| |
| |
| |
Eenzamen
door Sara Bouterse.
III.
Zoo in 't laatst van de week, zou Dolf, op aanhoudend aandringen van z'n grootvader en tante Geertje, gedreven ook door het zoo terloops 'es gezegde van z'n moeder, de familie Woudstra eens opzoeken.
Hij had op 't bewuste avondje, waar tante Geertje hem niet aan liet ontsnappen, en waar ie, als een zoete jongen, met z'n moeder naar toe was geweest, het echtpaar Woudstra ontmoet. Die hadden hem dadelijk in beslag genomen over de studie van hun jongsten zoon. En hoewel ie eerst zich wat teruggetrokken had en zich een beetje ommuurd met het schoolmeesterachtige element in hem, was ie, in 't laatst van den avond, toch wat toeschietelijker geworden en had zitten luisteren naar de verhalen van de ouwe heer over z'n zoon in Indië... en raad gegeven over de studie van de jongste... en van z'n eigen studie verteld... enfin, hij was nogal geanimeerd geweest.
Hij had mevrouw moeten beloven, zoo in de loop van de week, eens aan te komen om over die lessen te spreken. En, misschien was 't verbeelding van hem, maar hij had toen even sterk het gevoel of tante Geertje geluidloos vettigjes lachte, z'n moeder aankeek en knipoogde. Maar dat kon ook wel verbeelding zijn geweest hij had wel eens meer zoo iets kwaaddenkends.
Toch had ie met wrevel 't bezoek de heele week verschoven... en zich geërgerd bij tijden, dat ie 't al zoover had laten komen, en aan een visite vastzat; en dan nog wel zoo'n familiaar avondbezoek, want mevrouw had het toch wel met gulle goedhartigheid gezegd: ‘hij moest maar es dadelijk op de thee komen’ en, o god, daar had ie nou eenmaal zoo 't land aan, die bezoeken: gebruikt-u-suiker-en melk, en dat presenteeren van koekjes en al die rommel meer... dat zaniken over nonsens. Dan zat je te jakkeren om weg te komen, je wipte wel twintig maal om op te staan en telkens deed een vraag van de gastvrouw of een mop van meneer je weer op je stoel blijven.
Maar toen had ie zich wat aangepakt, en beredeneerd dat het zaken waren, en dat je prakties moest zijn....
En hij was dan, dien Vrijdagmorgen, ook ineens besloten dien avond klokslag half-acht van huis te gaan en z'n bezoek af te steken.
Na 't eten was ie naar boven gegaan om z'n krant te lezen en tegen zeven uur bedacht ie, dat ie zich wel een beetje op mocht gaan knappen.
Al was 't geen officieel bezoek, hij was toch te veel een correcte meneer om daar in z'n gewone huispakje te verschijnen. En hij was naar z'n slaapkamer gegaan, dat kleine vierkante hokje, met aan de muur de foei-leelijke reclameplaat die nog dagteekende uit den zakentijd van z'n vader. Hij had, als jongen, die roze juffrouw, met 'r schoothondje tegen den kin opgevleid, eens van z'n vader gekregen en erg mooi gevonden. Hij zag nou wel dat die plaat leelijk was, maar hij was er toch aan gaan hechten... och, 't ding hing er nou eenmaal, z'n vader had het er zelf nog opgehangen, er was iets eigens aan,... als je zoo'n prent wegnam, gaf 't zoo'n leegte ineens.
Zoo filosofeerde Dolf een beetje terwijl ie, voor z'n geelhouten waschtafeltje, z'n gezicht met een drogen handdoek stond te bewrijven. Zoo, nou was 't wel goed. Hij zocht in z'n kastje naar een boord en ging hem voor den spiegel omdoen. Dat kleedde dadelijk. Straks, in den spiegel kijkend, had ie zich zelf zoo'n stug-leelijken kerel gevonden, met die beenige hals zoo bottig mager boven 't glans-witte van z'n overhemd. En het deed hem wel degelijk plezier dat de hooge stijve boord, reikend tot aan z'n haar, hem weer 't oude plezierige gevoel gaf van toch geen onknappe kerel te zijn.
In 't kaarslicht, dat neerkwam van de hoogte der kast waarop ie zoolang de kandelaar had gezet, vond ie z'n wat gebruinde gezicht, met de eigenaardige lichting van 't oogenblauw daarin, een oogenblik zoo geschikt, dat ie neiging kreeg z'n gekleede jas aan te trekken.
| |
| |
Maar toen bedacht ie, dat er een meisje moest zijn daar, een meisje nogal dat huwbaar was.
Hij vóórvoelde al het binnenkomen beneden bij z'n moeder, als ze opkijken zou, en zeggen: ‘zoo, heb je je gekleede jas aan,’ en veelbeteekenend weer zwijgen, en hoe beroerd hij dat dan vinden zou. Dat lamme gecombineer van die lui ook altijd. Als je zoo naar de dertig liep, dan deeën ze niks anders dan visschen wanneer je nou es ging trouwen. 't Was toch zijn zaak.
Hij scharrelde wat in de kleerenkast, om z'n donker colbert pak dan maar te zoeken. Hij was alweer tot normale kleeren-onverschilligheid gedaald. Haastig schoot ie z'n pak aan... kamde nog even door z'n haren en vond toen dat 't nou genoeg was, en met een snellen spiegelblik onderzocht hij of ze 't niet aan hem zouden zien dat ie zich mooi had gemaakt. Je kon niet voorzichtig genoeg zijn. Ziezoo, alles klaar? Hij keek nog eens om zich heen en blies toen de kaars uit.
In het donker van de gang zag ie, door 't raam heen, het helder sterk-lichte van den winteravond. De sterren wemelden in trillend geflonker. Hij kreeg een prettig vóórgevoel van z'n wandeling door de winterkou. Dat maakte het gaan alvast een beetje plezierig. Wie weet ook hoe 't meeviel. Kom, je moest nou ook niet al te eenzelvig worden, die menschen waren gul in ieder geval. Spontaan en eerlijk gul.
Hij nam z'n hoed van den kapstok en schoot z'n zware winterjas aan, den kraag maar vast opzettend.
Even liep ie toen nog de kamer in.
Daar zat z'n moeder bij de tafel de krant te lezen. 't Haakwerkje lag naast haar. Daar werd nou verder de avond mee doorgebracht.
‘Krijgt u niemand?’ vroeg ie, z'n handschoenen aantrekkend.
Ze keek hem vragend aan.
‘Geen visite?’
‘Nee.’
O, nou tot straks dan.... Zal ik even bij juffrouw Riedijk aanloopen en vragen of ze bij u komt.’
‘Welnee, hoe kom je er bij?’
‘Zoo maar. U zit hier zoo alleen.’
‘Wat een gekheid. 'k Zit immers zoo dikwijls alleen.’
‘Ja, nou dag, tot straks.’
Hij deed langzaam de deur achter zich dicht. Zielig toch wel, dat eenzame. Beroerd gezicht vond ie het, dat kleine, nietige menschje daar zoo moederziel alleen... en dat dat nou den heelen avond zoo blijven zou. Maar, ja, god, wat moest je er aan doen. Nog eens rukkend, trok ie de huisdeur dicht en stond in de kou van den avond. 't Vroor, jongens, wat vroor dat. Voorzichtig stapte ie 't stoepje af, de sneeuw op de straat kraakte onder z'n voeten. Lekker geluid was dat. Hij zag in 't voorbijgaan nog even 't verlichte raam van hun huis en dacht weer aan dat zielig alleen zijn van z'n moeder.
