Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Over Stijn Streuvels.Stijn Streuvels, De Vlaschaard, Amsterdam, L.J. Veen (zonder jaartal).
| |
[pagina 209]
| |
En anderen, daartegenin, - André de Ridder vooraan: - wel stellig een roman, een vlaamsche roman, een europeesche roman!... Maar mijn beste heeren, wat doet dat er nu in 's hemelsnaam toe, wat verandert er aan Streuvels boek hetzij wij het roman noemen of niet? Ik voor mij geloof dat het raadzaam is, waar de definitieve grenzen van het rijk des romans immers nog te geven zijn, daarvan zooveel mogelijk te profiteeren, en... in te palmen al wat ingepalmd kan worden, maar... zóu het moeten zijn, dat een verhaal, een greep uit het leven van mensch-en-aarde, als deze Vlaschaard, buiten die fameuse grenzen te liggen kwam, ik verzeker u dat ik er geen oogenblik om treuren kon! En wie wil zich belachelijk maken door er Streuvels zelf mee aan 't lijf te komen, als met een verwijt, een vage beschuldiging?
Waarom, ik vraag het u, zouden we nu per se allemaal romans moeten schrijven? En... een europeesche roman, wat is dat mijnheer de Ridder? Bedoelt ge dat dit boek bestemd is ‘vertaald’ te worden, uit Streuvels' aard-versche Vlaamsch in de vermoeide frases eener salonfähige wereldtaal, in het beleefd en wijdloopig omschrijvende Duitsch misschien, en dan als onderwerp van conversatie dienst te doen aan een feestmaaltijd ten Berlijnschen hove, met Wilde's Salome en Marie Madeleine's geparfumeerde erotiek? Of meent ge soms dat zijn Vlaschaard Streuvels den roem van een Marie Corelli of een Selma Lagerlöf, een Hall Caine, een Bourget of een D'Annunzio bezorgen zal, en dat hij daar dan - god betere 't - nog blij mee moet wezen ook? Wat is dat, wat beduidt dat, een europeesche roman? Is dat iets beters, hoogers, grooters dan een roman die alleen in het land van zijn herkomst wordt genoten? Hangt van één of meer vertalingen, hangt van den lof der buitenlanders de ‘grootte’ van een schrijver af? Beteekent Van Looy's werk soms óók minder omdat het onmogelijk te vertalen is? Zwijg er toch van, mijnheer, wij weten het immers allemaal wel dat aan europeesche beroemdheden in de litteratuur meerendeels zeer verdachte geurtjes eigen zijn, dat de zuivere kunst maar uiterst zelden door de massa wordt opgemerkt, en vooral niet door de internationale hotels-treinen-salons-en-alcovenbende die het beschaafde europeesche publiek wordt genoemd. Wij Hollanders, mijnheer André de Ridder, wij gunnen u van harte een handvol van die europeesche beroemdheden met villa's en automobielen en al de verdere poespas, als wij onze eigen, onvertaalde, Van Looy, Van | |
[pagina 210]
| |
Deyssel, Kloos, Gorter, Roland Holst, onze te Londen en te Parijs absoluut onbekende Coenen, Prins, Van Oordt, Boeken, Boutens maar mogen houden!... Een europeesche roman.... Maar dat beteekent immers eenvoudig zooveel ‘mille’ per jaar en een lintje van het légion d'honneur, een pompeuse begrafenis (als men niet te oud wordt!), en daarna... stilte!
moeder lateur met haar zoon frans.
