Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPetite-cousineGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 271]
| |
dampen vervlogen. En wat hij voor Petite-Cousine koopen zou, daar had hij niet het minste idee van, maar 't werd een feeste, die de kleine toekomst vulde gelijk een kermislucht met bonte vlaggetjes. Op tien drempels van winkels stond hij beurtelings, en telkens bedacht hij zich, glimlachte onnoozel en trok verder. De uitstalling van een poppenhuis deed hem eindelijk tot eene beslissing overgaan. Hij trad binnen. Nu kreeg hij zijn handen vol, wilde alles zien om goede keus te doen, betastte de wassen popjes en hunne prachtige kleeren van brocatel, van zijde en van satijn. Hij knikte die onveranderlijke gezichtjes tegen en had weldra zelf een groot, een kinderlijk vermaak in al die doening van poesjenellen en marionnetten. De winkelier, een dik ventje met een leuk hoofd, legde een goddelijk geduld aan den dag en mijnheer Serjanszoon scheen waarlijk van deze brave verdraagzaamheid misbruik te maken. Hij wilde over alles ingelicht zijn. Kon die daar, met haar gele fanfiolen, papa en mama zeggen? Hij trok aan het verguld touwtje en luisterde met welbehagen naar het pieperig stemmetje herhaaldelijk. En die andere, sliep ze als men ze neerlei? Inderdaad. Hij beproefde het voor eigen pleizier. Maar de schoonste was, docht hem, eene groote pop met porseleinen tandjes. Ze lachte daarmee, dat het een lust was. Hij nam ze in zijne handen en ging er mede voor de vensterruit staan, in 't vollelicht. - Als deze nu maar wat kunstjes kan, of zóó, dacht hij. Hij draaide ze voorzichtig om en om onder de zon. Ze droeg eene robe parée naar Fransche mode, gelijk de grootste dames, falbalas met echte blonde, en een jurkje van glanzend taf, bestoken met theeblonde mosroosjes. Haar kopje was met hoogen poef getooid, waarover blauwe linten drie mauve pompoenen vaststrikten. Een moesje trilde op hare linkerwang. - En, vroeg mijnheer Serganszoon, wat doet ze zooal? Ze doet toch wel iets, hoop ik? Het hoofd van den winkelier kreeg een blos van glorie. Zwijgend nam hij de pop, wond met een onzichtbaar sleuteltje een ratelend raderwerk op en zette toen de pop recht op het vlakke blad van den toog. Ze bleef zoo een tikje staan, werd daarna door een klein schokkend leven bewogen, deed permintelijk eenige stapjes en, op de beleefdste wijs, een trage reverentie, zeggende: - 'Onjour, ma-ame, 'omment 'ous 'ortez-'ous? Het was een wonder. Mijnheer Serjanszoon verklaarde dat hij geen andere dan deze pop zou koopen, en zijn besluit scheen zoo onomstootbaar, dat het leuke poppenventje niet aarzelde, tegenover een zoo beslist oudmensch, den prijs te dobbelen, ter vergoeding voor zijne groote dienstwilligheid. Mijnheer Serjanszoon betaalde zonder klagen. Hij deed het speelgoed in een witte doos bergen en, terwijl de winkelier al pratend er roode touwtjes rond snoerde, keek hij voldaan uit naar de zonstralende straat. Alzoo bemerkte hij het gretig gezichtje van een arm kind, gedrukt tegen de lage ruiten van het venster en gulzig starend naar al het kleurig feestgedoe. Hij peinsde: - Gij, oogjes vol vuur, och arme! hebt de reverentie van dat dametje gezien.... Hij voelde een aandoenlijk ongemak en wendde zich om. Met angst voor zijne opwellende deernis dacht hij aan Petite-Cousine en, ofschoon hij in zijn hart het recht zag van dat andere meisje, hij voltooide zonder berouw de bewerking van Petite-Cousine's vreugd. Hij kwam thuis binnen, gelijk een lach, mede met een zonnestraal die op de deur te wachten lag tot men openen zou. De geheele achternoen werd aan beproevingen van 't popjesbedrijf besteed en na het souper moest Filmeene mede den heerlijken koop bezien en bewonderen. De Donderdag was een schoone dag. Te half-elf in den morgen stond een huurrijtuig vóor het tuinhek stil en mijnheer Serjanszoon ging zelf het portaal door tot op de hooge stoep, waar hij, in zijn violetten kamerrok, huiselijk en blij-kijkend te wachten stond. Hij zag Filmeen de koets openen en zorgzaam den ouden Onkel helpen, die, naar het scheen, al meer en meer door flerecijn was aangetast. Hij juichte zachtjes: - Welkom!... Welkom!... Terwijl Onkel Sooi gelijk een thoopzakkende | |