‘'k Ben zoo dikwijls alleen’. Kon dat nou een klacht geweest zijn, een bittere uiting van haar eenzaamheid. Hij dacht het even... hij hoòpte het eigenlijk. Zou dan z'n moeder misschien ook maar zoo leven, zoo gladjes... zoo egaaltjes, met eens een avondje uit en een avondje thuis... omdat ze anders niet wist wat met dat leven te doen... en zou ze, onder dat oppervlakkige leven, even eenzaam zijn, even bitter en schrijnend eenzaam als hij. Zou ze ook verlangen naar hem... en verdriet hebben dat ze zoover van elkander stonden... dat hij zoo geheel... zoo pijnlijk volkomen z'n leven zelf en ganschelijk alleen leefde. Het leek hem, zóó voortgaande door de witte winterstad, niet eens een heel erge onmogelijkheid, dat z'n moeder eenzamer was dan ie vermoedde... en dat er meer gedachten in haar waren dan ie wel wist. Hij liep zich te verwijten dat ie eigenlijk een beroerde egoïst was, dat ie door dat geïsoleerde leven van hem, dat wegsluiten van z'n innigste zijn, zoo geheel van z'n moeder was vervreemd. Daar werd ie een beetje sentimenteel door, hij voelde 't een oogenblik als een groote tragische schuld, dat eenzame van z'n moeder. Maar toen - 't kwam door een toevallige opbotsing tegen iemand die vloekend op zij ging en verder strompelde over de sneeuw - zakte dat sentimenteele weer weg. En hij moest er even om lachen dat ie nou nog de illusie had van in z'n moeder eigenlijk
| |
| |
een miskende te zien. Ja, ja, tot welke dingen kwam je al niet....
Een paartje ging langs hem heen,... hun hoofden dicht bij elkaar... de jongen vertrouwelijk zich heenbuigend naar 't meisje. Onder 't lantaarnlicht zag Dolf dat het nog bijna kinderen waren,... 't meisje met half lange rokken,... de jongen. met een glad, en rond jongensachtig gezicht. Maar in 't vertrouwelijk naast elkander voort-gaan was al het zeker-rustige van twee verloofde menschen.
Zulke kinderen toch, hè. Hij keek nog eens even om,... je zou zeggen. Dat loopt daar maar dicht naast elkaar,... dat vraagt nergens naar... en is gelukkig. Ja, ja, anderen weten 't wel te nemen. Eigenlijk moest je er om lachen,... zulke kinderen nog. Maar onder de lantaarn had ie toch duidelijk het blij gelukkige meisjesgezicht gezien, dat daar zoo in volkomen luistering naar den jongen opzag.
Welzeker, dat scharrelt maar, dat wordt oogluikend toegelaten... over een paar jaar geeft het een engagement... en dan wordt het trouwen.
Lang plezier hebben ze van elkander.
Hij werd even fel-bitter jaloersch. En toen dat felle wat vervaagde, bleef er toch nog iets triestigs van over... z'n vereenzaming was door die toevallige ontmoeting weer in hem gaan schrijnen....
Toen werden z'n gedachten afgeleid door z'n aanlanding in de straat waar ie wezen moest. Negen en dertig was het. Z'n oogen turend verkleinend, zocht ie de huisnummers te onderscheiden.
Zoo, gelukkig, hij was er gauw. De kou viel toch niet mee. Nou, dan moest het hier zijn. Hij liep wat achteruit om 't huis te kunnen zien.... Donker leek het. Een ontoegankelijk huis zonder verlichte ramen. De menschen zaten zeker achter.... Hij stapte 't stoepje op en belde.... Een net dienstmeisje liet hem in. Hij vroeg of de familie thuis was en of ze hem ontvangen konden. Meneer Verbrugge moest ze maar zeggen....
De glazen vestibuledeur viel achter het meisje dicht,... dadelijk kwam ze weer terug, wijd de deur openhoudend: of hij maar binnen wou komen. Dolf deed z'n jas uit, hing z'n hoed er boven op aan den kapstok... en stak nog z'n handschoenen in den zak van z'n jas.
Achter 't meisje aanloopend streek ie even over z'n haar... voelde vluchtig aan z'n dasje. Toen ging ie de openstaande kamerdeur in.
‘Zoo, hebben we u daar,’ was 't eerste dat ie hoorde, en log-moeilijk kwam mevrouw overeind om hem hartelijk haar hand toe te steken.... Hij begroette ook meneer, die aan 't hoofd van de tafel, zwaar te dampen zat.... Mevrouw wees hem een stoel. En 't eerste dat ie goed zag was op het theeblad een comfoortje met ouwerwetsche plaatjes van wit, waar roodachtig een lichtje achter brandde.
En toen maakte meneer de opmerking dat het geen klein beetje vroor....
‘'t Is hier tenminste beter dan buiten,’ zei Dolf, z'n handen wrijvend.
‘Ja, is 't hier lekker?’ vroeg mevrouw, en ze keek blij met haar goedig-domme oogen, hem aan.
Dolf zei dat 't hier heerlijk was... en dat deed er zichtbaar plezier.
Toen vroeg ie naar den zoon in Indië.... Daar was de ouwe heer dadelijk in. Dolf vond dat ie een gelukkige vraag had gedaan. En hij zat vol belangstelling te luisteren naar de verhalen over dien zoon in Indië.... De ouwe heer zei dat het toch maar een goed land was daar. Hij was in de suiker z'n zoon... goeie promotie... vooruitzichten. Ja, Indië... vroeger had ie er altijd op afgegeven. Ja, hè je hoorde dan al zoo eens wat... en dan ging je daar maar op af. Maar sinds ie 't met eigen-oogen aan z'n zoon beleefde, was hem dat heele Holland geen knip voor de neus meer waard.... 't Is geen land voor jonge kerels... de muizen liggen er dood voor de kast....
En hij ging vertellen wat z'n zoon nou wel verdiende... en hoe goed het later worden kon.... Hij vroeg of Dolf geen zin zou hebben voor Indië... en daar ontwikkelde zich een gesprek over. Dolf zat op te noemen wat ie 't voordeel van Holland vond, vooral het klimaat. Maar meneer was dat niet met hem eens. Nee, dat gaf ie je cadeau,
| |
| |
dat klimaat hier. Je verrekte van de warmte of je stookte je arm aan kolen....
En onder dat praten van meneer en Dolf zat mevrouw gemoedelijk achter haar theeblad en breide. De goedig domme oogen achter de brilleglazen bleven soms lang Dolf aankijken... en dan was er over haar gezicht een tevreden, innig-voldane glimlach....
Ze vulde zijn kopje en schoof het hem dan toe, hem met een armdouwtje beduidend dat ie nog een koekje uit het trommeltje zou nemen.
't Gesprek liep volkomen tusschen den ouwen heer en Dolf. Soms zocht Dolf mevrouw er eens in te halen... maar blijkbaar was dat zoo de gewoonte, dat praten van meneer, en mevrouw zat er genoeglijk bij te zwijgen.
Dolf vroeg toen den ouwen heer, die zwaar te dampen zat, en hem zelf beschikking over een kistje sigaren had gegeven, of ie misschien geen Hollander was, dat ie zoo met het buitenland op had.
Dat dee hem plezier, dat kon je zien, z'n kleine oogjes glinsterden genoeglijk en hij kneep z'n ooghoekjes tot rimpeltjes bij elkaar.
‘Dat hebben ze me almeer gevraagd’ zei ie, ‘en 't is toch niet waar, Hollander, hoor, heelemaal Hollander... maar geen flauwe vaderlander. Cosmopoliet, ziet u meneer’.
Hij richtte zich fier een beetje op, Dolf met verwachtende oogen aankijkend.
En Dolf verborg z'n innerlijk grappig-vinden door z'n oogleden neer te slaan.
‘Zoo’ zei ie ‘is u cosmopoliet’.
‘Tot in m'n nieren, jongen. 'k Ben goddank niet zoo bekrompen dat ik me blind kijk op Holland. Nou ja, je hebt er je brood goed gehad... en waar je je brood hebt, daar is je vaderland. Maar als ik 't in Duitschland had gehad, dan was ik Duitscher, hoor. En m'n jongen net eender. Kort geleden kregen we bericht dat ie verloofd is met een Engelsch-Indische. Vrouw, heb je daar 't portret?’
