezicht met dicht op de oogen het plekkerige haar, alsof er veel vet op was gesmeerd.
Bij die gedachte kwam er een walg in hem op, die als rook uitsloeg om hem heen.
En wild daar over heen, omdat het toch nog het eenige zijn zou voor een avond als deze, bejammerde hij het, dat het dan maar geen mooie vrouw was... zooals op straat... in de comedie zijn verliefdheid wel eens uitgelaaid was tot een geheel onbekende....
Het meisje naast hem was zoo armelijk en sjofel. Hij hoorde in verlichting dat de kelner het bestelde brengen kwam.
Hij deed heel bescheiden, die kelner.... Hij zette het glaasje en de theekop op de tafel en z'n oogen keken daar strak op neer.... Hij deed alsof er in het priëeltje niets anders was dan het glaasje en de theekop.... Zonder woorden liep ie het priëeltje weer uit. Het vage geluid van z'n weggaande voetstappen was nog een oogenblik hoorbaar.... Dan was het weer stil....
‘Kom, drink eens,’ animeerde Dolf. Hij nam het glaasje van de tafel en hief het uitnoodigend naar haar op. Zij zette er haar lippen aan en dronk. Hij hoorde het zuigende geluid van dien dronk.
‘Daar wor je nog eens warm van,’ zei ie en roerde in z'n thee.
Ze zei dat ze wel hield van een advocaatje. Ze kreeg het nog wel er eens van haar grootmoeder.... Die kon 't goed doen. Ze hadden 't gespaard van een snoepwinkeltje. Zou je niet zeggen, hè, dat je daar nog zooveel mee verdienen kon.... Nou, centjes, wat fijn.... Ze wist het nog best dat ze 't hadden... kaneelpijpen... suikere schaartjes... van die rose... zuurballen... zulke groote.... Zaterdags stingen ze met een kraampje op de mart.... Zij er altijd langs... kreeg ze nog wel is een bal van der grootmoeder. Best mensch. Schoof nog wel eris wat af. Met de kermis toen ze zoo'n lol hadden gehad... hij wist nog wel... met die regen... had ze zoo maar ineens een gulden van 'er gehad.... Ze had hem nog.... 't Was alles voor d'r betaald... geen cent had ze zelf uitgegeven.... Uit met een jongen... heel nette persoon... z'n naam wist ze niet meer... had alles betaald. Nou dat was me wat geweest. Lol... jongens... der heele leven zou ze 't niet vergeten....
Trotsch zat ze daar op te geven van dien jongen die alles voor haar had betaald... eenvoudiglijk haar vreugde te zeggen om die nette persoon waar ze toen mee was uit geweest.
En haar woorden gingen over zijn hoofd heen... en lieten allen hetzelfde weeïge gevoel na... o jezus wat is er toch aan dat uitgaan... as je der zoo nuchter bij zit.
Haar stem straks opscherpend in de jool van herinnering, die zoo pratend weer kwam, was nu stroever gedaald tot het eigen zeurige spreken.
Ze zei nog wat van die grootmoeder.... Dan hield ze haar mond.
Weer zaten ze in het duister stilletjes tegen het beschot.
Nog was er maar altijd het dof-tikkende vallen van de regendruppels....
Uit het tentje waar Leusden zat, vlak bij het hunne, klonk niet anders, dan telkens in de stilte het geluid van een zoen.... Dan was het weer even stil.
‘Kelner,’ riep Dolf plots... en hij tikte lawaaiïg op het tafeltje.
‘Meneer!’ schoot dadelijk uit het duister van een of andere hoek het bescheiden kelnertje.
‘Kelner’, zei Dolf, en 't geluid van z'n eigen stem klonk hem wild ‘breng mij eens een cognak-groc’.
De kelner wipte haastig het duister weer in.
Er werd getikt in een ander prieeltje.
‘Aannemen’, klonk de kelner's stem....
Ziezoo, dat was uit. Als 't dan zoo niet ging dan maar anders. Wat deed het er ook toe, waarom te leven in ideeën, waarom te offeren als anderen het in overvloed namen. Ziekelijke dweperijen. Onzin. Modern slap goedheidsgedoe. Christusje spelen.
... ‘He-è’, gaapte wijd uit het meisje naast hem. Dolf schoof wat naar haar toe. Zij
| |
| |
dadelijk boog het hoofd dichter bij. Er was in dat toebuigen iets hongerigs.
‘We zitten hier maar zoo stilletjes, hè’ zei ze, een week intieme klank in haar stem.
Hij zag met een onwillekeurige terugtrekking van z'n hoofd, het glimmende gezicht nu van dichtbij... en toen ging ie hoog boven z'n eigen innerlijk voelen staan.
‘Och, leelijk is ze toch niet... niks leelijker als de meesten... en 't is een arme meid, die geen vrijer heeft... en die denkt dat het leven niks is, al je niet gezoend wordt....
‘Merci’ zei ie luchtig, toen de kelner 't glas voor hem neerzette en gretig bracht ie het aan zijn lippen en dronk er van. Hij voelde, tegen zijn eigen natuur in, een lust zich te bedrinken... zich zelf eens kwijt te wezen....
Z'n lippen werden warm van het heete vocht.... Hij vond het niet lekker, daarvoor was hij het te lang ontwend.
‘Is 't lekker?’ vroeg het meisje, en in haar zeurige stem klonk wat vaag droomerigs.... En wat later zei ze: ‘laà'n mìj es proeve....’
Gauw daarop bestelde Dolf weer....
In het donkere prieeltje zaten ze... dicht bij elkander nu.... Het hoofd van het vreemde meisjes rustte tegen z'n schouder, haar hand was zachtjes aan in de zijne gegaan.
Hij dronk veel dien avond. Het werd raar en licht in z'n hoofd. Hij hoorde niet goed meer z'n eigen stem, hij wilde den klank er van vasthouden... het was alsof alles van hem wegvluchtte.
Ze bleven daar tot dicht bij tienen....
Nog maar altijd was er het afdruppelende geluid van den vallenden regen... In het duister van het prieeltje alleen het blank van hun handen en gezichten.... Ze zaten maar stilletjes naast elkander... een enkele keer was er de kwijning van een woord... dat dan weer vervaagde in stilte.............
(Wordt vervolgd.)
|
|