[pagina 272]
| |
kleerbussel in de gouden klaarte werd neergezet. Maar onbeschrijfelijk is het gevoel, dat mijnheer Serjanszoon overviel, als hij, kort daarop eene lieve dame zag uit het rijtuig wippen. Ze was in lichte reis-jaket en hare fladderende rokken sloegen over de liefelijkste voetjes van de wereld. Haar gelaat blonk als een door zon aangehitste perzik en heur roodgouden haar, dik en lokkend, vloeide rijkelijk onder een hoedje van roode sleutelbloemen omlaag. Het was Petite-Cousine. Mijnheer Serjanszoon mummelde idioot: - Het is Petite-Cousine!... Hij schaamde zich over zijn violette kamerjapon. Hij schaamde zich over zijn gansche potsierlijke houding. Hij schaamde zich, dat hij op de stoep stond, gelijk een oudbakken jichtlijder, die niet eens meer zijne uitgenoodigden kon ontvangen en door baai, duffel of flanel belet werd galant te zijn. Zijn toestand werd geheel ondragelijk, wanneer Petite-Cousine aan kwam huppelen en luid lachend omtrippelde langs den ronden vijverkom, waarbinnen de klare kleuren van haar kleed brokkelden in rappe veelvervigheid. Ze riep: - Hee! cousin!... wat ziet gij er stil uit! Zij had voor mijnheer Serjanszoons niets ergens kunnen zeggen. Het woord stil was een verzoetende uitdrukking, waarvan de beleefdheid hem kwelde als een scheldvloek. Hij lachte nochtans om zijn spijt te verbergen en hij opende zijne armen, daar Petite-Cousine hem met fijn geruisch van kleeren om den hals gevallen was. Bij het eetmaal, dat naast het groote salon in de zonnige verandah werd opgediend, kon hij niet aan zijn lust weerstaan om wat over den ouderdom van dat ongelooflijk meisje te vernemen. Onkel Sooi wilde haar zeventien meijaren toestaan, waarbij hij, gezien zijne uiterste nauwkeurigheid, drie maanden en elf dagen voegde. Mijnheer Serjanszoon blikte een poosje zwijgend naar de blauwe glycineklokjes, dewelke over het houtwerk der verandah tusschen 't groene loof en het gouden geluchte belden, en toen bedacht hij dat zes jaren gesleten waren sinds hij in Antwerpen bij Onkel Sooi kwam. Hij had er zich niet aan verwacht dat Petite-Cousine zou groeien in den tijd, gelijk een jong veulen in de weide. Daarom sprak hij: - Mijn kind, de dagen zijn mij voorbijgeloopen. Ik ben achtergebleven met een klein meisje, blondgelokt en dartel.... Het is verleden. Ik ben verleden, dit voel ik wel. Wees mij dus genadig, en laat mij in overvloed genieten van hetgeen de zomer mij brengt: bloemen uit knopjes ontloken en eene jonge vrouw, gewekt uit de sprookjes van den tijd. Ik dank dezen toovenaar, hoewel hij mijn hoofd reeds verzilvert met gevaarlijke draden en mijne toekomst al nauwer saamkrimpt in het gefrons van mijn gelaat. Zult gij nog wat olijven gebruiken, Petite-Cousine? - Merci, merci, mon cousin. Mijnheer Serjanszoon sprak niet van de pop. Hij had druk te doen met de eischen van eene conversatie, waaraan hij zich niet verwacht had en moest bovendien eene noodzakelijke belangstelling toonen in het flerecijn van zijn oom. Deze was dikwijls bezig met de beschrijving van kwalen en medicijnen, en voor beide bad hij zijn neef dat hij zou op zijne hoede zijn. Mijnheer Serjanszoon willigde zijne raden verduldig in en wierp soms naar Petite-Cousine een blik die beteekenen moest: - Hee! Hee! wij hebben nog tijd eer we ons om oùwmannetjesziekten zullen bekommeren... En