Streuvels' Vlaschaard is doodgewoon een verhaal van boerenbestaan; het is een forsche greep uit het eeuwige en ontzaglijke leven der natuur, maar de mensch is van ‘de natuur’ het voor de kunst verweg voornaamste, het krachtigst ontroeringwekkende element Niet omdat er, met allerlei ‘folkloristische’ (brrr! wat 'n woord!), met allerlei eigenaardig-plaatselijke bizonderheden in beschreven en verteld wordt van het land, de Vlaamsche aarde zelf en het zwoegen en ploeteren daarin, ook niet omdat dit met zooveel frischheid, kracht, talent gebeurt dat de lucht van weiden en akkers, de zuivere aardegeur u in de neus prikt, niet daarom alléén tenminste of daarom voorál leest ge dit boek in één trek uit, niet daardoor in de eerste plaats ontroert en bekoort het u, maar doordat in die aarde staat geplant, stug en grootsch, als een onoverwinnelijke koning: de boer, de land-man, de aardemensch. Altijd weer de mensch, altijd weer het leven onzer soortgenooten, is het wat ons pakt en beweegt, ons meesleept en opwindt tot huiverend meegevoel, en tot geestdriftige bewondering van de kracht die dat leven in zijn werk herschiep. Zeker, ook het land zelf, ook onze moeder-aarde speelt een rol, is een der invloedrijkste ‘personen,’ in het boek van Streuvels; prachtig wordt zij beschreven en onder vele aspecten: wij voelen, wij ondergaan bijna haar altijd werkende, zoowel diep-passieve als heftig actieve bestaan, maar zonder de échte personen, de ménschen, zonder Vermeulen, zijn vrouw, zijn zoon Louis en die heerlijke kleine zon: Schellebelle, de meid, zou Streuvels' Vlaschaard niet te genieten, zou het boek niet alleen geen roman, neen, zou het ook geen kunstwerk zijn. Alleen menschelijke ontroeringen kunnen de ziel aan een boek geven. De Zaai, het Wieden, de Bloei, de Slijting van het Vlas, zij vormen een rijk, prachtig-wisselend kader voor het schilderij, een tooneel voor het drama, maar dat drama zelf komt voort uit de verhoudingen van mensch tot mensch, van boer Vermeulen tot zijn zoon en tot zijn vrouw, van den zoon tot zijn lieve meisje, van allen tot elkaar. Wat een kerel, die boer! Een vent als uit boomen en aardekluiten opgebouwd, en toch: wat een echte mensch! Hij is de bijbelsche vader, de vader-heerscher. Zijn zoon, zijn opvolger - o! hij houdt van den jongen, hij bewondert hem, maar hij bewondert toch vooral den boom in de vrucht, zich zelf in den afstammeling. Als hij hem voor 't eerst ziet bezaaien den Vlaschaard is het hem als ging hij daar zelf. Laat ik u de bladzijden overschrijven, zij behooren tot de schoonste: (bl. 44) ‘Vermeulen stond van op 't hoofdeinde uit te zien. De ruimte van heel de streek lag open vóor hem, vulde zijn oogen, maar anders niets en zag hij dan den hebbelijken zaaiman die groot en alleene verheven stond op 't vlakke land. Hij zag den kloeken stap, de hoogheffende beenen en het lijf zwak lijk een wisse en den arm die lijvelijk zwaaide aan de breede, hoekige schouders van dat jonge, volgroeide lijf. Een glimlach ontplooide zijn gesloten lippen want in den jongen zaaiman verkende hij niemand anders | |
[pagina 211]
| |
dan zijn eigen zelf: zijn jongheid, de opgewekte, levensvroede kerel van weleer, - die onversaagd en vast door 't leven gaat en over den akker, kop in de lucht, de oogen stout en... zaait. Vermeulen was ook eens zoo'n kerel, eer de zwaarlijvigheid hem verouderde en de jaren hem norsch en nukkig gemaakt hadden. Als een plotse veropenbaring was die dubbelganger daar vóor hem, zoo wezenlijk afgebeeld in dien kerel die daar zaaiende was. Voor 't eerst voelde hij hoe eigen een vader is aan zijn kind; en wist hij dat een zoon niet anders is dan 't voortzetsel en 't hernemen van 't vergane leven van den vader... de spruite van den ouden boom. Die gedachte deed hem grinneken en krijzeltanden. De oude, pezige kamper stond daar op zijn eigen kouter met de lucht hooge boven zijn hoofd en de ruimte wijd rondom hem; hij voelde de groote dingen die daar draaiden en hem medesleepten als een stommen tronk die armen noch beenen