‘Fine heeft het geborgen,’ zei z'n vrouw, opkijkend door haar brilleglazen, ‘ze zal zoo wel komen. Ze is naar kniples,’ lichtte ze Dolf in. O de dochter.... Hij was toch wel benieuwd hoe dat meisje er uit zou zien.
‘Nou, dan zal Fine dat portret straks wel geven. Knappe meid is het’ zei ie, z'n oogen bewonderend verwijdend, ‘goeie partij ook. Kom er hier in Holland maar eens om’.
Mevrouw protesteerde zwakjes dat ze liever een Hollandsche schoondochter had gehad. Ze vond 't griezelig, zoo'n vreemd Indisch mensch.
‘Griezelig,’ zei meneer, wat is daar nou voor griezeligs aan? de vrouw van je eigen zoon... griezelig. Jullie vrouwen altijd met dat griezelig’.
‘Nou ja,’ spartelde ze tegen, ‘zoo'n vreemd Indisch mensch’.
‘Vreemd, wat aangetrouwd is is niet vreemd. Vreemd kan je maken en niet maken... alle menschen zijn je familie’.
Mevrouw sputterde nog wat van ‘het toch eng vinden... ze waren zoo niks Hollandsch. Dat was bediening en nog eens bediening’.
Toen vroeg Dolf, naar de openstaande piano kijkend, of er veel muziek gemaakt werd?
‘Fine,’ zei de moeder. ‘Fine speelt nog al eens. Ze heeft lang les gehad. Ze kan 't netjes, dat moet gezegd worden’.
En mijnheer, de vingers om den pijpekop gekromd, zat het knikkend te bevestigen dat Fine, z'n dochter, zulke aardige dingetjes spelen kon.
Over de lessen van den jongsten zoon werd niet gesproken en Dolf vond dat ie daar zelf moeilijk over beginnen kon. Hij keek eens schuin uit naar de klok. 't Was onder 't praten door, al naar negenen geloopen.
Nu werd ie door meneer in een gesprek over politiek gehaald. Een beetje onvoorzichtig zat de ouwe heer z'n vrijzinnige denkbeelden uit te verkoopen. Toen ie in Dolf ook een vrijdenker vond, kwam ie heelemaal op z'n stokpaardje... zat ie te schimpen op de behoudenden en dat je het daar nou juist van hebben moest.
‘Nou, asjeblieft, daar weet ik van mee te praten... m'n vrouw was 't vroeger ook, van de fijne kant... zie je.... Je ouwers... hè Bet?’
Mevrouw knikte.
‘Ja, òf ze... niet dat het nou nog heelemaal over is... met ouwejaarsavond gaat ze altijd naar de kerk; dan vraag ik er altijd of ze der zonden nou ineens afdoet.’
| |
| |
‘Och,’ zei Dolf, want dat vrijzinnige geschimp begon hem een beetje tegen te staan, ‘je hoort zeker anders in de kerk wel eens iets goeds.’
Daar was mevrouw het dadelijk mee eens. Achter Dolf aan ging ze toen 'r man een beetje bevechten... dat je toch niet heelemaal onkerksch hoefde te worden, al liep je niet iederen Zondag er naar toe... en dat toch niet alle dominees dingen zeiden, waar je niets van meenam... want dat zij er een heeleboel goeie dingen had gehoord.
Mijnheer zat al die woorden met zwaaiend handgebaar af te weren, als of ie ze voorbij wou wuiven.
‘Praat me der niet van, me lieve menschen, ik ken dat. Mooie woorden... een boel schuim.... Poeh, zoo fijn lijkt het.... Maar kom der niet te dicht bij, kom....’
Maar toen, de bel was al een oogenblik geleden overgegaan, kwam Fine, de dochter, binnen.
Ze bleef, den vreemde in de kamer aankijkend, even staan, en zei: ‘Dag pa, dag moe.’
Zacht en hoog was daar plots het meisjesgeluid in de kamer.
En Dolf, knap in z'n donkere slankte, was opgestaan en stond nu wachtend tegenover haar om zich voor te laten stellen.
En gemoedelijk deed dat mevrouw:
‘Mijnheer Verbrugge, Fine, m'n dochter.’
Het meisje stak haar hand uit en mompelde wat.
Dolf boog... en even haar hand rakend zei ie zoo iets van: ‘aangenaam.’
Toen ging ie weer zitten.
Achter hem stond het meisje blijkbaar stil....
‘Wel, Fientje, is 't koud buiten?’
‘Ja Pa.’
‘Prettige les gehad... geen afspraakjes?’ knipoogde ie.
Mevrouw lach-schudde; ‘die Pa.’ Maar 't meisje gaf er geen antwoord op en ging haar mantel aan den kapstok hangen.
‘Ja,’ knipoogde de ouwe heer tegen Dolf, ‘me dochter houdt niet van die aardigheden, van die platheden,’ bootste ie haar hoog-fijne stem na.
‘Fine, deur dicht,’ verzocht mevrouw.
‘Ja moe,’ geduldig klonk dat. Er was iets zeer gelatens in die stem.
‘U heeft een kouwe wandeling gehad’ begon Dolf.
‘Ja, 't is koud.’
‘Fine, kind, geef eens een aschbakje.’
Ze stond op, en kreeg het van de schoorsteen.
Dolf zag dat ze smal en zeer slank was, een weinig ontwikkeld jong-vrouwelijk figuur.
Terwijl ze 't aschbakje op tafel zette, lei ze haar hand op haar vader's schouder. Blank en vertrouwelijk bleef die hand daar even....
‘Waar hadden we 't ook weer over,’ haalde nu de ouwe heer Dolf weer in 't gesprek, en z'n inzicht over godsdienst en politiek werd nu verder uitgesponnen. Mevrouw bleef weer, zonder woorden, gemoedelijk breien. En Fine, de dochter, keek Dolf eens aan. Hij had graag eens met haar gesproken Hij mocht het wel, een praatje met zoo'n meisje. Veel ontmoette hij er niet.
Toen hun gesprek wat lang duurde, begonnen mevrouw en Fine samen zachtjes te praten. Gedempt gingen hun stemmen onder in 't luid daarboven-uitklinkende gepraat van meneer.
Tegen half tien zag Dolf mevrouw al eens naar de klok kijken... dan naar meneer... tot meneer zei: ‘Nou, 't spijt me wel, maar ik moet der es van doorgaan. 'k Speel alle avonden m'n partijtje domino op de soos....’
‘Fine, m'n jas, kind’....
Luidruchtig met joviaal schouder-kloppen noodde meneer Dolf nog eens terug te komen. Ja, en niet alleen zeggen, maar doen ook. Over die lessen zou z'n vrouw dan wel spreken....
Hij groette rumoerig nog eens. Stil en blank kwam daartusschen weer de meisjesstem: ‘Dag Pa.’
Toen kwam ie nog even terug om Fine te zeggen dat ze dat portret eens moest laten zien.... Fine keek verwonderd op. Ze wist van geen portret.
Och ja, 't portret van Henk z'n vrouw. Hij had er meneer van verteld.
O, ja, dan wist ze 't wel. Ze zou het dan straks wel halen....
| |
| |
Toen ging ie werkelijk weg. Z'n luidruchtig kuchen hoorden ze nog in de gang... en na het dichtslaan van de deur werd het weer stil in huis.
‘Dat 's zoo de gewoonte van m'n man. Hij kan geen avond thuis blijven.... Hij moet er eens eventjes uit. 't Is anders ook wel een lange dag... ja, nou ie zoo z'n zaken niet meer heeft... 't is zoo'n verandering, hè....’
