Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Over boeken van vrouwen.Augusta de Wit, Het dure Moederschap, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon (zonder jaartal).
| |
[pagina 282]
| |
noodig, werden dus niet ontwikkeld. Evenals bij het arbeidersvolk, zoo steeg ook bij de vrouw door economische ontwikkeling het innerlijk bewustzijn, het kénnen der krachten. Men zócht en vond. Mocht iemand daar nog aan twijfelen, ik bedoel: of de ‘aanleg’ ook vroeger al aanwezig was, dan schijnt het voldoende te wijzen op de inderdaad zoo voortreffelijke schrijfsters, die zich, in die vroegere jaren, - dus vóór de verschijning van Hilda van Suylenburg en voor de Haagsche Tentoonstelling van Vrouwenarbeid - duchtig gelden deden. Elisabeth Wolff, Mevr. Bosboom... doch laat ons maar liever bij één machtig voorbeeld blijven en den vereerden naam van George Eliot uitspreken. Tegenwerpingen als: ‘ja maar, dat was dan ook een uitzondering’, óf: ‘tot het allerhoogste in kunst, tot den rang van een Shakespeare, een Goethe, heeft toch ook zij, heeft nooit een vrouw zich kunnen verheffen’, ik ben er onvatbaar voor. Had slechts één vrouw getoond een kunstenares te zijn, dan zou daarmee al zijn bewezen, dat de vrouwenaard niet specifiek onbekwaam is tot het kunstenaarschap; en niet dit is op 't oogenblik de kwestie, of vrouwen het in de litteratuur meer of minder ver kunnen brengen dan mannen, doch alleen of zij werkelijke litteraire artiesten kunnen zijn, ja dan neen. George Eliot, in haar eentje, bewijst dat een vrouw in de kunst van schrijven een aanzienlijke hoogte kan bereiken, en wil men naast deze prozaïste ook nog een verzen-schrijfster genoemd hebben, dan behoeven we niet ver uit de buurt van ons eerste voorbeeld te gaan; Elisabeth Barrett Browning, de dichteres die door niemand minder dan Edgar Allen Poe hoog vereerd werd, leefde in hetzelfde Engeland en ongeveer gelijktijdig.
Het toenemen der vrouwelijke litteraire productie, niet maar zoo toevallig samengaande met de ‘vrouwenbeweging’, moet dus, evenals deze, naar alle waarschijnlijkheid aan economisch-maatschappelijke oorzaken worden toegeschreven. Wil ik hier mee zeggen dat alle vrouwen schrijven ‘om het geld’? Het zou eenvoudig belachelijk zijn zoo iets te beweren! En, lezer, onderstelde ik niet reeds, dat door de sociale ontwikkeling ‘der vrouw’ in het algemeen haar innerlijke bewustheid, haar zelf-ontdekking, werd bevorderd, haar kracht van initiatief, haar dúrf vergroot? Op die wijze is het economisch móeten indirecte oorzaak. Maar - wat dat schrijven om geld betreft, vindt men dat altijd nog wel zoo schandelijk? Kom, laat - ons die verouderde gedachten toch bij haar zusteren begraven! Waarom dan zou het enkel goed en eervol kunnen zijn te schrijven? Uit onweerstaanbaren, innerlijken drang, niet waar? Want andere begeerten, naar éér en róem, ze zijn al even verderfelijk, zoo hoor ik u toegeven, als het willen-geld-verdienen. Maar, lezer, die innerlijke drang - iets prachtigs! ik wil er waarlijk niets toe afdoen! - dwingt die iemand ook tot publiceeren, tot verkoopen van wat hij geschreven heeft?... Neen, maar, zegt ge, dat geschiedt om anderen genot te geven, om onze medemenschen te ‘veredelen’ en gelukkig te maken!... Zeker, men kan zich die illusie scheppen en haar aanfokken, zorgvuldiglijk. Men kan ook eenvoudig wenschen propaganda te maken voor eigen, voortreflijk geachte, levensopvattingen. Doch, te schrijven met de bedoeling daartoe, - ik kan niet goed inzien, dat dit essentieel verschilt