heeft en machteloos meê moet in den grooten draai die uitkomt bachten den hoek. Het deerde hem nu dat zijn jeugd vergaan was en dat die kerel aan 't begin stond waar hij nu, afgeleefd moest einden: dat die zoon alles zou overerven, waaraan de oude boer een leven lang bemeesterd en beweldigd had. Nog nooit had hij het zoo tastelijk vóor zijn oogen zien staan in zijn harde, onafwendbare noodlottigheid; de oude die aan 't afzakken, aan 't begeven is en de andere die al over zijnen rug oprijdt om 't leven te bemachtigen. Vermeulen had gemeend dat zijn zoon altijd kind zou blijven - een doenderik die zonder ernst in den kop aan 't spel vast was voor altijd. Maar bezie hem daar nu gaan, zoo zwak en vaste van leden, opgeschoten van lijf. 't Was zijn eigen leven, zijn eigen macht en trots die hij buiten zich voelde en hem ontvreemd werdGa naar voetnoot*) - door zijn eigen schuld. Nu was er geen terugtrekken meer aan: die tweede Vermeulen, de zoon had levenskracht genoeg om zonder hulp van den oude, op te groeien en 't leven te handhaven’. Boer Vermeulen merkt het nu vaker en feller: zijn zoon wast hem over 't hoofd, zoowel physiek als naar den geest; Louis weet zelfs al beter dan zijn vader waar de vlaschaard aangelegd moet worden. Dit blijkt pas als het te laat is. Vermeulen's koppige wil had andermaal gezegevierd. En nu voelt hij zich staan voor zijn zoon ‘als een bijzinnige sukkelaar’.
de bakkerij te avelghem.
Maar wanneer hij 't dan goed weet besluit hij... dat het niet zal gebeuren. Zelf baas blijven moet en zál hij. De jongen moet er af. Hij zal hem het erf koopen van buurman Legijn, die naar stad wil. Geld genoeg! En hem dan doen trouwen met een deftige boerendochter. Tegen zijn vrouw durft Vermeulen in langen tijd van dat plan niet reppen. En als hij 't eindelijk doet gebeurt wat hij heimelijk ge- | |
[pagina 212]
| |
‘het lijsternest’, streuvels' huis te ingoyghem.
vreesd had: voor 't eerst in haar leven vaart zij tegen hem uit, verzet zich: de jongen hoort thuis, op hun eigen hof, hij zal er niet worden afgeschopt. ‘Ziet ge niet dat hij verslingerd is aan 't vrouwvolk?’ duwt haar de boer toe. ‘Daareven nog heb ik hem doende gezien, hing hij te spelen aan eene meid, een stomme meid!’ Barbele schrikt, maar zij herstelt zich al gauw. ‘Met een meid had Vermeulen gezegd. Schellebelle is nog maar een kind en wat speelziek en altijd aan 't gabberen... maar kwaad kon er niet in steken’. Er stak ook geen kwaad in. Want dat het kwáád zou kunnen zijn wat te houden van het meisje, met haar te gekscheren en te dansen, Louis kon het niet in zijn kop krijgen. Hij en zij verlangen naar de slijting, om de pret vooral die daarop volgt. En als het regenweer en zijn vader-meester hem telkens teleurstellen, neemt Louis de gelegenheid waar dat de oude naar de verkooping is; terwijl de rijke boer al zijn vrienden bluft door het afmijnen van Legijn's hof voor zijn zoon, door hen daarna nog royaal te trakteeren, geeft Louis bevel de slijting te voltooien en het slijtingsfeest te vieren. 't Dansen en zingen op den Vlaschaard is in vollen gang als de vader, lichtelijk beschonken, van trots en van drank, huiswaarts keert. Dan vindt het korte familiedrama zijn moorddadige ontknooping: één slag met den mispelaar, en de zoon ligt terneer. Heeft boer Vermeulen een moord begaan aan zijn jongen? Vreemd genoeg blijkt het niet. En dit is mijn eenige ernstige grief tegen Streuvels' prachtig boek; want daardoor schijnt het mij niet geheel af. Ik weet wel, de daad verandert niet door de gevolgen, het is de slag zelf, het geweldig opheffen van den stok tegen 't eigen bloed, en niet het sterven of leven van Louis daarna, wat de catastrophe, het hoogtepunt in het boek en het keerpunt in Vermeulens bestaan brengt, maar toch, bij 't einde, als wij den smart-gebogen vader in wroeging en ootmoed aan 't bed van zijn jongen neergezeten gezien - en dan eensklaps voor goed verlaten hebben, dan gevoelen wij dat dit niet het eigenlijke, natuurlijke einde van het menschelijk drama zijn kan, dat een