telkens voelde hij dat het jong uitzicht van zulke houding niet strookte met de stille gemoedelijkheid van zijn violetten rok Het nagerecht bracht hem op het idee van een uitstapje: - Brabant, zei hij, is het land der fijne gewassen. Gij moogt niet van hier weg, zonder het beeld van al dat teer en verschillig groen, tonen van groote klaarte dooreengeweefd met de schranderheid der volmaaktste symfonieën. Het weer is zoet. Het licht is uitmuntend en ik weet wandelingen die verrukkelijk zijn. Men besloot zich naar dien wenk te gedragen en Oom Sooi, die op een zilver bordje peuterde aan geconfijte mirabellen, verklaarde dat hij niet meedeed maar gewillig thuis zou blijven. Hij had nog wat per brief te beredderen en ievers een pleister te leggen, wat hij best met behulp van Filmeene kon doen. Mijnheer Serjanszoon drong aan, opdat hij zou meerijden, en Petite-Cousine zeide dan: | |
[pagina 273]
| |
- Laissez!... Hij zal 't toch niet doen. Hij is zoo fluks uitgeput! Zijt ge niet, pà? Ze lachte, wierp de bruine sluts van een hazelnoot over het hoofd van Onkel Sooi en gaf, zoo ineens, haar voornemen te kennen om te zingen. Dit bracht vooraf aanleiding tot een rap gesprek, waarbij mijnheer Serjanszoon vernam dat Petite-Cousine eigenlijk naar Parijs ging met zeer bepaalde inzichten. Hij schrok onwillekeurig als hij te wete kwam dat zij alginder in het conservatorium onder muziekale leiding van een zekeren monsieur Alvarèz wilde studeeren, en dat Onkel Sooi met het plan geheel ingenomen was. Wanneer Petite-Cousine echter naderhand in het salon vóór de clavecimbel zat en een liedje zong, zoodat de lucht met kristallen vogeltjes omfladderd scheen, begreep hij dat zij niet onbezonnen deed en was hij zelf geneigd haar met hare vreemde vooruitzichten geluk te wenschen. Hij leunde achterover in zijn rieten stoel en luisterde met welbehagen: zijn hoofd kwam vol met een wereld van klanken, die altegare dooreen zweefden en soms twinkelden gelijk een spel van druppende parels. De clavecimbel had zeldzame geluiden, versierde met uitgelezen en brooze snaargetokkel de hangende toonen der stem. Hij ging naderhand naast Petite-Cousine om de bladzijden der partituur te draaien en, zoo dicht bij haar, snoof hij zachtjes de fijne walmen van een kostbaren tuberoosgeur, die over hare blonde lokken steeg. Ze zong een klein klingelend aria uit Mozart's Betooverde Fijfel; - het lauwe salon, zwaar van tapijten en gordijnen, zette rond de vergulde lakpanneelen van 't klavier, het lichte leven van eene vreemde muziekdoos aan. Het bedwelmde mijnheer Serjanszoon en de breede panden van zijn lange kamerjas beefden tegen zijne kuiten. - Petite-Cousine, fluisterde hij, gij brengt in mijn stille huis een licht vol mirakelen. Uw zang is hier als het verblindend gestraal van een duizendarmigen kroonluchter, bezet met diamanten snoeren en behangen met spiegeltjes van smaragden en robijnen. Waarlijk, gij betoovert de lucht, waar gij ademt, en gij lijkt mij die rozige Godin te zijn, dewelke uit de afgronden der groenduistere zee gestegen, met welluidende schuim bellen het klaargeworden azuur bespat. Ze zweeg plots en keek verwonderd op naar hem. Ze zag zijn goeden glimlach en stond ernstig recht, traag opgaande naar de verandah. Daar wendde ze zich oolijk om, legde geheimzinnig een vinger over hare lippen en wees met de andere hand naar Onkel Sooi, die suf-knikkend te slapen zat. Mijnheer Serjanszoon maakte gebruik van de gelegenheid die zich voordeed, om naar zijn slaapkamer te vluchten en zijn dwaas violette kleed te verwisselen met een degelijker ekwipagie. Hij bestormde seffens de kasten en laden, zocht zijne beste kleeren en had veel werk met kleur-harmoniën van dasjes, vestbloemen en kousen. Hij stond eindelijk in heerlijke staatsie voor den hoogen