ziel, verdoofde weer onder de asch van haar twijfel.
Zij heette nu niet ziek meer; doch wie zou de pijnen beklagen die zij voelde in borst en rug als zij hol hoestend in haar bed lag; wie leed er mede als zij hijgend of huiverend haar werk deed, te zwaar voor haar laatste krachten?
Op een dag voelde zij dat het niet langer kòn. Haar zacht duldende Javanenziel kwam eindelijk in opstand. Zij ging naar mevrouw toe en zeide beslist dat zij heen wou gaan, vóor zij ging sterven. Mevrouw keek haar aan met booze oogen. Het eigenwijze dagmeisje was die week juist weggebleven en tallooze brieven en advertenties bleven vruchteloos.
Baboe zou haar in den steek laten! Juist nu zij haar 't meest noodig had! Zou mevrouw zelve 't werk mogen doen, misschien! Dat nooit....
En toen, met machtsvertoon, zei ze bevelend: ‘Neen Baboe, je blijft. En pas op, als je wegloopt! Dan roep ik de politie.’
Sidderend van angst en met haat in het hart was Baboe weer aan de waschtobbe gaan staan, de opengereten winterhanden in 't heete sop.
Een wanhoopskreet wrong zich los uit haar keel, die zij dadelijk versmoorde.
Toen, opeens, dacht zij aan den vriendelijken dokter.
Dien avond gingen de meesters uit en kon zij veilig even weg. Het adres was Conradkade, dat wist ze, al was ze 't nummer vergeten, ze zou 't wel vinden. Het was dicht bij.
... Er hing een dikke, parelwitte mist, toen Baboe uitging. Zij was zelden op straat en voelde er zich onveilig, als ten prooi aan onbekende machten. Haar mantel was dik genoeg, toch rilde zij, kouwelijk en nog altijd koortsig. Zij schuurde angstig langs de huizen, herkende sommige winkels, wist eindelijk de Conradkade te vinden.
Een dokter heeft een naamplaat grooter dan de anderen, dacht zij slim.
Goed kijken. Het arme bruine Javanengezicht, knokig en triest-leelijk onder den verlepten zomerhoed van mevrouw, keek loerend naar elke deur. Een paar keer belde zij verkeerd aan, bij een photograaf, een dentist, eindelijk was zij bij den dokter.
Zij belde en stond trillend te wachten.
De stoomtram ratelde en dreunde voorbij, onzeker van vorm in den dichten mist, waarin de lantarens spookachtig glommen.
In haar angst leek het een brullend monster. - Eindelijk deed een dienstmeisje open.
‘De dokter thuis?’ vroeg Baboe, moeilijk het Hollandsch articuleerend.
‘Neen de dokter is op reis voor vier maanden.’
De deur sloeg dicht. En Baboe stond weer alleen. Werktuiglijk slofte zij voort, den rug gebogen als een die een pak slaag gehad heeft.
Een straatjongen kwam voorbij en gilde haar plaagachtig iets in 't oor. Zij schrikte op als van een kanonschot.
Toen voelde zij in haar hand het beetje geld, dat ze had meegenomen om 't den dokter te geven voor de groote boot. O, ze wist wel, dat kon niet genoeg zijn, maar hij, zoo goed, had haar misschien kunnen helpen.
Vier maanden... nog vier maanden!
Neen, dat zou ze niet uithouden, onmogelijk. Stil, was daar geen politie-agent die op haar af kwam? Misschien was mevrouw wel thuis gekomen en liet haar nu zoeken, zooals ze gedreigd had....
Allah, li Allah, waar kon ze gaan, zich verbergen?...
Maar de man ging voorbij en nu slofte zij weer trager voort. Die laatste schrik had haar krachten gebroken.
Zonder te willen, zonder te denken liep zij door. Alles in haar gleed weg. Er was nu een wijde, wezenlooze leegte....
Opeens stond zij vóor 't water.
In den mist had zij de brug niet herkend en was er naast naar beneden geloopen. Het water glom en bewoog in de duisternis.
In de verte verhief zich dreigend iets zwarts: de romp van een schuit. Maar het water was vriendelijk, zacht kabbelend.
En nu kwam de gedachte in haar arm, gemarteld hoofd: ‘Dood zijn, geen pijn meer hebben.’
Die gedachte zoog zich vast aan haar hersens. Haar voeten gingen, onbewust....
Een doffe plons.
En Baboe leed niet meer.