oplossing, een horizon van vrede of van eindelooze wanhoop den zielestrijd van boer Vermeulen had behooren af te sluiten. Men wordt verzocht mijn bezwaar niet te verklaren uit dien ouderwetschen, onbillijken eisch van een zoogenaamd ‘bevredigend’ slot. Ik verlang werkelijk niet zoetelijk gepaaid te worden! Maar door, als met een scheur van zijn papier, zóó abrupt, aan zijn werk een eind te stellen, maakte m.i. Streuvels het zich ditmaal te gemakkelijk. Componeeren is nooit zijn sterke zijde geweest - hij lachte er wat mee, hij had er wel andere! - maar ditmaal heeft dit fier versmaden toch minst genomen iets gewilds, iets al te expresselijks gekregen.... Ook van de waarheid der aanvankelijke norsche beheersching, de betrekkelijke kalmte van den vader na den slag ben ik niet geheel overtuigd geworden... maar dit kan verklaard uit mijn gebrek aan kennis van der boeren aard. Iedere stads-vader zou zich in vertwijfeling en wilde angst hebben neergegooid, boer Vermeulen sliép dien eersten nacht, hij was zelfs de eenige die slapen kon in huis.... Is het mogelijk? Geenszins geforceerd?... Ik weet het niet, en ik heb een gevoel alsof Streuvels had hooren te zorgen dat ik niet twijfelde.... Toch, deze bedenkingen, ze zouden gewichtig mogen schijnen waar het een psycho- | |
[pagina 213]
| |
logischen roman gold, bij een boek als dit zijn ze ten slotte... bijzaak. Hoewel ik het geheel oneens ben met hen die volhouden dat Streuvels geen psycholoog zou wezen, zeker is dat zijn methodes nimmer die der analyseerende psychologen zijn geweest, dat hij maar zeer zelden tracht te raden naar wat in het innerlijk van zijn personen omgaat als het uiterlijk hem dat niet duidelijk te weten geeft. Streuvels ziét en zegt wat hij ziet en er bij denkt. Hij heeft het zaaien gezien en het wieden van het vlas - het prachtige bijbellezen van den ouden boer op den Vlaschaard! - den bloei, het onweder, de slijting, het feest, den slag. Hij heeft den grooten boer gezien, precies en scherp en met hart. Hij heeft ook Barbele zien doen en zwijgen, hij heeft toegekeken toen Schellebelle en Louis elkander toelonkten. Dat alles heeft hij gezien met zijn artiestenoogen, bewaard in zijn kunstenaarsziel en weergegeven zooals het daar bewaard lag. Verbeeld heeft hij het heele geval zooals het in zijn eigen, innige voelen tot een nieuw en dieper, grootscher leven was geworden. Niet ten onrechte noemt André de Ridder dit boek met het epitheton ‘bijbelsch’. Het heeft inderdaad de eenvoudige grootschheid, de noodlottige waarheid, het onvermooid menschelijke des Ouden Testaments. En het is even ‘zinnebeeldig’ door die waarheid. Het diepe en groote, het alberoerende, met theorieën en ‘moraal’ spottende leven van aarde en mensch is voel- en tastbaar in den Vlaschaard en de machtige persoonlijkheid van den schepper werd er een keer te meer in uitgesproken met een lyriek die niets zoets meer heeft, die - van het idyllische de mogelijkheid te hopen overlatend - met stoute stem te bezingen waagt het heerlijke en verschrikkelijke leven, zooals het in waarheid is. Die André de Ridder dan, wiens naam ik u reeds, bij herhaling, noemde, heeft een boek over Streuvels geschreven, een boek waarvan zelfs al een tweede (vermeerderde en omgewerkte!) druk met tal van prentjesGa naar voetnoot*) en een handschriftreproductie
streuvels in de meerschen van avelghem
het licht zag, een boek van niet minder dan 200 bladzijden! Men zou zich af mogen vragen of het oogenblik eigenlijk al wel daar was om zulk een boek te schrijven over een kunstenaar die 35 jaar oud, en wiens eerste werk nauwelijks acht jaar geleden is verschenen. Een vaststaand oordeel, een definitieve karakteristiek toch kan zulk een boek bezwaarlijk nog bevatten. Men zou nieuwsgierig zijn te weten: hoe denkt hij er zelf over, Streuvels, die, blijkbaar in antwoord op een vraag van De Ridder: of hij ook plan had op zoogenaamd ‘groot werk’ - immers daarvan droomt voortdurend deze, naar zijn eigen getuigenis ‘litteraire dilettant’: groot werk, europeesche romans, wereldlitteratuur! - Streuvels, zeg ik, die hem antwoordde met de wedervraag: (blz. 189) ‘Ware het overigens geene roekeloosheid nú reeds plannen te maken en groot werk aan te gaan als we nog alles te leeren hebben. Iemand die aan zijn 35e jaar zijn meesterstuk maakt, wat zal men van hem verwachten als hij 40, 50 en 60 jaar geworden is? Heeft Vondel niet gewacht tot hij 80 was om zijn Lucifer | |