van het schrijven om brood te verdienen voor zich en de zijnen. Het is evenmin innerlijke drang, noodzakelijke uiting. Het is: schrijven om daarmede zeker doel te bereiken, niet: schrijven omdat men nu eenmaal niet ánders kan. Dit is wel zeker: iets van innerlijken drang moet er altijd zijn. Zonder dat ‘zekere iets’, de inspiratie, de bewogenheid, een sterke neiging tot uiten, komt eenvoudig niemand op het denkbeeld een werk van kunst te gaan maken. En behalve dien drang, dien krachtigen wil tot scheppen, moet men ook ‘geschiktheid’ hebben, aanleg, talent, een combinatie van actieve en passieve eigenschappen, waarvan men de kiem bezitten moet, iets dat men ontwikkelen kán, of anders - het spreekt wel van zelf - is er niets te ontwikkelen! Maar waaróm men dat gaat doen, wat ieders beweegredenen zijn, waarde lezer, ik vraag u, wat doet het er feitelijk toe, wát - vergun mij de brutale vraag - | |
[pagina 283]
| |
hebt gij er eigenlijk mee te maken? Men is vaak zoo verbazend onbillijk jegens zoogenaamde ‘broodschrijvers’. Maar wie krijgt het in zijn hoofd, wanneer een eerwaardig heer zijn vijf-en-twintig-jarig jubileum viert als hoogst-verdienstelijk directeur van een postkantoor of der stads-spaarbank, zijn schouders op te halen en te zeggen: ‘nou ja, wat is dát nu waard, de man is het immers begonnen om de centen!’... Mij dunkt, zoo lang de gemeenschap niet op andere wijze - en een edeler vorm is zeer zeker denkbaar! - in het onderhoud harer kunstenaars voorziet, zoo lang is het niet meer dan natuurlijk en noodig, dat zij brood te verdienen trachten door den verkoop van hun product.
Een gansch andere kwestie, en stellig niet minder interessant, is deze: wat is het artistieke resultaat der ontzaglijk toegenomen productiviteit der vrouw in onze litteratuur, wat is het gehalte der werken, sedert het opkomen der ‘vrouwenbeweging’ in ons land, door vrouwen geschreven. Deze vraag grondig te behandelen kan echter hier ons doel niet zijn. Wat ieder er van weet is dit: Leefde in de jaren vóór 1880 eigenlijk maar een enkele in Nederland, die men met hart en overtuiging tot de schrijf- of woordkunstenaressen rekenen kan - ik denk natuurlijk aan mevrouw Bosboom-Toussaint, ook sedert nog door geen harer jongeren overtroffen - tegenwoordig is het een kleine moeite zich de namen van een twintigtal levende Nederlandsche vrouwen te herinneren, die volledigen aanspraak hebben op deze betiteling. Doch ik kan in dit artikel niet verder gaan dan de bespreking van een elftal in de laatste maanden verschenen ‘boeken van vrouwen’ van zelf meebrengt. Het zijn alle ‘novellistische’ boeken, romans of andersoortige verhalen in proza. Vanzelf moet ik dus al zwijgen van onze groote dichteressen, van mevrouw Hélène Lapidoth-Swarth en mevrouw Henriëtte Roland Holst, en ook in dit verband alleen maar even noemen, betreurend, dat bij 't voor mij liggend stapeltje nieuw werk van hen ontbreekt, de dames M. Scharten-Antink, Top van Rhijn-Naeff, J. Simons-Mees en Annie Salomons. Eenige andere dames gaven, ook in het afgeloopen jaar, boeken uit, waarvan ik niet in de gelegenheid was kennis te neman. Van Sara Bouterse, Marie Gijsen, Fenna de Meijier, Amélie de Man en anderen wordt in ditzelfde en werd in vorige nummers van mijn tijdschrift werk gepubliceerd. Niemand kan of mag zich dus voorbij, of over het hoofd gezien achten, wanneer ik in dit overzicht alleen melding maak van de werken onder mijn titel genoemd, lijstje van elf - waarvan alleen het blinde toeval de ‘volgorde’ bepaalde....