Dolf beaamde dat, 't moest wel een heele verandering zijn. Hij vroeg of ze lang hier woonden... en of 't hun hier nog al goed beviel.
't Meisje zei er niet veel op, maar mevrouw vond dat het hier nog al geschikt was. Ze had nog een paar ouwe kennissen hier. Ja, ze wàs van hier, dat trekt altijd toch.... Van die kennissen had ze veel gezelligheid... vooral ook van z'n tante... aardig mensch... z'n tante.
Dolf vroeg aan de dochter of ze al wat meisjes had ontmoet, en Fine zei dat ze haar vriendinnen uit Gouda erg miste.... Veel kennissen had ze zich nog niet gemaakt.
‘Fine is daar niet gauw mee,’ zei de moeder en Fine zei zacht:
‘'k Weet niet, ik wil dan wel graag... maar 't is zoo iets anders als schoolkennissen.’
‘Ja, daar heeft u gelijk in. Je maakt nooit gauwer kennis dan op school.’
Het was even stil, toen vroeg Fine, en liefhoog geluidde haar zacht-blanke stem: ‘U is leeraar, hè?’
‘'k Ben 't wel, juffrouw, maar op 't oogenblik zonder betrekking....’
Ze zweeg even, toen, alsof ze 't had zitten overdenken, zei ze: ‘Maar u kunt toch wel weer gauw een betrekking krijgen.’
‘O zeker,’ zei Dolf, ‘je moet de hoop dan ook maar niet opgeven.’
Dat vond ze ook.
Je kreeg soms ineens weer wat, juist als je der niet aan dacht. Ja, heusch, dat had ze al zoo dikwijls opgemerkt. Als je ergens erg aan dacht, dan gebeurde 't juist niet... en dacht je d'r heelemaal niet aan, dan kwam 't ineens
Terwijl ze sprak, 't hoofd een beetje schuin, een beetje verlegen, hoorde Dolf haar met wat verwondering aan. Want er was in het kalme, gelaten spreken van dat meisje iets dat aan z'n eigen filosofeeren herinnerde. En ook haar stem vond-ie prettig om naar te luisteren: een lief geluidende stem met een rustig blanke klank van vrouwelijkheid....
Er was, na haar woorden, een lange, verlegen stilte.
Toen vroeg mevrouw of hij wel eens in Gouda was geweest. Dolf zei van ja, en met weer de oude pijn herdacht hij z'n bezoek met Lizzie bij haar voogd.
‘Heeft u er kennis?’
‘Kennis... dat is te zeggen... ik ben er eens bij een dokter Heye geweest.’
Hij greep haastig naar z'n kopje en er was wat rust in dat neerkijken kunnen....
‘Och,’ zei Fine, zinnend langzaam, als look er in haar herinnering een gebeurtenis op, ‘dan kent u ook zeker z'n nichtje wel... Lizzie Meerkamp.... Ze is daar lange tijd in huis geweest.’
‘Ja,’ zei Dolf, ‘die ken ik wel.’ God, wat hoefde hij daar nou zoo om te betrekken....
‘Was 't een goeie kennis van u?’
‘Och ja... zoo.’
‘Ze was wat vreemd, hè?’ vroeg Fine voorzichtig.
‘Vreemd?’ Z'n stem werd koel van klank. ‘Zoo iets ongewoon's... opzichtigs,’ werd Fine vertrouwelijk, ‘en zoo vreeselijk coquet. Weet u dat ze verloofd is?’
‘Och kom.’
‘Ze is uit Indië terug. Heeft u ze hier nog niet gezien.’
‘Och kom,’ zei-ie voor de tweede keer....
‘Ja, ze woont weer bij die zelfde tante’....
Er kwam iets starends in zijn oogen... en weer hoorde hij zijn stem zeggen in toonlooze herhaling ‘och kom’. 't Was of er in z'n als leeggevloeid hoofd de klank van ‘och kom’ maar hamerde....
Even was hem de vertellende stem van Fine als de suizing van een ver gegons... toen hoorde hij, vaag eerst nog, woorden ‘lichtzinnig... geen liefde... coquet’... en langzaam aan, gelijk met de opleving van z'n begrijpen, begon een wrevel van weerzin in hem te groeien.... Het kakelend gepraat der twee vrouwen, hun burgerlijke
| |
| |
afkeer van een vrouw, anders dan zij, irriteerden hem; en een felle afkeer van dit alles, hun omgeving, hun gezichten, hun stemmenklank, begon hij in zich waar te nemen. En zonder te letten op Fine, die nog sprak over Lizzie, vroeg z'n stem plots bruusk: ‘En uw zoon mevrouw, u wilde over uw zoon spreken.’
Fine's stem smolt, als in verwondering, weg. Mevrouw, ook even iets van verbazing in de goedig domme oogen, keek op door haar brilleglazen, en langzaam zei ze: ‘Ja... over Frits... We wouen u vragen, of u hem een paar keer in de week met z'n lessen wou helpen... 't is een goed ventje, maar wat speelsch... wat hard leersch.... Je ken d'r als ouwer zoo weinig aan doen. M'n man vloekt er tegen... en ik... och 't is een goed ventje. 'k Heb alle hoop dat het terecht zal komen.’
‘Dus twee keer in de week’ vroeg Dolf zakelijk... en 't was hem als sprak er een ander voor hem.
‘Ja, graag... 'k heb zoo'n hoop dat u invloed op hem hebben zult. U is zoo degelijk en ernstig...’
Een bitter-sarcastisch lachje sneed om zijn lippen. ‘Stuurt u hem dan maar bij me,’ zei ie, terwijl ie opstond.
‘Maar of hij nu al wegging,’ vroeg mevrouw.
‘Ja, hij was toch-al onbescheiden lang gebleven...’ vertelde Dolf, en met een soort van leedvermaak, zag hij de teleurgestelde gezichten... hoorde mevrouw vragen van ‘eens gauw terugkomen,’ en Fine's stem die, tot de eigene zachtheid weer verstild, wat zei van ‘in de eentonigheid van hun leven gezellig zoo'n aanloop.’
Maar correct, koel vormelijk boog Dolf voor haar, en in welverzorgde beleefdheid, die iedere toenadering op een afstand hield, zei hij z'n afscheid.
Mevrouw zou hem uitlaten.
In de gang, terwijl Dolf z'n jas aantrok, begon ze:
‘Zal u dan eens praten met Frits. 't Ken me zoo zwaar op m'n hart ligge. Niet dat ie slecht is... wat speelsch... en dan....’ Ze liet de glazen vestibuledeur dicht vallen en fluisterde met naar hem toegebogen hoofd: ‘Hij loopt nog al eens met meisjes... dat vindt Fine nou zoo erg. 't Geeft geen pas, zegt ze. Nou heb ik maar zoo'n hoop dat u invloed op hem zult hebben.... 't Is een goed kereltje anders.’
De eenvoud van dat fluisteren ontroerde hem even. Hij beloofde nog eens z'n best te zullen doen... en zei iets van ‘tot genoegen....’
De deur werd opengedaan, en nog even was achter hem de stem van mevrouw, die groette... dan was hij alleen in de hoogfijne kou van den avond....
Koelend omwoei het z'n verhitte kop. Hij ademde diep op, of z'n beklemde borst met geweld zich te verruimen zocht.... Maar het zoo straks gehoorde had zich, smartelijk zeker, in hem vastgezet.... Lizzie... die terug was gekomen.... Lizzie met een ander. Die nu haar kussen mocht, luisteren naar haar zachte schalksch fluisterende-stem... een ander, die nu zìjn rechten had. Hij voelde een felknagende pijn van jaloezie... en z'n verstand, z'n koel-zakelijk verstand van bewust-levenden ontleder... begon daar, argumenteerend, tegen in te gaan?... ‘Maar wat voor een kerel ben ik dan toch... toen ik haar had heb ik haar weg laten gaan... toen vond ik haar geen vrouw voor me. Wat wil ik dan, wat ben ik dan voor een laffe ploert dat ik het geluk van een ander benijd. Laat ie haar zoenen... zooals ik het toen deed... laat ie luisteren naar haar lachen... wat dondert het me... wat gaan mij die vreemden aan... ja, vreemden... enkel vreemden... Het schrijnde in hem van pijn... het doorsneed hem als een vlijm-koude windvlaag, het vreemde van al die menschen....
