| |
| |
| |
Een reis door de Padangsche bovenlanden
door mr. G.D. Willinck.
I. Te Padang.
Als de ‘Kota achter den Apenberg’, zoo staat Padang, de hoofdplaats van het Gouvernement Sumatra's Westkust, in een goed deel van Indië te boek, en niet ten
de chineesche tempel te padang.
onrechte. Want zoowel de van ‘om de Kaap’ gekomen Oostinje-vaarder van weleer, als de mail-steamer van latere jaren, kregen de plaats niet te zien, wanneer zij, het hoogland van Sumatra genaderd zijnde, de eerste na een maanden-langen zwerftocht, de andere na even drie weken geleden Marseille of Genua verlaten te hebben, op de ‘reê’ van Padang, midden in zee als het ware, ten anker gingen. Dan kwamen zij slechts vóór den Apenberg en den heuvelrug te liggen, die den eerste met het bergstelsel van het binnenland verbindt, en men zag voorloopig niets van de stad. In sloepjes en tambangan's (inlandsche roeivaartuigjes), in vlerk-prauwen en stoombarkassen moest dan eerst de Apenberg omgevaren zijn, voordat men iets ontwaarde van de op een lage, hier en daar zelfs moerassige kuststreek gelegen, aan de linkerzijde door het zeer smalle zich tot ver in 't noorden uitstrekkend gele strand, en aan den rechterkant door de rivier begrensde hoofdplaats. Maar men zag er ook dan nog niet veel van, weggedoken als de ‘Kota’ was tusschen klapper-boomen en niboeng-palmen, indertijd afgewisseld door tjamara's, de bekende casuarinen, die eigenaardige naaldboomen der tropen, met hunne stem als het geruisch der zee. Zij waren eertijds Padang's trots, er in fiere rijen heele lanen vormend. Later moest men ze evenwel alle omkappen, wijl ze te gevaarlijk waren geworden. Het schijnt dat
| |
| |
die boomen op hunnen ouden dag te weinig houvast in den grond hebben; zij vielen althans, tot wasdom gekomen, heel spoedig om, bij den minsten windstoot.
De Apenberg vormt met bedoelden heuvelrug, den Padangberg, de afscheiding tusschen de vlakte, op welke de hoofdplaats in een hoek ligt, en het lage randgebergte, dat de beroemde Koninginne-baai omlijst, aan welke de Emmahaven gebouwd is. Achter den Apenberg om loopt het spoorlijntje, dat de hoofdstad met die haven verbindt.
De Apenberg en zijn verlengstuk deden zich aan de op de oude ‘reê’ aangekomenen voor als het ‘groote’ achterhoofd en de opgetrokken rug van een pardoes, in zijn volle lengte, met zijn neus en buik in het zand der zee, voorovergevallen reus, welke van het Barissangebergte, die machtige ruggegraat van het groote eiland, neergehold, aan de kust over het een of ander gestruikeld was. En zooals die Titan uit oud-tertiaire dagen daar zoo was komen neer te ploffen, zoo ligt hij daar heden nog. Zijn in den loop der tijden tot rotsen versteende wangen, hals en ledematen worden omspoeld door het rustige, limpiede, smaragden water des oceaans, waarin heele zwermen zilverwitte vischjes in de diepte dartelen; althans zoo is het, wanneer de zeegod rustig en tevreden is. Maar is hij uit zijn humeur, dan beukt en striemt hij den gevallen reus met zijn tot diens kruin opspattend sneeuwwitte branding, en dan is het zaak om zoo ver mogelijk van dezen af te blijven. Overigens hadden achterhoofd en rug weldra een passend kleed erlangd, al was het ook geen lijkwâ. De milde natuurhand toch had er in al hare geniale tropische nonchalance al heel spoedig een stuk oerwoud overheengeslagen, daarin tevens een veilige woonplaats biedend aan eenige republiekjes van brutale apen, onder een aantal oude, stramme, knorrige mannetjes als presidenten, allen niettemin de verwende beschermelingen van op picknicks uitgaande padangsche dames en heeren. Bij den inlander staat het apenvolk van den berg in een heiligen reuk. De dieren zouden eertijds menschen zijn geweest, naaste familieleden van nog levenden. Zwakke naklank van overoud hindoesch volksgeloof, als ik mij niet vergis, maar die toch sterk genoeg is om de apenkolonie zoo ‘astrant’ te maken, dat de dieren u de pisangs uit de handen en de boterhammen uit uw zak rukken, indien ge, hun rijk betredend, hen niet met uw stok op eerbiedigen afstand weet te houden. Men mag
ze intusschen niet het minste kwaad doen, wil men zich niet aan het gevaar blootstellen flink ziek te worden, zooals het heet. Dit bijgeloof kwam den apen zeer ten goede, die niets willende weten van een neo-maltusiaanschen bond in hun midden, weldra op den ganschen berg beslag hadden gelegd. Niemand althans waagt het eenige opruiming onder hen te houden, hoe talrijk en driest zij ook mogen worden.