Een van de meest intelligente Nederlandsche schrijfsters van dezen tijd is zonder twijfel mej. Augusta de Wit. Dit woord ‘intelligent’ - ik zal het er maar bij zeggen - verbergt geen hatelijkheid. Ik wil er geenszins mee beweren, dat deze schrijfster niet gevoelig, artistiek-fijn-en-diep-gevoelig tevens zijn zou. Ik vind integendeel dat in mej. de Wit's werk het ‘sentiment’ - dat is eigenlijk niets anders dan wat wij in gewone taal het warme, menschelijke gevoel noemen - zoo het ook maar zelden spontaan naar voren dringend haar woorden gloeien, haar zinnen trillen doet - ik vind, zeg ik, dat in haar werk het sentiment een nooit te loor gaanden, fijn en sonoor aangehouden ondertoon geeft. Een óndertoon. De tóon van mejuffrouw de Wit's werk is een verstandig sprekende, intelligent mededeelende en bedaard verklarende. Evenals een verstandig mensch, ook in het werkelijke leven, zich nooit on-middellijk door z'n gevoel, z'n aandriften en bevliegingen laat beïnvloeden, maar altijd zorgvuldiglijk zijn best doet zich wat men noemt te beheerschen, d.w.z. zijn hartstochtelijke of uit de warmte van 't gemoed opwellende wenschen met zijn intellect te beoordeelen, zoo onderdrukt ook deze schrijfster in den regel haar gevoelsuitingen tot dat die door haar klaar verstand gecritiseerd, met de scherpte van haar heldere gedachte van alle wildheid, alle de proportie aantastende uitwassen ontdaan zijn. Haar werk is daarom volstrekt nog niet wat men in afkeurenden zin ‘verstandswerk’ noemt. Maar wel is het in de oorspronkelijke beteekenis van het woord: doordacht. Nochthans, wat hier werd opgemerkt omtrent mej. de Wit's innerlijk gevoel, voor | |
[pagina 284]
| |
haar zinnenleven gaat het niet zoo grif op. Dit laatste schijnt mij, door de ‘scherpte’ waarvan ik gewaagde, wél al te zeer besnoeid te worden. Dit woord ‘zinnenleven’ wordt toch niet misverstaan? Ik bedoel er mee het leven onzer zinnen, de functies van zien, hooren, voelen, ruiken en proeven. Mej. de Wit ‘ziet’ eigenlijk alleen met wat men wel eens noemt: het ziele-oog. Van lijnen en kleuren ontgaat haar veel; bewegingen, gebaren o.a., begrijpt en onthoudt zij beter. En haar gehoor lijkt nog minder sterk ontwikkeld. Nog maar zelden heeft zij de werkelijke stemmen van haar personen vernomen. Ook de klank van haar eigen taal schijnt haar gewoonlijk te ontgaan. Stroef schrijft zij vaak, bijna houterig hard soms,Ga naar voetnoot*) een taal die alleen tot ons begrip gaat en zonder vreugde is voor onze ooren. Van de overige zinnen wil ik nu maar niet spreken. Hun functionneering bij den arbeid van een schrijver is subtieler, moeilijker na te gaan. Zij kunnen zeer dienstig zijn om de ‘innigheid’ van een werk te versterken of te verfijnen. Van die door zinlijke waarneming verkregen innigheid is er dan ook zeer weinig in mej. de Wit's laatste boekje... Want - het dient hier gezegd - mijne opmerkingen zijn voornamelijk