Daar was z'n huis. Nou maar naar binnen en weer woorden zeggen.
Z'n moeder was nog op.
‘Hoe was het daar,’ vroeg ze.
‘Gewoon, heel gewoon.’
‘O zoo, gewoon.’
Hij voelde bij dat sarrend kalme herhalen een ziedende drift in hem dreigen.
‘Ja gewoon, gewoon.’
‘Nou, nou.’
‘Dat bedonderde gevisch ook altijd. Vraag
| |
| |
't nou maar ineens, hoe dat meisje was... hoe ze deed... of ik er vragen zal. Nee, nee, hoort u, nee... en zeg 't nou maar tegen tante... en klets er nou maar over... want dat doet u toch altijd, hè kletsen met tante... met vreemden over mij’
Z'n stem stokte in een lach-snik. Z'n moeder zweeg en ruimde kalm haar boeltje op. Dolf liep met groote stappen de kamer op en neer; hij had een benauwd gevoel op z'n borst alsof ie naar lucht moest hijgen. Z'n weggetrokken, witte gezicht begon vlekkerig rood te worden. Hij hoorde in z'n hoofd niets sterker dan een woeste wellust van vloeken.... Daar kwam, koel en kalm, dood bedaard, weer de stem van z'n moeder, die haar hand naar de gaskraan hief: ‘Klaar?’
‘Vooruit maar.’
‘Ga jij dan eerst.’
‘Ik, wat doet het er toe, wat ik doe. Maak u maar niet bezorgd... ik kom wel.’ Hij lachte, hoonend van bitterheid.
Toen draaide ze 't gas uit. In het donker hoorde hij het wegschuifelen van haar voetstappen, de gang door en de trap op.
Dolf stond in het donker.... Hij bleef daar even stil. Z'n wilde drift zakte wat weg, maar hij voelde een barstende pijn in z'n hoofd... een bonkende, doffe klopping. Een weeë lamlendigheid doordreinde hem.
Toen kwam ie ook tot besef dat ie daar stond in het donker... en dat ie naar boven moest gaan.
Met een slap gevoel in z'n knieën, liep ie, tastend in het duister, de gang door... en stommelde de trap op naar boven... naar z'n kamer. Hij kleedde zich haastig in het donker uit... en kroop rillerig onder de dekens.
Vochtig kil lag het laken op hem. In z'n hoofd klopte het nog dof en pijnlijk na.
Eerst langzaam aan begon ie wat warmer te worden.
Als ie even wegdommelde, droomde ie wilde, onbegeerde droomen, van vrouwen, van Lizzie, vrouwen die hij kuste en hoonend wegtrapte na die kus....
Week lagen hun armen om zijn hals... hij sloeg die armen, hij bonkte er op met z'n vuisten.... En gelijk kuste hij ze met hoonende mond.
Dan werd ie wakker... bleef even in 't donker kijken... en dommelde willoos weer in.
Tot ie vreemd verbijsterd wakker werd.... Hij had in z'n droomverbeelding Lizzie gezien.... Haar armen waren om z'n hals... en ze kuste hem. Hij wou die armen weg doen, maar week en zacht omklemden ze hem, en zogen zich aan hem vast, als slangen om z'n lichaam. Haar warm-weeke lippen kusten hem. Als een beet was de kus van haar mond.
Met een warm hoofd schoot ie op uit die droom.... 't Eerste oogenblik bleef ie doezig voor zich uitstaren.... Een huivering doortrilde z'n lichaam.
‘Verdomd,’ vloekte ie toen ‘verdomd.’
Met een trap gooide ie de dekens van zich af. Z'n beenen over de bedkant lichtend raakten z'n voeten, uit de warmte van 't bed, de koude van het zeil.
Hij hijgde plots van kou.
‘'k Lijk wel gek,’ dacht ie ‘'k lijk wel gek.’
Huiverend stond ie te rillen.
Nee, nee, niet weer in bed, niet weer de warmte van de dekens... het zwoele van die droomen.... Strompelend over 't koude van 't zeil, dat bij iederen stap aankilde tegen zijn voeten, liep ie naar het tafeltje bij 't raam.
In een gevoel van namelooze ellende, van eenzaamheid en verkleuming ging ie op de stoel zitten en lei z'n ellebogen op de tafel.
Hij klemde z'n klam-warm voorhoofd in z'n handen.... Toen sloot ie de oogen. Er was niets dan ellende... ellende van eenzaamheid. Er was niets dan de kou van den nacht en hij alleen daar tusschen... verloren... overgelaten. Zonder iemand die voor hem zorgde. Niemand die om hem gaf... z'n moeder niet, nee ook z'n moeder niet.
Hij snikte. Een dof uitbrekende, rauw droge snik.
Een poosje nog zat ie zoo, z'n hoofd in z'n handen geklemd....
Toen stond ie verkleumd en rillend op.
Duizelig-onzeker liep ie over 't koude zeil naar 't bed... en de dekens weer rechttrekkend, kroop ie er onder, en trok ze tot hoog tegen z'n kin op.
Hij voelde z'n hoofd vermoeid en sloot de oogen. 't Uitbrekende smart-gevoel van een- | |
| |
zaamheid zonk weer diep in hem terug: een luidloos stil voortkankerende schrijning van wee. Hij woelde zich, met steeds moegesloten oogen, om en om in z'n bed... hij drukte 't hoofd diep in de kussens.... Tot ie eindelijk, al ver in den nacht, in slaap viel. Een doffe, droomlooze slaap.
Dien morgen, wakker geworden met een zwaar gevoel in het hoofd, een doffen, pijnlijken druk boven z'n oogen, was hij later dan gewoonlijk opgestaan....
Moe had ie zich in z'n bed gerecht, en even, de armen slap neer op de dekens, in versuffing de oogen weer gesloten. Opstaan? och, waarom toch? Slapen, weer terugvallen op 't kussen, en dof-zwaar inslapen in heerlijke onbewustheid... De slaapkamerdeur van z'n moeder werd opengedaan, hij hoorde haar rustige stappen de trap afdalen.
Een diepe weerzin tegen het leven, dat in dezen dag weer begon, vermatte z'n opgericht lijf; zacht zonk hij weer terug, z'n wang in het kussen, en dadelijk sloten z'n oogen zich. Met een voldoening over dit toch weer terugvallen, trok hij de dekens tot zich op en verzonk weer in loome, telkens wakkergeschrikte sluimeringen... In den nevel van z'n gedachten, pinkten, als een lantaarn in damp van mist, de lichtjes van z'n herinnering weer op... hier een en daar... De Woudstra's... Lizzie verloofd, Lizzie die hier weer was... terug in hun stadje.
In z'n weggedommelde gedachten leefden dan, fel belicht, en als in droom gezien, fragmenten op uit z'n verlovingstijd... Eens rees hij half overeind... en knippend de nog slaap-dichte oogen... zocht zijn blik in het rond... Zoo duidelijk was de trilling van haar lach in zijn ooren geweest.
Een bons op de deur... een stem die ongeduldig riep: ‘Meneer... Meneer... of U opstaat... 't is al zoo laat.’
Hij was nu geheel wakker. ‘Ja... ja...’ gaf ie nijdig terug, ‘ik kom al.’
Met een plotseling afgooien van de warme dekens, liet ie z'n beenen langs de bedrand neerglijden....