[pagina 214]
| |
te schrijven? En hij voegde er bij: ‘Zijn uitgewerkte idealen nog idealen? Ik beschouw mijzelf nog altijd als een beginneling en al wat ik gewrocht heb als voorloopige studies voor 't geen zou moeten komen....’ Hoe moest Streuvels dan eigenlijk wel denken over dit dikke boek, dat al zoo verbazend veel te vertellen heeft over zijn levensloop en over die... ‘voorloopige studies’?... Och, ik denk, als men het hem vroeg, Streuvels zou z'n schouders schokken en... een pijp opsteken.
de huiskamer in ‘het lijsternest’.
Het komt er dan ook feitelijk niet op aan. Waarom dit boek niet, zoo goed als een ander, wanneer er dingen in voorkomen die het lezen waard zijn. Er kómen zulke dingen in voor. Wat De Ridder vertelt over dezen man: ‘Stijn Streuvels’, over Frank Lateur, zijn leven en zijn letterkundige vorming, het is stellig belangwekkend. Maar de rest - de typeeringen en de kritiek - wel, er staan gelukkig vele aardige gezegden en uitspraken van Streuvels zelf tusschendoor, curieuse mededeelingen ook en citaten uit andere schrijvers...; overigens: het wil mij schijnen dat de heer André de Ridder zich met zijn woorden ‘litteraire dilettant’ vrijwel gekenschetst heeft en dat zijn kritisch vermogen nog eenige jaren van gestadige ontwikkeling behoeft voor het de moeite van het kennisnemen volkomen waard zal zijn. Hij die 't zoo druk heeft over wereldlitteratuur - zijn vergelijkingen van Streuvels met buitenlandsche schrijvers, zijn combinaties van beroemde schrijversnamen zijn meerendeels allerdolst! Intusschen, daar wij 't eenmaal onderhanden hebben, laat ons den inhoud van het boek eens nagaan. Er zijn vijf hoofdstukken. Het eerste is getiteld: ‘De man en zijn midden (De letterkundige vorming en het leven)’. Op blz. 14 al een koddig zinnetje. Er is daar sprake van het ‘weelderige zomerland, dat Streuvels, in een zijner werken, zoo machtig heeft weten op te wekken en met zijn breed, schelkleurig penseel neer te borstelen’. Jammer, zou men zeggen, dat Streuvels zijn Zomerland, na het zoo knap ópgewekt te hebben, weer zoo moedwillig néérborstelde! Maar wie borstelt er dan ook met een penseel, een schelkleurig penseel nog wel! Overigens, zooals ik reeds zei, bevat dit hoofdstuk veel belangwekkends, over Lateurs jeugd, zijn familie, zijn eerste werk, zijn eerste optreden. Doch ik streepte er bv. ook deze alinea in aan, blijkbaar fierweg, zonder eenige aarzeling neergeschreven, en die toch verdient bewaard te blijven in verzamelingen van grappige onzin en cacografieën, zooals sommige menschen, tot winteravondvermaak met hun vrienden, uit kranten en tijdschriften te knippen plegen: ‘Gezelle is de fijne, diepe, innige droomer.... Streuvels de ruwe, wellustige, levenszotte jongen. Een gedicht van Gezelle geeft me den zelfden indruk weer als het doek een onzer Primitieven, een Van Eyck, een Memlinck, een Rogier van der Weyden, wier slanke, lenige madonenbeelden de kerken en gasthuizen van het doode Brugge sieren... een bladzij van Streuvels gelijkt het paneel een onzer XVIIe eeuwsche Renaissance schilders, Rubens, Jordaens, Teniers In de eersten, ligt er, ô oneindig meer ziel, meer ideaal, meer aandoening, ze zijn droomen- en ge- | |
[pagina 215]
| |
dachtenwekkend... maar in de anderen, deint meer echte menschelijkheid, woelt gezonder leven, eene breedere kracht die oog en zinnen streelt’. In Gezelle dus meer ziel en meer aandoening, in Streuvels daarentegen meer echte menschelijkheid en een kracht die oog en zinnen streelt! Het is fraai, mijnheer de Ridder! Ook uw stijl geeft me een indruk wéér als de brief een onzer... hm! ander soort ‘primitieven’!