gebaseerd op indrukken door de lezing van ‘Het Dure Moederschap’ ontstaan. ‘Orpheus in de Dessa’, in jonger dagen geschreven, was, als ik mij wel herinner; van anderen aard, sfeeriger en muzikaler. Toch is ook dit ‘Dure Moederschap’ in vele opzichten een mooi boekje. Mij dunkt dat het zich vrij streng laat scheiden in twee gedeelten: de eerste vier en de laatste drie hoofdstukken. Die eerste vier schijnen dan ook niet veel meer dan de inleiding te zijn op het eigenlijke van het verhaal, datgene waar het om gaat, waarom de schrijfster het boekje maakte. Ze zijn interessant, en daardoor leesbaar, die eerste hoofdstukken, maar al te zakelijk en droog, nuchter bijna en dor. Misschien geeft deze verhaaltrant in z'n eentonigheid wel een zuiveren indruk van de levens der arme menschen waarvan verteld wordt - maar dat schijnt dan ook wel het beste wat men er van zeggen kan... Doch dan volgen gelukkig de hoofdstukken V en VI. Daarin pas wordt het ‘dure moederschap’, het heerlijk moeder-zijn met z'n vreugdigen trots en z'n bittere smarten - het moeder-zijn van een afgezwoegd, verweduwd boerinnetje, die haar eenig zoontje om z'n ‘bestwil’ aan een ‘liefderijke dame’ afstaan moest - daarin pas wordt ons dat wat mej. de Wit tot dit werk geïnspireerd heeft, met volle maat gegeven. Want hier merken wij het: ja, zij wás geïnspireerd. In deze hoofdstukken is het ook dat haar gevoel niet overal in den ondertoon blijft, dat het herhaaldelijk zegevierend doorbreekt en den lezer aantast. Om deze beide hoofdstukken, en om het slot ook, het zoo ganschelijk on-sentimenteele, alleen maar koel van feiten verhalende, tóch ontroerende slot, heb ik dit boekje lief gekregen. Onsentimenteel trouwens is mej. de Wit altijd, en als er niet zooveel sentimenteele mannen bestonden, zou men zeggen: haar werk heeft er iets mannelijks door. Doch nu schijnt het juister, en billijker, slechts te constateeren, dat, wel voornamelijk door de intelligentie die er aan besteed is, dat werk een smaak, een fijne hartigheid heeft gekregen, die het ook voor mannen, voor wat men noemt ‘ontwikkelde’, het intellectueele zoekende mannen, tot aangename lectuur heeft gemaakt.
Dit is wellicht niet altijd het geval met Jeanne Reyneke van Stuwe's boeken. Ik heb tenminste al herhaaldelijk hooren beweren dat zulke romannetjes als ‘Geëngageerd’ nu misschien wel aardige lectuur konden zijn voor jonge meisjes en héél jonge vrouwen, maar al amper voor wat oudere en ernstigere en heelemaal niet voor mannen. Ik ben het er niet mee eens, en ik beken - op gevaar af dat mijn mannelijke ernst, flinkheid etc. in twijfel getrokken worden! - dat ik dit boekje met een constant genoegen heb gelezen. Ik vind het niet enkel verbazend knap gemaakt, ik vind het ook litterair, ik vind het ook kunst. De degelijke Neder- | |
[pagina 285]
| |