Indertijd wuifden ze als 't ware u reeds van verre toe, wanneer ge op de oude ‘reê’ beland, hun berg in een tambangan naderdet. En roeidet ge dien nog al van dichtbij om, dan sprongen ze, de vrouwtjes met hare jongen aan de borst geklemd, in heele zwermen van tak tot tak met u mee, nieuwsgierig in uw sloep kijkend, u als uitnoodigend om hun de een of andere lekkernij toe te werpen. Wanneer zij het gekund hadden, zouden ze zelfs in uw vaartuig zijn gesprongen. Maar dat durfden ze toch meestal niet, want menige waaghals onder hen had zoo'n sprong reeds moeten bekoopen niet alleen met een bad in zee, maar zelfs met den dood. Dan schoot er plotseling uit de groen-kristallen diepte een zilvergrijs monster van meters lengte naar de oppervlakte, pakte den armen drenkeling, en een plas bloed achterlatend verdween deze naar beneden, ten prooi gevallen aan dien tijger des oceaans, den haai, die op alle tropische kusten steeds op de loer ligt om een lekker hapje te snappen.
De Apenberg heeft heden ten dage veel van zijn reputatie verloren, want de menschen, die niet in Padang komen wonen, maar de stad slechts en passant aandoen, krijgen hem niet meer te zien, tenzij zij heel in de verte, bij het in- en uitstoomen van de Koninginnebaai op hem willen letten. De reê kon niet meer als veilige ankerplaats blijven dienen, toen Sumatra's Westkust, behalve koffie en boschproducten, ook nog steenkolen ging voortbrengen. De aanleg van de Emma- | |
| |
haven was een noodwendig gevolg van de ontginning der Ombiliënmijnen. Sumatra's Westkust werd na den jare 1891 een kolenstation van geen geringe beteekenis, ook al deugt het product van gemelde mijnen niet voor elken vuurhaard en al geven ze veel rook en sintels, zooals de spoorweg-reiziger in Indië maar al te dikwijls ondervindt. Sedert de opening der Emmahaven werd de Apenberg ook in moreelen zin een gevallen grootheid.
de spoorbaan in de anei-kloof na een bandjir van de anei.
Alles laat hem thans ‘links’ liggen om, langs Poeloe-Pisang, dien trouwen wachter aan den drempel der machtig mooie Koninginnebaai, de Emmahaven binnen te loopen. Daar kunnen de schepen thans aan moderne kaden worden vastgemeerd, zóó dat men van het schip op den vasten wal kan springen, althans met een loopplank deze kan betreden. Daar vinden zij in groote ‘hangars’ de kolen gereed, welke men behoeft voor de verdere reis naar Batavia, dan wel om de West, en heele zwermen roetzwarte koelies staan nacht en dag klaar om ze aan boord te brengen, zoodra de boot maar gekneveld aan boeien en palen ligt.