bij hugo verriest.
karel lateur, beeldhouwer, hugo verriest, stijn streuvels. Hoofdstuk II heet ‘Evolutie en Levensopvatting’. Hierin wordt vriendelijk ondersteld dat Streuvels toen hij ‘pessimistisch’ schreef ‘misschien wel een weinig de heerschende mode’ volgde. Maar... het was maar een ‘oppervlakkig vernis’, dat pessimisme, ‘een vernis, door de omstandigheden op hem gestreken’ (frisch beeld!) Nu hij dan te Ingoyghem woont, ‘stil in zijn schoon huizeken, naast zijn lief vrouwken, vereerd door de boeren’ enz. enz.... ‘nu heeft hij zichzelven herwonnen’... (Zou het toch eigenlijk wel mogelijk zijn dat Streuvels dit boek gelezen heeft voor het werd uitgegeven, zou hij dan zijn ridder niet nadrukkelijk verboden hebben zulke narigheid te doen drukken?) Maar de aardigste dingen staan in Hoofdstuk III, dat handelt over de ‘kunstopvattingen’ van Streuvels. ‘Hij, hij wacht geduldig de inspiratie af, het oogenblik der volwording en als die gekomen zijn, dan schrijft hij zijne zinnen neer in éénen trek, zonder veel hertoetsen of verminken, vlot, geloopig. Het mentaale (sic!) komposeeren heeft lang genoeg, verscheidene jaren, geduurd; de zinnen zijn verbeterd, omgewerkt, verslankt, versierd in den kop zelve van den schrijver alvorens ze werden op het papier geworpen. Lijk alle zoogezegd gemakkelijke schrijvers, kuischt en schrobt Streuvels zijn huisken vóór het te openen, doorschrabt, verfijnt zijne opstellen vóór ze neer te schrijven’. Ziezoo, nu weten we het tenminste, waar Streuvels mee doende is als hij zoo gezapig pijprookende aan een tafel kan zitten kijken voor zich heen en zwijgen. Hij ‘verbetert dan en werkt om, verslankt en versiert’ de zinnen van een boek dat hij na verscheidene jaren wellicht eens schrijven zal! Overigens krijgt de groote Stijn in dit Hoofdstuk van zijn Ridder een getuigschrift, waarmee hij zijn voordeel nog wel eens doen kan misschien, als het niet meer gaat met de litteratuur en hij een betrekking zoeken moet als kindergouverneur of damesvoorlezer in een of andere fijne familie! Blz. 93 leest men: ‘Ik wilde dat al de pseudo-kritiekers, die razen en meumelen over “Streuvels' eenvoud” eens de gelegenheid vonden, een uurken met hem te praten, hem te hooren beoordeelen de nieuwst verschenen werken of bespreken het werk onzer schilders - met vele van onze schilders, is hij in gevolgde betrekking en hij heeft ('t geen wel blijkt uit zijne werken) van de schilderkunst, het voorwerp gemaakt eener bijzondere en aandachtige studie - of onzer beeldhouwers. Ze zouden wel weten dat die mensch cultuur heeft, belezenheid, ontwikkeling, kritischen zin - ik zou | |
[pagina 216]
| |
oneindig veel verwachting van den kritikus Streuvels - filosophie enz., ofschoon hij 't niet noodig acht daarmee langs de straten te leuren. Hij is perfect op de hoogte van het cultuurleven; een volledig artiest, in al de uitingen van zijn leven, de ordening van zijn bestaan, fijn van manieren, beschaafd van uitzicht’. Vooral dat ‘filosophie enz.’, is het niet de moeite waard? Om niet te spreken van de fijne manieren en het beschaafde uitzicht! Geluk gewenscht, Frank