Hè, al bij elven. Hoe had ie zoo zwaar den dag in kunnen slapen... Dat overkwam hem zelden.
Wat koortsig misschien. Hij huiverde in de zonlichte kou... en loom zich uitrekkend, keken z'n oogen naar de ramen... in z'n hoofd vage gedachten van vriezen en mooi weer... Op de gelig-witte rolgordijnen streepten goudige balken van 't zon-beschenen vensterhout. Er warrelden spichtige schaduwen van lichtbewegende takken. De dag voelde vriezend sterk en zonnig-koud aan. Hij waschte en kleedde zich snel... schoof toen het raam hoog op. Kijkend in den zonnigen dag, hield ie z'n hoofd, dat koortsig warm van hoofdpijn klopte, wat op in de goeddoende verkilling. Hij had een gevoel of ie ziek zou worden... en hij speurde in zich een verlangen daarnaar....
Kom... naar beneden... misschien was er wel wat met de post... Al z'n solliciteeren zou nu toch wel eens eindelijk beloond worden... Hij wilde niets liever dan wegkomen... en nu, nu vooral. Zich suggereerend dat er wat voor hem zijn zou, daalde hij de trappen af. Een lach, luid uitbarstend, sloeg hem tegen. Wie? Hij leek wel gek! Tante Geertje natuurlijk. Die lach... het was hem even geweest....
‘Zoo, langslaper,’ lachte tante, en haar oogen waren nog klein geknepen bij de hoekjes, ‘jonge, jonge, is me dat in de vroege morgen al lachen.’
Critiseerend, met een koelen lach bekeek Dolf haar, zooals ze daar zat, in d'r vierkante dikte op de stoel geplompt, de kapothoed op 't breede hoofd... een lach over het welgedane blank-vette gezicht, en de groene tasch aan haar arm gehangen....
Z'n moeder vroeg of hij nog ontbijten wou... de koffie was er anders al. Hij wou dan maar koffie, en geen brood... ‘hij was niet erg lekker.’
Tante Geertje was in actie van vertellen. ‘'k Heb boodschappen geloopen,’ wees ze beduidend op de groene reticule, ‘maar dan kom je zooveel kennissen altijd tege... 'k Zeg tege grootvader, je zou der maar niet om uitgaan, de mensche laten je geen rust... Nog niks van benoeming of zoo?’
‘Nee, niets.’
‘Zoo,’ haalde ze lang uit, een manier die hem steeds weer irriteerde, en ze nam hem
| |
| |
daarbij van het hoofd tot de voeten op als taxeerde ze zijn waarde.
‘'t Is toch gek. Hoe lang ben je nou al weer hier?’
‘Een maand of vier, och, er zal wel weer eens wat komen.’
Z'n moeder liep af en aan door de kamer voor de koffie te zorgen... en toen ze een kopje voor hem neerzette vond ie iets ongewoons in d'r gezicht, een wegschuilend lachje bij d'r mond... en hij zag dat tante en zij elkaar aankeken en dat tante vragend de wenkbrauwen rondde.
Wat hadden ze nou weer te zaniken. Hij kon zich soms plots zoo gegeneerd voelen... zoo, alsof ze hem uitlachten. Langzaam begon ie z'n heete koffie te drinken.
Nu boog tante haar dikke lijf naar hem toe, en de zwart-gehandschoende hand op z'n arm leggend, zei ze plechtig: ‘Weet je niks?’
‘Ik?’
‘Ja, heb je niks gehoord?’
Het bloed drong naar z'n kop. Lizzie natuurlijk. Daarom kwam ze hier.
‘O weet je 't al,’ besloot tante uit z'n verwarring ‘voor jou ook niet plezierig. Ik verschoot der van toen ik 't hoorde. 'k Had je 't al wel een paar dagen geleden willen zeggen, maar je kwam niet.’
Hij zette bedaard z'n kopje neer. Nu tante zoo breedsprakig er over uitweidde, leek het hem ineens zoo'n kleine, nietige gebeurtenis, die alleen maar in zoo'n stadje als het hunne belangstelling kon wekken.
‘Heb je der al gezien,’ vroeg tante, en haar oogen zogen 't antwoord van z'n lippen.
Hij schudde ontkennend.
‘Ik wel,’ zegevierde ze, ‘toen ik hoorde dat ze hier terug was moest ik 't mijne er van hebben. Ja, 't had toch je familie kennen zijn. Ik naar mevrouw Lazeur, dat's een goeie kennis van der tante.’
‘Zoo, en heeft die u ingelicht.’
‘'k Weet alles. Der tante heeft met dat bezoek ook niet veel op. Ze is geëngageerd, nou,’ haar lip trok minachtend op... ‘Dan was ze met jou beter af geweest. 'k Zeg daarnet tege je moeder, 't gaat ons niks aan, natuurlijk, maar ze was toch wel een goeie vrouw voor je geweest.’
Dolf gaf geen antwoord.
‘Nou,’ begon tante, na een even genietend drinken weer, en haar lippen schoon likkend, zette ze 't kopje neer, ‘maar nou heeft ze 't dan minder getroffen. Die galant... hoe oud denk je....’
‘'k Weet niet,’ zei Dolf met weerzin.
‘Bij de vijftig,’ haar kleine glim-oogen in 't blank-vette gezicht onderzochten hun gezichten. Dolf had weerstand in z'n oogen... alsof hij zeggen wou: ‘Nou... wat zou dat?’ Maar z'n moeder, en 'r oogen hield ze neergeslagen op 'r breiwerk, zei: ‘'t Is zonde... zoo'n meisje zal ook niet geweten hebben wat ze doen moest. Een meisje dat geëngageerd is geweest... daar is de eerste geur ook af.’
Oh, wacht... die was voor hem. Hij lachte smadelijk. ‘Ja natuurlijk... hij was de eenig schuldige... zij... zij zoo lief en vroolijk... zoo lachend altijd....’
‘Nou dat weet ik niet,’ bemiddelde tante deze zwijgende vijandelijkheid, ‘Dolf zal der z'n rede ook wel voor gehad hebben. Maar daar heb ik het niet over... ik bedoel maar... zoo'n jong meisje en zoo'n ouwe verloopen kerel....’
‘Wie zegt dat?’ vroeg Dolf strak.
‘'k Heb ze zelf gezien,’ triompheerde ze. ‘Nou, je hoeft hem maar aan te kijke om de rest te weten....’
‘En Lizzie?’ De vraag brandde in hem. Maar tante ging al verder: ‘'t is zonde van 't meisje. Ze zag der nog 't zelfde uit. Knap.... 't Ken je aan je hart gaan, zoo'n huwelijk.’
Dolf stond op en een groote verteedering verweekte hem. Als zij eens ongelukkig was... zich maar weggaf omdat ze opzag tegen de toekomst. Als ze eens in een onbezonnen bui... Hij was bij het raam gaan staan om z'n ontroering te bemeesteren. Een gedachte steeg, dronkenmakend, naar z'n kop. Als ze eens nog altijd, ondanks alles... Lizzie, de eenige vrouw die hem tot fel levensgeluk had opgevoerd, de eenige die hem hevig geluk en smart gegeven. Als ze eens... Het klopte in z'n keel, een mist waasde voor zijn oogen. Z'n handen... in onbewust gebaar, betastten de vensterbank.
| |
| |
Achter hem spraken de stemmen van tante Geertje en z'n moeder over Lizzie. Nu fluisterden ze.
Plotseling bedwongen, wendde hij zich van 't raam af.
Hun gefluister leefde op in enkele alledaagsche besprekingen.