Achter die hangars grenst dadelijk het emplacement van het station Emmahaven, waar tot laat in den avond telkens een trein gereed staat, die den reiziger naar Padang kan brengen, in een klein kwartier. 's Nachts zou men den tocht derwaarts in een karretje moeten doen. Dat alles is heel wat makkelijker dan het vroegere debarkeeren op de reê, in sloepjes, die in den westmoeson langs boord dansten en sprongen, en waarmee men niet zonder levensgevaar naar wal kon komen. Ieder reiziger, die dan ook tegenwoordig het kolen-innemen van zijn boot aan de Emmahaven wil ontvluchten, komt even een kijkje nemen in de ‘Kota achter den Apenberg’, ook al is daar niet veel
| |
| |
te zien. Den ‘baar’, die voor het eerst in zijn leven in de tropen belandt, ziet men er dan in de brandende zon rondwandelen, met zijn warme europeesche kleeren aan, het zweet telkens van het hoogroode aangezicht met den zakdoek afvegend. Hij, die zijn ‘pikol rijst’ al op heeft en op weg is om in Europa een kouden neus te gaan halen, of deze daar liet zitten, zal het echter niet per pedes apostolorum afdoen, zijn kijkje in Padang. Die zit in een dier west-sumatraansche vehikels, welke ‘dosen’ heeten, - van dos-à-dos -, verbasterde naneefjes of nichtjes van onze ‘brikken’. De rijtuigjes zijn zoo hoog als de eifel-toren, of bijna, en op de boven de beide wielen aangebrachte nauwe vieze bankjes is amper plaats voor twee personen, tegenover elkaar, doch schouder aan schouder zittend met den dikwijls zeer vunzig riekenden, niet zelden zijn strootjes kalm doorrookenden, vrijpostigen, maleischen koetsier op de voorbank. En treft men het dan bovendien dat voor zulk een voertuig een zich van zijn minangkabausche waardigheid bewuste rossinante draaft, dan kan men nog het meeste pleizier van zijn uitstapje naar Padang hebben. Dan is het nu eens in levensgevaarlijke vaart ‘racen’ met andere ‘dosen’ en dan weer halstarrig, koppig stilstaan, ergens tegen den berm van den weg, in de gloeiende zon, ondanks de slagen en trappen, die de koetsier zijn kurigen hit toedeelt. Deze krijgt dan van den oud-gast niet zelden den raad om van zijn draver maar dendeng, in de zon geroosterd vleesch, te maken, en die stapt tevens in een vluggere ‘doos’, welke voorbijkomt.
Middelerwijl levert de stad achter den Apenberg maar heel weinig bekijks op. Mooie lanen vindt men er niet meer. Het is er, althans in den oostmoeson, overal stoffig en zonnig. Een enkele weg bezit nog wel zijn ‘kanarie’ boomen, maar deze halen niet bij die welke men op Java, bijvoorbeeld in den Buitenzorgschen Tuin, te zien krijgt. Het is of de ‘kanarie’ op Sumatra’ niet ‘seneng’ (uit te spreken met toonlooze e) is, zooals de inlander zou zeggen, dat is er zich niet op zijn gemak gevoelt, er niet in zijn element is. Het uiterlijk aanzien van Padang's architectonischen rijkdom is ook niet veel zaaks. De steenen gebouwen, die men er heeft, kunnen geteld worden en bezitten alle denzelfden familie-trek, die niet van adelijken bloede getuigt. Het grootste deel van Padang's woningen zijn van hout gemaakt, met twee groote trappen tegen de voorgalerij aan soms op heele wouden van, een kleine twee meters hooge, zwart geteerde dan wel wit gekalkte, palen opgetrokken, tusschen welke men onder het huis kan heenkijken. Het meestal zeer hooge spitse dak van aschgrauwe atap zit der padangsche woning altijd heel diep over de oogen, zoodat deze erg donker en stuurs kan kijken, vooral over dag. Des avonds evenwel straalt daaruit allerwege het vuur der vroolijke gezelligheid, ook al heeft dit slechts de glanssterkte van petroleumlicht. Want de padangers zijn levenslustige menschen, die, zoodra maar de zon onder is, hun overigens nog al eenzaam west-kust-leven, dikwijls op de aangenaamste manieren weten op te vroolijken, hetzij dan in hun paalwoningen, hetzij in hun eveneens op palen wandelend en met een groote atappen muts gedekte houten societeit aan het zoogenaamde ‘Plein van Rome’, dan wel in die aan het zeestrand, welke laatste een minder west-sumatraansch aanzien heeft. De eerste kan bogen op het bezit van een tooneelzaaltje, bij wijze van appendix er achteraan gebouwd, zooals er geen tweede
in heel Indië is. Daarin wordt elke week door oud en jong gedanst op de muziek van een militaire kapel. En op het tooneel worden periodiek allesbehalve onverdienstelijke offers gebracht door liefhebberij-priesters en priesteressen dier Muzen, een enkele keer aan Melpomene, maar doorgaans aan de leverschuddende Thalia, waarna steeds Terpsichore voor het overige deel van den nacht beslag legt op Padang's jonge en oude beenen, niet zelden zelfs totdat het morgengloren van den volgenden dag aanvangt. Waarlijk, de ‘Kota achter den Apenberg’ verstaat het pretmaken en is niet de minste onder Indië's talrijke joviale Villes-de-province’, al groeit hier en daar onkruid ook langs hare wegen. Waar zou men dat trouwens ter wereld niet aantreffen?