psycheespiegel en hield zijn eigen een keurige toespraak voor. - Ha sa! zei hij, zijne armen reikend en de kanten hemdlobben schuddend die uit zijne zwart-purperen mouwen hingen, van welke gril der wispelturige schiksels zijt gij, mijnheer, het spel? En wat zijt gij voornemens te doen, nu gij daar staat als een zondagskind, de handen vol met de rijkelijkste gunsten en voorts beladen met de weelde eener blinde Fortuin? Ik raad het, mijnheer: gij wilt uzelven over eigen inzichten bedriegen. Gij zoekt een uitvluchtsel voor uw moeilijke bekentenis en een toeverlaat, waar gij uwe oolijke plannen bergen kunt. Gij zoekt dit te vergeefs, mijnheer! Ik zeg het u: te vergeefs! Mijnheer Serjanszoon werd waarlijk aanmatigend en rondde zijn borst. Zijne oogen glansden. - Mijnheer, hernam hij, gij zult uwe ikzucht matigen en temperen de besluiten van eene philosophie, die niet volstaat om in lateren tijd uw geweten te bedaren. Het huidig oogenblik is niet het eenig zijn. Vrees dat de beelden van een verdacht verleden de dagen overschaduwen, die komen moeten. Vrees uzelven in de toekomst, mijnheer!... Dit meisje is schoon. Zij kan met eerbied bewonderd worden, vergeet dit niet. Zult gij het vertrouwen misbruiken van een ongewapenden oom? Hij raadt niet de roekeloosheid van uwe lusten en geeft aan uwe | |
[pagina 274]
| |
instinkten over, die hij eerbaar waant, de onschuld van eene jonge vrouw - een kind nog, heerlijke vrucht van eene nauwkeurige opvoeding. Schaam u, mijnheer, als gij zinnens zijt in uwe geheime gepeinzen de rust van een grijsaard te verraden en de argeloosheid van eene maagd. Zeer tevreden over den aard van deze vermaningen ging hij, de kamer verlatend, zijne pracht vertoonen in de verandah.
* * *
Mijnheer Serjanszoon zat nevens zijn nichtje in de geleende tilbury van mijnheer Daubrecourt-Sart, zijn vriend. Petite-Cousine was een blozend leven in de volle zon. Ze mende zelf en de oranje groom die ruggewaarts achteraan zat op een neergelaten bankje, scheen uit het rijtuig te hangen. De dag flikkerde geweldig op zijne koperen knoppen en op de gouden borduursels van zijn lakei-steek. Hij sprak niet, hij roerde niet, hij ademde niet, hij scheen een rustend voorwerp van mogelijke bruikbaarheid. Mijnheer Serjanszoon was nochtans zeer voorzichtig in het gesprek dat hij met Petite-Cousine voerde op het geschok der wielen en de wiegeling der veerbanden. Hij wees den weg, de schoone hoekjes van het landschap, dat in den overvloedigen zomer lag. Hij wuifde daarbij langzaam met zijn geelgeschoeide handen of stak de gouden appel van zijn rotting uit over den zwart-glimmenden rug van het paard. Ze reden naar Zeven-Born over Stalle, Dworp en Rhode. Petite-Cousine zeer kranig vooraan op den kleinen bok, hield stevig de gespannen teugels en deed soms een lichte zweep klinksnoeren in de lucht. In het dal van Verrewinkel had mijnheer Serjanszoon een eigenaardig voorstel: men zou voor een tijdje de koets overlaten aan den oranje groom en te voet het Verrewinkelbosch door wandelen. Hij was, bij de beschrijving van al de treffende redenen, waarmede hij zijn voorstel staafde, aarzelend en verlegen en zijn ongemak nam toe terwijl Petite-Cousine, plots het paard stil-houdend, hem lang en navorschend toekeek. Ze sprak niet en bleef hare rechte blikken aanstooten tegen zijn weifelend voorhoofd. - Inderdaad, zei ze eindelijk, ge hebt gelijk, cousin. Nous ferons à pied la promenade. En ze gingen. De vallei was wijd en baadde in het poeierige zonnelicht. Het licht vloeide in fijn gestuif, wendde blauwdampig om de bolle boomenkruinen en vleide zich uit als een luie lichte stroom over de groene, in grijsgroen wegkleurende weiden. Men hoorde langs den weg het bokkespringend zilverpraatje van de Merelbeek en men raadde hare klinkende