landsche schrijvers en schrijfsters wien dit van mij tegenvalt, en die voedsel plegen te geven aan een zekere minachting voor zulk ‘luchtig’ werk als dit, ze moesten maar eens probeeren het na te doen. Wij Hollanders zijn een zwaar-op-de-handsch volk; het is al meer gezegd, en het wordt er met den tijd niet beter op. Niet alleen dat wij het vermogen en den durf missen luchtig en elegant te leven, wij kunnen de luchtigheid en de elegance ook niet goed uitstaan. Wij praten dan van ‘fransche wind’, van oppervlakkigheid en zoo... Maar dit smalen doet maar al te vaak aan Lafontaine's geestige fabel van den vos en de druiven denken. Geliefde degelijke schrijvers en schrijfsters, ik zal gaarne telkens opnieuw bij u aanzitten, aan uwen suffisanten disch, graag mee-smullen van uwe voedzame en zware spijzen, doch wat ik u verzoeken mag, gun mij dan ook bij wijze van tusschenschotel of ‘toe-tje’ dit luchtig gebak, dit flensje - of hoe zullen wij het noemen - dat gij niet bakken kunt. Ik heb er misschien wel niet zoo heel veel aan voor mijn geestelijk welzijn, maar ik kan het des te beter verdragen. En... ja... het is misschien maar schuim..., maar ik vind het zoo lekker, en het luchtige schuim wordt ten slotte toch ook uit het voedzame eiwit geklopt. Mevrouw Jeanne Reyneke van Stuwe is zoo verstandig alleen te schrijven over menschen en toestanden die zij kent, door en door kent. Aan boeren en polderwerkers, engelen of helden, waagt zij zich niet. Er zijn immers voorloopig nog Hagenaartjes genoeg. En die kent ze - nee maar, houd u daarvan overtuigd, die kent zij op haar duim. En nu vind ik het haar groote verdienste, dat zij ons in haar luchtig gebakken boekjes het wezen van die menschen - menschen, ménschen toch ook, wat gij er van spotten moge! - zoo fijn en innig proeven doet. ‘Geëngageerd’ heeft eigenlijk nog wel andere verdiensten. Het van geen gevaren bewuste, lustig langs afgronden huppelende, en toch ook vaak door weemoed en ‘ennui’ eng beslopen leventje van zoo'n Haagsch vlindermeisje, luxe-popje, sport-en-flirt-talentje, dat dan toch eindelijk - hoe lang ze 't ook heeft weten uit te stellen, in vaag tegenopzien - heuschelijk zal gaan trouwen, een vasten man krijgen, en een van wie ze, zoo waarlijk, houdt.., het is er met liefde in bekeken, op eenigen afstand en toch precies; het noodlottige dat in álle leven... doch halt!, door op deze wijze verder te gaan zou ik gevaar loopen aan te gaan dikken, te verzwaren, wat de schrijfster mij juist zoo vluchtigjesluchtigjes, met zoo'n fijn-vingerige elegance, heeft weten te suggereeren. Ik vind Jeanne Reyneke van Stuwe een menschen-kenster, en een wonder-precies-kenster van haar eigen krachten tevens. De bekorende talenten die vele geestige en gevoelige vrouwen in brieven en in de conversatie zoo zorgeloos versnipperen en verstrooien kunnen, wist zij in zich vast en bijeen te houden, en, net voldoende gecondenseerd, als een deugdelijk boekenschrijftalent tot haar eigen en ons aller voordeel aan te wenden.