Zwijgend zat hij 't mee aan te hooren. En nieuwe vermoedens... nieuwe plannen leefden in z'n hoofd op. Als ze eens ongelukkig was... geleden had om hem... als het eens alles een vergissing was geweest... hun aanhoudende twisten. O, als hij voor haar zorgen mocht... teeder en goed haar leven beschermen... o, als eens.... Het wemelde voor z'n neergeslagen oogen, of snelle vlamvlugge gedachten, als in een vuur, dooréén warrelden. Lizzie weer de zijne... haar stem aan z'n gretig-luisterend oor... haar klein rood mondje dat zoo wreed gelachen had... o, hoe zou hij nu die wreedheid willen dragen.... Wilde plannen van haar dwingen tot liefde... geluk van enkele dagen... eenmaal... een echt intiem geluk... z'n zwaarwichtigheid voelen wegzinken....
Het heete bloed trok uit z'n hoofd weg... en de doffe vermoeidheid van dien morgen, begon weer als een reactie over hem te loomen. Tante Geertje vroeg of hij niet goed was... 't kon wel een beetje influenza zijn... 't heerschte zoo.
Hij wist niet... 't kon wel... 't kon ook niet En vermoeid speurde hij weer 't zelfde verlangen van dien morgen... om zwaar ziek te worden... dat rustige menschen hem verzorgen moesten en hij stil zou liggen in vredige onbewogenheid.
Tante Geertje zou eens opstappen, zei ze. Breedsprakig nam ze afscheid. Hij moest maar weer eens gauw aankomen. En of hij Fine Woudstra nog had gezien. Hij mompelde wat. Een flauwe herinnering aan een bleekig meisje met stil flets gezichtje schimde hem voorbij. Tante lachte, prees van: ‘een huishoudelijk meisje... en wel geld ook...’ en klopte hem bemoedigend op de schouder.
Nu lachte Dolf luid en verachtend op. ‘Maak u geen illusie... ik pas voor zoo'n bleek nonnetje.’
't Was hem of hij in dien lach en die woorden het zinnelijk mooi van Lizzie verheerlijkte... en gelijk, in dadelijke ontleding, voelde hij ook het armzalige van die triomf. Hij voelde een wreedheid in zich tegen Fine... tegen alle vrouwen... een lust z'n eigen verlangen naar hen in smadende hoonminachting kapot te slaan.
Tante, nog iets zeggend dat ie niet verstond, trok af. Z'n moeder zou haar uitlaten.
Hij bleef alleen....
Bah, hoe had ie toch om een vrouw zoo kunnen lijden... wat een kwajongen was ie geweest toen ie Lizzie scènes maakte omdat ze 't geestelijk verlangen in hem niet begreep. Begreep een vrouw dat wel ooit. Vrouwen waren immers als poesen, die niet anders verlangden dan een goed leventje en om gestreeld te worden... en die 't mooiste kopjes geven en tegen je opvleien zoolang ze je hand nog niet op hun zachte velletjes hebben gevoeld.
Een stommeling was ie geweest dat ie haar niet genomen had, zooals een vrouw wil genomen zijn. Naast je... als een prullig luxe voorwerp, dat je amuseert... waar je met plezier naar kijken kunt, maar dat het kapot smijten nog niet waard is.
En wat belette hem die stommiteit weer goed te maken. Hij kon toch waarachtig nog wel tegen zoo'n ouwen kerel op. Hij moest maar eens brutaal zijn. Dat weifelend bescheidene had hem altijd parten gespeeld. Hij moest op haar afstappen... doen of er niets gebeurd was... lachen en flirten... en van een goeie betrekking spreken. En als dan die meneer geen millionair was... zou 't niet lang duren of hij mocht weer z'n hand ophouden... en hij twijfelde niet... als een snorrend poesje zou ze kopjes geven....
Hij lachte, met smadelijk vertrokken mond, maar van binnen brandde de haat tegen het vlei-zachte en lieve, dat, streelend begonnen, z'n vertrouwen had terneergegeeseld....
Z'n moeder was in de kamer teruggekomen en begon nu de tafel te dekken. Hij dook weg achter een snel opgenomen krant, en in z'n verbittering spon z'n vrouw-verachting zich tot een web van pessimisme uit.... Z'n moeder ook, z'n moeder die nu zoo rustig en vredig leefde, zoo niets anders wen- | |
| |
schend dan een geldelijke onbezorgdheid, wat had ze ooit z'n vader gegeven, om die levenslange verzorging te verdienen. Z'n huishouding had ze gedaan... en gemopperd als-ie met vuile voeten binnenkwam... en getreurd in een nette rouwjapon... toen hij begraven werd. - Maar liefde....
Hoe duidelijk wist hij nog haar kille afwijking van z'n steeds liefde-zoekende hartelijkheid, haar geïrriteerde stem, die van dergelijke flauwiteiten verschoond zocht te blijven.... Wat was ze ooit voor hem als vrouw geweest, ‘Een blok ijs... een gevoelloos stuk steen’, had-ie z'n vader eens in een twist hooren zeggen.... Dat was hem altijd bijgebleven... zoo rauw... zoo wanhopend had het geklonken.... En nu.... Nu was ze voor de wereld en zich-zelf de nette fatsoenlijke dame... zich van geen schuld bewust.... De onberispelijke degelijke huisvrouw.... De vrouwverachting overvloeide hem in een golf van weerzin.
Onder de koffie betrapte hij zich er op dat-ie met tartende oogen z'n moeder fixeerde, haar tot opkijken dwingend... om dan z'n hoon... z'n verachting haar tegen te slaan.
Zij sprak als gewoonlijk... van allerlei vage dingen... over 't boek dat ze las... tante Geertje. Hij antwoordde weinig en liet haar stem aan hem voorbijgaan....
Na de koffie liep Leusden, een kennis uit z'n schooltijd, bij hem op. Hij moest Dolf iets vragen over een réunie. Ze hadden indertijd afgesproken, dat hun club iedere tien jaar vergaderen zou... en nu was 't gauw de tijd er van.... Dolf zei, dat-ie er niet veel lust in had.... Je sprak zulke dingen als jongens af... maar je ontgroeide mekaar zoo. De kalme, leuke Leusden zat hem met den lach van z'n oogen aan te kijken. ‘Jij was er indertijd anders het sterkste voor.’
‘Och ja, als jongen,’ zei Dolf, ‘maar wat geeft 't nou... je ziet mekaar even... en je verdwijnt weer.’
Leusden vond hem ongekend zwartgallig. Hij bedoelde ook niet een tamme vergadering. Hij wou er een flinke fuif van hebben.
Dolf zei dat ie 't best vond.... Ze zochten samen adressen op... spraken over de lui....
‘Als Bosman maar komt,’ twijfelde Leusden, ‘zoo'n deftig behoudend predikant.’
‘Ben, o ja natuurlijk.’
Ben Bosman was indertijd de eenige jongen met wie Dolf echt bevriend was geweest. Ben was een jonge dweper, een vurig idealist, die hem, den stillere, tot laaiend enthousiasme had aangevuurd. En er was in Dolf een lichte bitterheid gekomen toen hij zijn vroegeren vriend als een eerwaardig predikant had teruggevonden, in wien de wilde hervormersdrang tot een vredige priesterberusting was vereffend.
Leusden vroeg of hij al wist dat Ben hier gauw zou preeken. Nee... Dolf wist van niets. Leusden vertelde dat er een heele boel van z'n kennissen luisteren gingen... lui die anders nooit in de kerk kwamen.... Dolf beloofde ook te komen.
Toen stond Leusden op: hij moest naar z'n kantoor. Dolf zou met hem oploopen, hij had lust een stevige wandeling te maken.
Het gemoedelijke, opgewekte praten van Leusden had hem wat kalmer gemaakt. Leusden vroeg, waarom hij toch zoo weinig van zich merken liet. 's Middags tegen vijven kwamen ze meest in Centraal. Dolf moest ook eens komen. Dolf beloofde het; en met een stevigen handdruk, een weer oplevende vertrouwelijkheid, zeien ze mekaar goeiendag. 't Laatste wat Dolf hoorde, was Leusden's forsch-gemoedelijke stem, die in quasi-boosheid uitvoer tegen een klein bediendetje, dat hem in de vestibule van 't kantoor tegen het lijf liep.