In hun paalwoningen mogen de padangers rustig heen en weer schommelen, wanneer er een aardbeving onder hen doorgaat, wat
| |
| |
panghoeloes, minangkabansche familiehoofden, in adat-kleedij.
nog al eens gebeurt. In de nachtelijke stilte kondigt zich zulk een verschijnsel dan aan door een uit de verte vrij snel naderend dof gebrom, heel uit de diepte der aarde komend. Op het oogenblik dat het onder u doorgaat, begint uw woning te trillen en te beven; ge merkt dat minder aan den vloer dan aan het tikken en piepen en krassen van alle deuren en vensters. Men krijgt de gewaarwording van aan boord eener boot te zijn, die haar vin begint te roeren. En is het gebrom aan de andere zijde even gauw weer verdwenen, dan moogt ge dankbaar zijn dat het bij schudden bleef en niet overging in trekken en rukken, in stampen en stooten. Ge kunt u dan weer gerust in uw bed van het eene op het andere oor wentelen, de beenen behagelijk om uw goeling, - en niet ‘koelie’, zooals eens een dame, die pas uit Holland was gekomen, bedoeld rolkussen moet genoemd hebben -, buigend, om weer in te dutten. De steenen gebouwen, die Padang bezit, en welke door den waterstaat gebouwd werden, zijn alle van hetzelfde maaksel, van dezelfde snit. Het is de bekende ‘cultuur-stelsel’ coupe of stijl, zooals wij dien zouden willen betitelen. Er zit geen lijn of bocht in, geen kraak of smaak, geen geur of kleur aan. Het zijn onbehouwen steenklompen, met een paar ramen, met groene jalousieën, er in en wijders een stel hobbezakkige pilaren er voor, alles verblindend schitterend in de zon, met een brutale witte kalklaag. Noch het gouvernement, noch de particulier heeft blijkbaar ooit tijd en lust gehad om den bouwwerken, die zij in Indië lieten neerzetten, eenig architectonisch aanzien te geven. Als men er binnen maar koel kon zitten, achter de dikke muren, die hier en daar zelfs de logheid van kazematen erlangden, desnoods in hemdsmouwen zijn werk doende, dan kwam het er verder niet op aan, welken indruk het gebouw van buiten wel gaf Men had in dien ouden tijd wel wat anders te doen dan de kolonie met stijlvolle gebouwen te begiftigen
Koffie- en cultuur-percenten hielden er de hoofden en harten te veel bezig, in de dagen toen de ‘cultuur-stelselsnit’ haar hoogtij vierde. En deze bleef altijd en overal dezelfde. Althans de padangsche officieele gebouwen lijken alle als twee druppels water op elkaar. Of men nu het gebouw van den Raad van Justitie aan het Michielsplein ziet, dan wel de bureaux van den Gouverneur der Kust, van den Algemeenen Ontvanger en van den Agent der Javasche Bank, die alle aan de zoogenaamde ‘Moeara’ (= uitmonding, n.l. van de rivier) staan, alle zijn het zusjes van hetzelfde gezin, met dezelfde ongracieuse cultuur-stelsel taille, lompe, plompe verschijningen, als dames in flink gesteven wit-katoenen bébés, die geliefkoosde morgendracht van menige europeesche, boodschappen doende, schoone in Indië, die liever niet in sarong en kabaai uitgaat.
| |
| |
een passer te fort-de-kock.