tonge, die over keien en brankwortels sloeg. Tot aan den ingang van het bosch zweeg in beschaamd gemijmer mijnheer Serjanszoon. Onder den eersten beuk bleef hij staan, vatte de hand van Petite-Cousine en, met een schoon gebaar van zijne oogen en armen het heele dal omvattend, sprak: - Gij ziet het, mijn kind. Daar ligt een uitzicht van het teedere Brabant. Hoe wiegt de vallei, hoe vertoont zij wezenlijk, roerend in hare levende lenden, eene merkwaardige cadens, en hoe soepel is deze beweging! In het aanschijn van zulk spektakel denk ik aan een van die wonderbare duitsche dansen, in drie tijden en éen klemtoon. De klemtoon ronkt onderaan en aanhoudend van den beginne tot het einde van elke maat, en daarop balanseert een lenige voois, zachtzwierend en licht getoetst. Zoo is het dal, in kleuren en gedaante, een vals van lijnen en melodische schakeeringen. Het spijt mij, Petite-Cousine, dat ik mij niet beter uitdrukken kan. Ze drongen in het groengloeiende woud. De oude boomen hieven hunne knoestige wortels uit den bemosten grond en staken statig, daarhooge, hunne dikke tronken tot aan het zangerige gewelf van takken en loof. De dag had hier onder een stiller voorkomen en het zonnelicht, geteemst in 't getwijg, bescheen al die ruischende reuzen met een mauve straling, die scheen tot binnen de dingen en wezens te dringen waar ze een zelfstandig, traagbedrijvig leven werd. Het diepe woud gloeide groen en zonderling. Een onduidelijk geluid voer er en leek somtewijlen een ver choraal van menschenstemmen | |
[pagina 275]
| |
Daarbinnen tjieperden en fijfelden de vogels. Petite-Cousine zei: - Ik voel me hier zoo bang, zoo nietig.... De vreemde gewassen rezen allentwege roerloos en geheimzinnig. Ongemeene dieren waren in de struiken verborgen. - Petite-Cousine, sprak mijnheer Serjanszoon, hier is de tempel vol mysteriën en het verwondert mij niet dat gij u hier angstig voelt. De groote praktijken der natuur benauwen, want wij, kleine menschjes, kind, hebben met middeltjes van verwaande kunst de natuur vervormt in onze handen. Wij hebben onzen geest verwijderd van haar om hem te stellen in de beoefening van bovenzinnelijke vaardigheden. Wij kunnen haar dus niet meer liefhebben en vereeren en zij verschrikt ons nu, gelijk eene moeder voorzeker hare kinderen verschrikt die haar verloochend hebben. In het woud, Petite-Cousine, gebeurt het mysterie der natuur en niets kan haar storen in hare kerk van stilte, zoodat wij hier seffens verveerde vreemdelingen zijn. Zie! eene zware macht van liefde hangt in de ruimte. De varens spreidden hunne fijn-bekante bladeren uit en maken tuilen in het mos. Het kleiner plantsoen woekert onderaan en overal springen de bloemen, teekens der beminnelijke extase. Hoort gij onder sekrete koepels het reede zaad uit drooge kelken heinde en omme tikkelen? Het eiloof klimt langs de sombere kolommen van dezen tempel vol schroeiende verzuchting en liefderijk genot. Maar daarboven en daar onder, op den grond en in de kruinen, wat krioelend leven, wat een heerlijk toornooi van verlangens, wat een ontzaglijk minnespel is daar niet aan den gang! De vinken, de meesen, de wipsteerten en zwartkoppen, de roodborsten, wielewalen en koningskens, al dat luttel gepeupel, scherpgebekt en lichtgevlerkt, al de tierelierders van het bosch, al de wimpelspringers en twijgdansers, al dat joepgedoe en fluitersvolk - hoort gij ze twisten en tateren, hoort gij ze hunne lusten uitslaan, elk naar zijn maniere, zat van begeerte en bedwelmd van levensoverdaad? Straks zijn ze moe of gestild en dan rijst in den vredigen nanoen een tweezang van verliefde merels. Straks komt hier de fluweelen avond en dan klaroent de koekoek met heimelijken dubbeltoon, den aftocht van den dag. Straks, Petite-Cousine, lonken door de blarendikte