Met een lachje om dat echt Leusdensche lawaai ging Dolf verder de stille straten in.... Type toch, die Leusden, altijd opgewekt. De vent vroeg niet meer dan een goed leven, een avondje met een meisje uit.... Zou Leusden werkelijk tevreden zijn... zóó te leven en te sterven wenschen.... Och welnee... iedere man verlangde, diep in zich, naar een ander en beter geluk.... Dat alles was toch maar surrogaat.
Het begon in de heerlijke, sterke winterkou, in den scherp soms even voorbijsnijdenden wind langs z'n ooren, al veel rustiger in z'n hoofd te worden. Z'n lichaam voelde hij, krachtig opgericht, door de leeg-stille straten
| |
| |
gaan.... Hier en daar was 't bewegen van een kind, dat als een onhandige kip, waggelend de straat overstak... en een dreigende moederstem, die het snauwend terug riep. Uit de opene deur van de armoedige huizen lauwde een duffige lucht hem tegen. En gore vrouwen met armelijk versjouwde gezichten, waar de haren stoffig langs slierten, riepen mekaar wat toe.... Of hier en daar leunden er een paar, de armen over de slappe borst, in luie praathouding tegen de deurpost... en kakelden met schorre lachjes en zware, als zorgensmoede stemmen.... Hoe had hij eens bij 't zien van die verstompte werkgezichten, bij 't hooren van die snauwende moederstemmen, die kinderen tot zich terug dreigden, een machtige wil in zich gevoeld, dit alles door z'n geloovend enthousiasme te helpen verbeteren. Hoe was hij werkelijk een waarachtig overtuigd socialist geweest. En nu.... O ja, zeker, hij hoorde tot de partij... hij liep nog wel eens naar de vergadering, maar hij was zoo bezadigd wijs en kalm geworden. Het was geen begeesterend gelooven, geen dronken gedroom van al-wereldgeluk meer, maar een gematigd en kalmpjes aan lid zijn van den bond... één van de velen.... Zonder 't zich gezegd te hebben was hij den kant van buiten opgedwaald... en met een gevoel van verwantschap... omving hem de roepende eenzaamheid van de wijde hei... en de in de verte tegen het starre luchtblauw diep groenende dennengroepen.
De smalle landweg, hier en daar wit bevroren, bleekte als een grijze, eindelooze streep door de vaal-verbruinde hei. Een enkele maal, in de wazing van de verte, steeg een zwarte wintervogel op, loom wiekend met z'n zacht slaande vleugelen....
Uit de weinige huisjes, eenzaam verspreid, wolkte langzaam-aan wat dof-grijze rook omhoog....
Om hem, aan alle kanten, sloot de eenzaamheid....
Lang liep hij zoo, het hoofd verlangend op in den vredigen dag, z'n ooren de enkele eenzaamheids-klanken drinkend....
En z'n klein, bittere gedachten van dien morgen verwerden tot een stillen weemoed. Het oude goedheidsverlangen, het diepe en ernstige, sloeg in hem omhoog als een zegevierende geloofs-vlam....
Het lange, snelle loopen, de vermoeidheid van z'n lichaam voelde hij als een verademing. Hij kreeg lust dit meer te doen Als 't zoo in je stormde, de natuur en eenzaamheid te zoeken. Menschen kunnen elkander geen blijvende troost geven....
Hij moest even stilblijven en terzijde wijken voor een troepje koeien. De schonkige, logge beesten sjokten met een traag verzetten van pooten, hun doezig-domme oogen starrend in wezenloozen blik, hun zware koppen suffig naar omlaag....
De boer, de stok hem naslepend over de grond, mompelde een ‘goeien dag’ tusschen zijn om de pijp genepen lippen....
In dat stilstaan voelde Dolf dat hij moe was van 't ongewone loopen. Hij kon wel wat gaan rusten in de boerenherberg in 't dennenboschje. Je had daar een prachtig uitzicht over de hei... Nog een klein eindje had ie te loopen... Tusschen de groene dennen hief, dof-bruin, de herberg het rieten dak omhoog. Hij duwde de groene deur naar binnen. Er was niemand. De bruine tafeltjes stonden leeg langs de muren....
Vermoeid zonk hij neer op een stoel, in 't hoekje bij 't raam. Z'n rug gesteund tegen een oude roodbruine kast. Hij bestelde den jongen boer, die hem vragen kwam, een kop thee....
Door het kleine, in ruitjes-verdeelde raampje bleef hij uitkijken over de verre, zich in eindeloosheid verliezende hei....
En terwijl hij zoo zat, 't hoofd op de hand gesteund, de oogen in gedachten in de eenzaamheid heenstarend, herdacht hij, met een goed-willende verteedering dat alles wat hij over Lizzie had gehoord....
En een broederlijke bezorgdheid, een angst voor haar toekomst voelde hij nu in zich wellen. Een groot meelij als om een kind, dat zich in opzettelijken onwil, pijn heeft gedaan....
Hij knikte zwijgend toen de jonge boer de kop bij hem neerzette....
O, als hij 't nu in zijn macht had het alles weer goed te maken. Als hij eens wreed
| |
| |
voor haar was geweest, te veel had geëischt... en zij, in de donkere leegte der toekomst starend, de eerst geboden steun angstig omgrepen had. Zij was zoo jong nog toen. Zoo onbezonnen wild en jong Het moest nu alles terecht komen. Als zij ongelukkig was, dan zou hij haar immers beschermen, dan was z'n altijd wakende liefde, als een wijde en eeuwige bescherming waarin zij veilig vluchten kon... En nieuwe verlangens, van stil huiselijk geluk, verzoenende levensvrede, doordroomden hem....
De jonge boer kwam een praatje maken... over 't weer, 't vee. Dolf dronk z'n thee op, betaalde, en in rustige levensvoeling, een beloftevolle voldaanheid, wandelde hij terug in den aangrauwenden avond.
Toen hij thuis kwam vond hij een brief van Ben Bosman. Z'n vroegere vriend schreef, in een warme klank van hartelijkheid, dat hij die Zondag in hun stadje zou komen preeken. Dat ie plan had den verderen Zondag bij Dolf door te brengen, want ze waren toch te goeie vrienden geweest om deze gelegenheid zoo voorbij te laten gaan. Dolf wist zeker zelf ook wel hoe weinig er anders van vriendenbezoeken kwam. Hij zou na kerk bij hun komen koffiedrinken.
Daar was in die brief een oude klank van hartelijkheid, en Dolf had dat witte blaadje met een lang niet gekend gevoel van warmte al maar bekeken. Hij was er mee bij zijn schrijftafel gaan zitten, om 't nog eens goed over te lezen. Ja hoor, 't stond er. Dat was toch hartelijk, hè!....
Hij begon al plannen te beramen... en ging met z'n moeder bespreken dat Ben komen zou, en of zij wou zorgen dat alles gezellig was... Hij bleef den heelen dag natuurlijk....
Die restende dagen van de week leefde hij in steeds groeiend verlangen Lizzie weer te zien. Hij betrapte er zich op, den kant van haar huis op te dwalen, als vroeger in z'n jongensverliefdheid.
Maar 't groote huis kantte zich, met z'n leege venster, tegen zijn verlangenden blik als een zwijgende vijandelijkheid... Hij hoorde ook een enkele maal bij kennissen haar naam, en steeds in den zelfden toon van minachting en verwondering over haar verloving. Dan voelde hij in zich een oneindige toewijding tot haar uitgaan... een wil het alles op zich te nemen... haar dwaasheid tot de zijne te maken....
Maar geen van die dagen zag hij haar.
(Wordt vervolgd).
|
|