De gothiek deed te Padang pas een heel bescheiden intocht met het monument voor den Generaal Michiels, op het plein dat naar hem gedoopt werd. Het heeft iets van een spits van de een of andere fransche of engelsche kathedraal, die zoo maar in den grond is gestoken. Het houdt intusschen de herinnering levendig aan den kranigen grondvester van ons gezag ter kuste, die er den minangkabauschen heeren en dames niet alleen gehoorzaamheid leerde aan orde en tucht, - de menschen groeten u heden ten dage nog alleen op militaire wijze, door aan te slaan -, maar hen er ook toebracht om hun handen meer uit de mouwen te gaan steken, dan zij tot nog toe gedaan hadden, al moest de adat daarbij het hier en daar ontgelden. Later smaalde men op Michiels, omdat hij in alles ‘binnen 2 × 24 uren’ gehoorzaamd wilde worden, men ging hem en de zijnen ‘sabreurs’, ‘traineurs de sabre’ noemen, die niet den minsten eerbied heetten te hebben voor den mooien matriarchalen adat, met zijne volgens sommigen heerlijke communistische en zelfs socialistische grondbeginselen. Maar dat was al te gader heel makkelijk voor een geslacht, dat niet meer de kastanjes uit het vuur had te halen en van achter de schrijftafel kon blijven regeeren. Hoe 't ook zij, Michiels hield er niet van op minangkabausche manier lang te zeuren en te boomen. Het beroemde ‘moepakat’ (beraadslagen, alias dagen- maanden-lang leuteren) was hem een gruwel. Er moest koffie geplant worden, er behoorden wegen gebouwd te worden, en daarbij hadden de lui hun langzaamheid van den massa adat (= de tijd, toen de adat nog in volle fleur was) maar ‘ampart’ te zetten. En er kwam koffie, er kwamen wegen, er kwam orde en... er kwam welvaart voor de minangkabausche landen. Alleen de adat werd soms het kind van de rekening. Doch later, toen dit troetel-wicht van procureursbamboe en
ander parasytendom onder een glazen stolp werd gezet, en men daarvoor ging kirren en koeren, op de wijze zooals
| |
| |
een moskee in de padangsche bovenlanden.
een doffer dat doet voor zijn duifje, met mooie révérences, toen men altijd voor alles weer den tijd had, alles op zijn elf-en-dertigst weer in zijn werk mocht gaan, omdat toch altijd, sapandjang adat, iedere maatregel eerst besproken moest worden met de bevolking, kortom toen de minangkabauër de sabreurs niet meer achter zich voelde, maar met adat-vereerders kreeg te doen, toen gingen weldra koffie- en rijstkultuur even hard achteruit hollen als een padangsche biek het vooruit doet, zoodra hij aan 't racen slaat met een collega. Toen was het uit met de welvaart, die hard en flink werken den menschen gebracht had, toen werd Sumatra's Westkust op het koloniale staats-budget een lastpost, en dat rijke land ging telken jare voor 2 à 5 miljoen klaploopen op Java en het overige Indië. Men kan aan de cijfers der statistiek zien, wanneer de adat-vereering op de kust begon, wanneer het den minangkabauer weer vergund werd om op voorvaderlijke manier te lanterfanten en te luieren, wijl het niet meer van hem gevergd werd ‘binnen 2 × 24 uren’ de bevelen van hoogerhand op te volgen. De zalige tijd van ‘ moepakat’ was weer voor hem aangebroken. Maar hij zou dat weldra duchtig gaan voelen in zijn portemonnaie. Zij, die de minangkabausche landen van heden prijzen als een ‘paradijs’, vol van communistische en socialistische zegeningen, zijn nog al gauw tevreden. Want het land, behoudens dan een enkele streek, als het pajakoembosche, is overal zoo arm als Job en gaat er oecomonisch alles behalve op vooruit. Kan het ook anders? De adat maakt het tot een groot vrouwen-asyl. De dames profiteeren er slechts van het gemeenschappelijk, onverdeelbaar, onvervreemdbaar familiebezit ( harto poesako). Maar de man, die zijn eigen bord rijst moet zien te verdienen en bijna nooit van de harto poesako mag
genieten, wordt een ongedurig, wandel- en treklievend schepsel, niet gebonden aan een
| |
| |
vast stuk gronds, noch door zijn familie-, noch door zijn vermogensrecht. De mannen zijn de verschoppelingen in de minangkabausche landen, uitgezonderd enkelen onder hen, in 't bizonder de mamaks, de beheerders der harto poesako en de trouwe vrienden van hen, de procureurs van kwade zaken. Die lieden zitten er met de vrouwen aan de levenstafel, maar voor elken anderen man is daar geen plaats aan. Is 't wonder dat deze er den brui van geeft de sawahs te bewerken, die hem niet toebehooren, dan wel middels rijst- en koffiecultuur welvaart te verkrijgen? Alles wat de mannen meer ver ienen dan noodig is om eigen mond open te houden, wordt altijd toch door hun zusters, moeders, tantes en nichtjes in de wacht gesleept. Dat wil zoo de matriarchale adat; in 't bizonder het matriarchale erfrecht. Maar toen Michiels nog leefde moesten ze wel werken en... toen hadden ze het al spoedig goed.