de sterren van den nacht, en dan spreekt in de wijde stilte de hoogpriester van het tooverige woudpaleis, de nachtegaal met zijn kristallen tongslag en zijn zoetgevooisde dichterlijkheid. Chimerisch glimmen de oogen van den bruinen uil, die op zijn eiken zetelrug met vroomheid zit te luisteren. En grootsch, traag-schuivend, sliert door de duistere hal de wind, zwellend zonder toorn zijne onzichtbare kaken... Ha! Petite-Cousine, het is, ik verzeker u, eene aangrijpende plechtigheid. Maar meer nog, meer roering nog, meer lijvenbedrijf is tallenkante werkzaam! Drie eekhoorntjes bijzen over de takken, wippen in de leegte en grabbelen naar malkanders staart. Een das luierikt tusschen twee hazelstruiken en overdenkt in zijn geest een klein minnehistorieken, zonder belang voor ons, en dat hij met welbehagen te gemoet ziet. Een koppel muishonden zitten eveneens onder een lagen beuk en wrijven hunne snuffelende snuitjes minzaam tegeneen. Wat vertellen zij, Petite-Cousine? Een dein wacht in de vespering en verzekert zich van de sierlijkheid zijner vormen en de nauwgezetheid van zijne zomertoilet in den spiegel van een rustige fonteine. Avondvlinders en zwartschildige ronkers schieten door de lucht. Zonderlinge spinnekoppen beramen binnen hare brooze webben het vreemste rendez-vous. Zes kevers zitten in een rondeken en tellen een onnoembaar getal, eer ze opvliegen. Een vreeslijke strijd is op handen tusschen legers van mieren, muggen, wormen en scorpioenen, terwijl een monsterachtig insekt met bruine kappe en schuwe plagiarisoogen, op een heuveltje, gelijk een houtige pater, een ondenkbaar gebed voorleest.... En zoo, Petite-Cousine, is het geweldige mysterie, waarvan de menschen verwijderd zijn. Zoo is de gebeurtenis van het heerlijke geluk-in-liefde, dat de menschen gevlucht hebben, als potsierlijke dweepers, op de schokkende ribben der Rossinante van eene zoogenoemde wetenschap. En gij vreest, mijn zoete kind, de duizelige waarheid van dit eenig geluk, omdat gij reeds uw aangezicht naar de droeve Logen der menschenmaat- | |
[pagina 276]
| |
schappij hebt gewend... Maar laat ons wandelen, liefje, en geef mij uwe hand. Zij deed het gewillig en nu gingen ze gelijk blijde kinderen, hunne handen tezaam op en neder wiegend, bij elken dubbelen stap. Ze spraken niet veel meer. Mijnheer Serjanszoon keek soms lang het stralende gelaat van het meisje aan, al gaande, en een onverklaarbaar gevoel kwam zijn hart beklemmen en, binnen zijne wangen, slagen kloppen van rappe koorts. - Zijt ge niet vermoeid, Petite-Cousine, vroeg hij, wilt ge wat rusten? - Neen, mon cousin, zei ze stil en haperend, en zij was verveerd dat hij aandringen zou. Vlugger werd het licht. Ze naderden den uitgang van het bosch en voelden reeds de vollere klatering van de hel-luidende zon. Petite-Cousine bespiedde de komst van het open land. Het gouden daglicht was, in schuinsche vlekken, tusschen de boomstronken zichtbaar geworden. Spattingen van harde stralen schoten krachtig naar voren. Petite-Cousine stapte haastiger door en mijnheer Serjanszoon werd wel gewaar dat zij hare hand uit de zijne wilde trekken. Op den zoom van het bosch bleef ze staan, asemde zwaar en scheen verlicht van ongemeene kommernissen. Ze bloosde fel. Dáar, in 't prachtig vuur van den Zomerdag, strekte zich het wijde landschap van Zeven-Born uit: de drie bolle heuvels bekransd met donkere dennebussels, de zeven vijperputten, gelijk zeven oogen van een reusachtig monsterhoofd, de gele zavels en de zandige wegen, de populierenreien en het diverse gewas. - Dit is Zeven-Born, hernam mijnheer Serjanszoon, dit is nu, mijn kind, het volle wezen van Brabant. Ziet gij alweer de fijne intonatiën van verven, die honderd groenen en toch maar éen groen, lenig moduleerend in honderd zijige