Mevrouw Ina Boudier-Bakker - de opmerking geldt trouwens voor bijna ál de in dit artikel besproken boeken - heeft wel beter werk geleverd dan hetgeen te vinden is in dezen bundel ‘Grenzen’, dan de eerste vier novellen althans van dezen bundel. De vijfde is het prozastukje ‘Bezoek’, den trouwen lezers van mijn maandschrift welbekend, een werkje voortreflijk van fijne observatie en psychologisch inzicht, dat alleszins verdiend had opgenomen te zijn in dien vorigen bundel, door de schrijfster verzameld onder den titel ‘Kinderen’. ‘Bezoek’ is van dit nieuwe boek het beste, kernigste, gaafste, maar maakt tevens den indruk niet thuis te hooren bij de overige vier novellen, die mij toeschijnen uit een vroegere en minder sterke periode van mevrouw Boudier's artistiek bestaan te zijn. ‘Oud’, ‘Arbeid’, ‘Lida Vane’, en ‘Een Schuld’ - alle vier zijn het vaag romantische verhalen, nogal slap, maar met enkele goede bladzijden die het inniger en sterker werk van later schijnen te voorspellen. De schrijfster behoeft er zich niet over te schamen, er zijn er meer onder ons - en hier bloosde de recensent! - die zulke in overspanning, in bijna koortsige opwinding en haast, neergeschreven fantasieën als ‘Lida Vane’ en ‘Een Schuld’ op hun geweten hebben, en in die | |
[pagina 286]
| |
beide andere stukjes: ‘Oud’, en ‘Arbeid’, het eerste vooral, komen alinea's voor die voldoende beloonen voor de lectuur van het geheel - alinea's, bedoel ik, zooals b.v. deze, uit de karakteriseering van den ouden boekhouder Van Staveren, zoo warm-menschelijk, zoo geheel vrij van die ouderwetsche, z.g. humor, vol hoovaardige geringschatting, ons hollanders uit de nog vrij recente dominees-periode onzer letteren welbekend: ‘En in die jaren, geworden oud man, tobberig door zijn zorgen, ontmoedigd in dien eeuwigen strijd, met zijn heel-eerlijke, over-fijn-gevoelige natuur, was hij gaan voelen elke toevallige veronachtzaming daar als een opzettelijke beleediging, elke scherts als een kwestend woord. En in die vreesachtige fijngevoeligheid, trok hij zich zooveel mogelijk van de anderen terug, trachtend te ontwijken al die dingen, waarvan hij wist hoe ze hem telkensopnieuw kwelden.’
Is het niet opmerkenswaardig dat ook in den laatsten bundel van mevrouw Anna van Gogh-Kaulbach een novelle voorkomt die den titel ‘Oud’ draagt? Nauwkeurige lezers trouwens zullen de geestverwantschap tusschen de dames Boudier en Van Gogh wel eens meer hebben opgemerkt. B.v. dat beiden op hun best zijn wanneer zij over kinderen schrijven. ‘Kleine Menschen’ - noemde mevr. Van Gogh haar nieuwe boek, dat, behalve de novelle ‘Oud’ nog vijf andere prozastukjes bevat: ‘Episode’, ‘Kindergedoe’, ‘Sint Nicolaas’, ‘Badgasten’, en ‘Van het Bosch dat Sterven Moest’ - ‘Kleine Menschen’, herinnert het niet onmiddellijk aan mevr. Boudier's ‘Kinderen’? Doch in talent zijn deze beide vrouwelijke artiesten elkanders gelijken totnogtoe niet. ‘Kinderen’ is een heel wat belangrijker boek dan deze incoherente verzameling, die door den titel ‘Kleine Menschen’ maar amper wordt saamgevat. De vooraan-geplaatste... ‘schets’ (het woord is hier wel te gebruiken), ‘Episode’ - ook hierover kunnen de Elsevier-lezers oordeelen - en die welke de schrijfster met ‘Kindergedoe’ betitelde, zijn de beste, innigste; dan volgen ‘Oud’ en ‘Sint Nicolaas’, met enkele goede alinea's. - Over de beide andere stukjes waarmee deze bundel... laat ons maar zeggen: gevúld is, schijnt het mij het vriendelijkst... te zwijgen. Maar gezegd kan toch worden, van het boek-als geheel, dat het zuiver en sympathiek werk bevat, sympathiek vooral óm de zuiverheid, de eerlijkheid, de goede trouw, waarmee ook deze schrijfster ons telkens weer voor zich in tenemen weet. ‘Kleine Menschen’, na ‘Rika’, dien stevigen roman van mevrouw Van Gogh, is geen vooruitgang, maar ‘Kleine Menschen’ is dan ook een bundel, en ieder weet wel dat het met zoo'n verzameling soms gaat als met een doop- of begrafenismaal. Min of meer noodgedwongen brengt men bijeen wat nu niet bepaald door de natuur der dingen zelve, door gelijkheid van leeftijd en karakter, te zamen hóórt.... (Wordt vervolgd). |
|