Doch genoeg hierover. Laat ons liever eens eens een kijkje gaan nemen in de heerlijke oorden, waar die adat als een levende mastodon of brontosaurus, uit den oertijd der menschheid voor ons bewaard gebleven, in de tot voor korten tijd vrijwel ontoegankelijke berglanden van Midden-Sumatra nog onder lieden van de 20ste eeuw bestaat en er hen onder de plak heeft. Te Padang valt toch geen natuur- en kunstschoon te genieten. In de Bovenlanden heeft men het eerste volop.
| |
II. In het Bergland.
De reis naar de Padangsche Bovenlanden is tegenwoordig heel wat makkelijker dan een twintig jaren geleden. Men gaat thans te Padang 's morgens om 7 uur in den trein zitten en men is des middags om één of twee uur reeds midden in het bergland, te Fort-de-Kock, dan wel te Sawah-Loento en dat na een verrukkelijken tocht door de zoogenaamde Anei-kloof gemaakt te hebben. Vroeger verliep er menige dag voor men er was. Toen ging alles per as, in die West-Sumatraansche ‘dosen’ of met de langzame buffel-kar, die stap voor stap vooruit kwam. En de inlander had, voor onze komst, overal tol te betalen, in alle autonome staatjes, de bekende ‘negris’, die hij tusschen Padang en zijn heimat had te passeeren. Dat waren er vaak meer dan een half dozijn, waar hij overal het noodige geld had te laten zitten voor de panghoeloes, de talrijke potentaatjes dier dorp-staatjes, wilde hij met zijn buffelkar op zijn manier wat coulant reizen. Dat was de gouden-eeuw, de zalige ‘masa-adat’.
Tot Kajoe-Tanam blijft de trein door de vlakte loopen, met zijn gewone vaart; maar daarna begint de klim tegen het gebergte op, langs de door IJzerman gebouwde tandradbaan. Dan gaat het, zuchtend en steunend, langzaam naar boven. Men heeft al den tijd om links en rechts den oogen den kost te geven. Heele einden klimt men door het prachtigste tropische oerwoud, dat tot boven op de kruinen van het gebergte in al zijn vormenrijkdom zich handhaaft. Dan weer slingert zich de baan langs de druk beweeglijke, levendige Anei, dat bergstroompje met de fine-taille eener kokette parisienne of wienerin, van het gebergte neerhuppelend als een dartele, speelsche boschnimf, een van Artemis' bekoorlijke volgelingen. Wie zou 't haar in den oostmoeson aanzien, dat zij in den regentijd soms als een furie kan tekeer gaan en haren teederen ledematen de monsterachtige afmetingen vermag te geven eener plompe Bacchante, van kolosalen omvang, met herculische kracht toegerust en met den kolder in 't hoofd alles vernielend en verbrijzelend wat haar in den weg komt. Dan is de Anei, die daar anders nauw hoorbaar voortglijdt als een slanke groene boomslang, in een monsterdraak verkeerd, voor wien de gansche breede kloof veel te eng is geworden, zich met titanische kracht door de bergengte heenpersend om toch maar zoo spoedig mogelijk in zee te kunnen verdwijnen, alles wat zijn flanken raakt tot splinters vermorzelend. Dat spel zou de spoorbaan al gauw een paar keeren gaan bijwonen, tot groot ongerief voor het verkeer tusschen Boven- en Benedenland; want dit werd dan eenvoudig eenige dagen lang stop gezet. Spoorbaan en bruggen werden als kinderspeelgoed vernield door den bandjir van de Anei en dat in een oogwenk, en men kon weer van meet af beginnen om den ijzeren weg op te bouwen. Wat deed men dezen ook uit te huwen aan een wispelturige schoone als de Anei is!
(Slot volgt).
|
|