Lateur! Waarachtig, zelfs als huisknecht in den Haag zoudt ge geen kwaad figuur slaan! Hoofdstuk IV, dat meer gedetailleerd de ‘werken’ van Streuvels beschrijft geeft ook nog bevallige staaltjes van kritisch vermogen en zeggingskracht. Op blz. 135 is sprake van de ‘platte werkelijkheid’ waar ‘hoog boven’ Streuvels' ‘wild-romantisch epischen zin weet uit te vleugelen’. Op blz 136 vernemen wij dat St. Str. geen dilettant is zooals... Van Deyssel of Teirlinck, en een bladzij verder dat ‘Van Deyssel werkt met kleine trekken, miezerige trekken’; hij ‘overlast en stapelt op’; in ‘schilderkunst zou men hem bij de pointillisten rekenen’ (verrassend slot dezer welgeslaagde typeering!). Het mooiste komt op blz. 140: ‘Onder medicaal oogpunt ook, is “Langs de Wegen” onberispelijk: het uitwerken van die fatalistische herediteitswetten, de opvunzing van die drankzucht, na den dood van de vrouw, heel die gelijke, eentonige, effen gang, dat mijnend werk der fataliteit, zijn grootsch uitgebeeld met de hand van een meester. Wat staat dat hooger - nog maar wetenschappelijk gesproken - dan de pedante, dreunende bijeenlapsels van Zola, in zijne Rougon-Macquart!’ Over ‘Streuvels en de Vlaamsche Kunst’ handelt ten slotte het 5de hoofdstuk. De schrijver komt er nog even terug op zijn onschuldige hobby: dat men van Streuvels geen stadsroman heeft te verwachten (wat wij gaarne gelooven en niets erg vinden, maar ook geen verdienste), dat ook een ‘buitenroman’ wel europeesch kunstwerk kan zijn (wat wij diep gevoelen) en hij laat er op volgen: ‘Dit echter moet ik toegeven, dat een werk, als dat van Zola, waarin naast de boerenwereld van La Terre, ons ook de vreeselijke wereld van de mijnwerkersdorpen in Germinal, van het drinkhol in L'Assommoir, van prostitutie-cabinetten in Nana, van het groote handelsbedrijf in Au bonheur des dames, van beurzen en speculatiehuizen in L'Argent enz. wordt geopend, of een werk als La Comédie Humaine van Balzac of als de geniale, wisselende en rijke reeks van Querido's Levensgang, Menschenwee, Zegepraal en Kunstenaarsleven, dat zulk werk, natuurlijk, grootscher, algemeener, dieper, epischer is dan is het enkelvoudig boerenbedrijf van Streuvels’. Men ziet, er is een rijke rhetorische vondst, een schoone climax in dezen volzin. Querido's Kunstenaarsleven doet dienst als slot- oftewel knal-effect!... Kom, laten we 'r maar uitscheiden. Maar het is toch eigenlijk wel een beetje jammer dat dit boek bestaat. De waardigheid van den grooten schrijver Streuvels wordt er mee te kort gedaan. Gelukkig kennen wij ‘hier hooge’ onzen - ja ónzen, onzen Nederlandschen - Streuvels wel minstens even goed als mijnheer de Ridder en stellen wij zijn werk geenszins beneden dat van Querido.... Als er één bladzij in De Ridders boek is die ons hartelijk verheugt, het is die waarin ons de naaste plannen van onzen genialen Vlaamschen kunstbroeder worden meegedeeld. Ze zijn vol belofte van genot. Die bladzijde - maar neen, ik zal haar hier niet overschrijven. André de Ridder zou mij kunnen beschuldigen zijn werk van de grootste aantrekkelijkheid beroofd te hebben! H.R. |
|