glanzenspeelkens? O! hier heb ik zoo dikwijls, Petite-Cousine, de strijden bespied van den Wittebaard Winter en den goudbelokten Zomerheer!... Zet u op dezen zachten barm en stil de angstige blikkering van uwe groote oogen. Zijt ge benauwd? Ik zal u van Zeven-Born eens vertellen. Ze zaten beiden en het gras was lauw. Een sprinkhaan krekelde een eindje verder. - Kijk hoe thans de heerlijke Zomerheer heerscht over de landen. Gij voelt de peis van zijn zegepraal en hij groeit kwistig in zijn rijkdom. Maar binnen weinige weken komen de herauten van Wittebaard Winter. Ze blazen in hunne koperen trompen, en 't gewaai ervan loeit over 't veld en de dorpen als een storm. Bang vergaderen over de zeven putten daar de piepende zwaluwen, wentelen door mekaar, tot ze in de woeste trompwinden een wolk zijn vol roerende stippels.’ Hee! roept de Zomerheer, gij hebt schoone te klaroenen, want 't is alles te vergeefs. Uw lawaai en zal maar de vogelen deeren! ‘En hij ziet de zwaluwenwolk heenvaren naar het Zuiden en schokschoudert zonder meer. Maar de vijvers van Zeven-Born verduisteren. Hij zelf, bedwelmd door het helsche trompgeschal, voelt floersens varen over zijne oogen en gaat elken avond vroeger naar bed. Dan klagen de dieren, de planten, de waterkens, dan gaat een groot gezucht op uit de aarde. De Zomerheer zegt: ‘Vreest niet, als ik wat langer slape, want ik zal het licht hangen over de boomen....’ En hij hangt het gouden licht over de boomen, die worden gelijk paleizen van edel metaal en glanzen. Zoe-zoe-oê-oê! jagen de trompblazers en zij woelen over de bosschen, schudden de kruinen en bijten met groot gedruisch in het gebladerte. De ruimte wemelt van stervend loover, de orkaan zweept de gouden twijgen door de lucht. En dan, Petite-Cousine, komen de regenmannen. Ze spreidden hunne natte mouwen over den hemel en gieten hunne vaten uit. De Zomerheer is dronken van verwaandheid. Hij perst de druiven van zijn wijngaarden uit over zijn mond, en pinkoogt. ‘Houdt maar stek, zegt hij lui, 't is alles bombast... 't is alles ijdel!... ijdel!’ En in de verte hoort men reeds het harnas rinkelen van Wittebaard Winter. In koetsen van het heerlijkste purper vleit de betooverde Zomerheer zijn illuziën en sluimert er, terwijl, op een wagen van sneeuw, de geweldige vijand zijne intrede doet. Hij zegeviert gemakkelijk en 's anderendaags kraakt eene korst ijs op de putten van Zeven Born. Op dat oogenblik dacht mijnheer Serjanszoon dat hij 't werkelijk zoo had gezien en Petite-Cousine moest geen moeite doen om | |
[pagina 277]
| |
hem te gelooven. Ze blikte over het Zomerland. - Maanden heerscht hij alzoo, Petite-Cousine, hernam mijnheer Sirjanszoon, tot, op een zekeren tijd, de bedrogen Zomerheer tot bezinning komt. Wreed is nu de strijd, want spijt wakkert de woede aan van den Zonnevorst en schrik verdubbelt de kracht van Wittebaard Winter. In Maart steekt, als eene oorlogsverklaring, de Zomerheer de zilveren vlaggetjes uit der Lente en de duffe sneeuwmantel, waaronder de aarde stikt, versmelt. ‘Dat en zal niet!’ schreeuwt Wittebaard en hij dikt de koude wolken en werpt knetterende hagelvlagen schuins naar den grond. Weer huilen de ontzette trompbazuiners, weer stormen ze en breken het verduldig gewas. Wat zij ook doen, de Zomer, met kalme sterkte, verwarmt hunnen adem. Botten zwellen op de takkneukels en eene zonderlinge beroerte klutst het water van de beken op. ‘Doemnis! vloekt de vermoeide Winter, gij zijt laf, jonker, en schiet van verre! Hop! wij sterven niet zonder wraak!’ Hij doet een uiterst geweld, springt in 't gerammel van zijn koud harnas over de velden en uit zijn handen smijt hij, breed zwaaiend, de akelige orkanen. Het hemellicht verduistert, het is alsof permintelijk de Winter zegepralen zal. Een harde regen kletst op zijnen rug.... Maar dzim! daar breekt een zwaard van goud de dichtgestapelde wolken en plant zijne heete vuren in het land. Een lange klacht schreit uit in natte verten en, op wegdaverende donderwielen, ijlt de gebroken winterwagen naar den smid van het Noorden waar men hem op geen acht maanden vermaken zal. Lachend schijnt op zijn troon van Licht de struische Zomerheer en zoete maagden laten ten teeken van zijn zegepraal, wapperen op den helderen hemel de azuren vlag van vrede. Hee! nu groenen de boomen, en klokken de sleutelbloemen, nu knikt de weidekers en geurt de roze, nu juicht eene jonge bevolking en strengelen de leden dooreen in gebaren van Min - nu keeren, Petite-Cousine, de vlugge zwaluwen weder uit het vreemde land van ballingschap. Hij zweeg, mijmerde even, fluisterde dan langzaam: - Dat gebeurt daar rondom de putten van Zeven-Born. De puiten die er kraaien, zullen het ú vertellen en, zoo zeker als ik het u zeg, zoo zeker heb ik 't gezien en beloerd, mijn kind, met eigen oogen.... Petite-Cousine antwoordde niet. Ze had getrild en hare neusvlerkjes roerden. Dan sloot ze halvelings hare mooie wimpers, zakte achterover en haar hoofdje rustte tegen mijnheer Serjanszoon's wang. Zijne arm omvatte haar teeder en een forsche gloed traande in zijne oogen. Niet meer wetend, niet meer denkend, boog hij zich over haar en kuste haar op haren mond. - O Hemel! vezelde hij in heure jeukige haren, Petite-Cousine!... Petite-Cousine!... En Petite-Cousine zeide, tegen zijn mond aan en met beide hare handjes op zijne borst: - Gij zijt wel goed... gij zijt een dichter... ik ben zoo klein nevens u.... - Petite-Cousine! Petite-Cousine!... Hij streelde haar, deed uitzinning, beefde van aandoening. Petite-Cousine's blikken trilden in groene bussels van vuur. Het docht mijnheer Serjanszoon dat zij rees boven de aarde en op sublieme gronden stond. Zij stond in vervoering. Zij sprak: - Nu vluchten van hier! Nu rennen over de velden, in vreemde landen, en gaan... gaan... nooit iets anders dan leven en gaan!... Hij herkende hare stem haast niet. Hij beefde, wist niet langs welken kant hij aanvaarden moest de porseleinen schaal van het toeval. Hij klampte zich, om tijd te winnen, aan hare woorden, zong begeesterd haar na: - Gaan!... o Gaan, Petite Cousine! Kent gij de wondere bedwelmingen van die reizen door 't Onbekende? Gaan in kleeren van vrijheid, en droomen zaaien langs de wegen!... Den blik in zonnen van Toekomst, hand in hand, op het rythme van onze eendere harten en gestuwd door de koorts van ons bloed, Petite-Cousine - gaan, gaan, zonder einde, wars van menschen en hunne ellendige welsprekendheid.... Hij voelde haar adem, en de tuberoosgeur betooverde zijne zinnen. Hij voelde haar zachte handje. Hij voelde de zotte begeerte van hare vlammende lippen.... - Ah! stamelde Petite-Cousine, je t'aime bien, va!... | |
[pagina 278]
| |
En hij voelde ook dat een schitterende schaal van porselein (wat kon dat zijn?... wat kon dat zijn?...) moe van aanbieden hare wijnnatte randen wegmoefelde in misten.... Zij daalden in de vallei, vonden den oranje groom en de lichte tilbury, en keerden huiswaarts. Onkel Sooi stond in grooten angst naar hen te wachten en vreesde dat de postwagen al weg zou zijn. Petite-Cousine vertrok gelijk ze gekomen was. Ze gaf aan mijnheer Serjanszoon hare hand en een tikje met haren rozenduim op zijnen neus. Ze lachte hem gul in het aangezicht en haar laatste woord was: - C'est-y bête, mon Dieu! Zoo, blikkend op zijn ouderdom, liet zij mijnheer Serjanszoon in zijn tuin en de goede man, nadat hij uit zijn gedacht het beeld had verjaagd van een zekeren monsieur Alvarèz, begon te peinzen aan een arm meisje, hetwelk hij ergens tegen een vensterruit had gezien, en waaraan hij eene wondere pop wilde geven. |
|