| |
Eenzamen
door Sara Bouterse.
I.
‘Ja, dat's goed, dat zal ik dan wel doen’ had Dolf Verbrugge gezegd, met een landerigzwaren klank in zijn stem, en loom-omzeurend, was ie nog wat gebleven in de kamer; eens kijkend naar buiten, den triest-stillen winterdag in, naar de huizen aan den overkant, waar nog wat nattige sneeuw op de daken, groezelig-grijs te smelten begon. Dan terug-keerend bij de ontbijttafel en achteloos kruimeltjes er afnemend om ze tusschen z'n voortanden fijn te bijten.
Een heeleboel van die kleine, bruine kruimeltjes lagen er over 't witte servet... hij strekte z'n hand er naar uit, ze zoekend als ze niet vlak onder z'n bereik waren.
Z'n moeder was bezig de boekjes voor kruidenier en slager in te vullen. Haar hoofd, met het grijzig donkere haar tot gladde kuiving opgebold, boog zich in denkende aandacht; haar oogen, achter de lorgnetglazen, volgden nauwkeurig de letters, die duidelijk precies op 't witte, gelinieerde papier kwamen te staan. Bedaard sloot ze 't laatste boekje en schoof het van zich weg bij de anderen.
‘Als je trek hebt neem dan nog een boterham’ zei ze, terwijl ze opstond en aan 't opruimen begon.
Dolf zei er niets op, 't was hem een bekend gezegde. Hij deed dat dikwijls zóó, gedachten-verloren, kruimeltjes in z'n vingertoppen prikken, ze tusschen z'n tanden nemen en vermalen.
En altijd zei dan z'n moeder ‘als je trek hebt, eet dan nog wat.’
Maar hij was nou toch uit z'n soezerig hangen opgewekt.
‘Ja, 'k zal es gaan. Hoe laat wou u me daar dan naar toe hebben.’
‘Dat moet je zelf weten,’ zei ze met haar kalme, bedaarde stem, en ze keek het raam uit, wie daar de stoep op kwam en bellen zou.
‘Wat vindt u dan,’ hield ie aan. Nauw bewust irriteerde hem van morgen dat afgekante, dat altijd het zelfde doen van z'n moeder.
‘Ga dan van middag,’ zei ze met dat halve, lichtlooze lachje, waarmee ze dikwijls menschen en dingen bekijken kon. Gelijk belde ze om 't afwaschwater.
Hij stond hangerig te leunen tegen de tafel, even op zij gaande om het servet door z'n moeder er af te laten nemen. Er was een verveelde trek over z'n gezicht.
Z'n moeder nam 't water van de binnenkomende meid aan en gaf haar bevelen voor 't werk van dien dag. Hij hoorde ook haar stem zeggen: ‘en dan wat beter als van morgen... de schoorsteen... kijk es... je kunt er op schrijven.’
Och god, wat een eindeloos gezeur was dat toch... Kom, hij moest maar naar boven gaan. Met loome, langzame stappen liep ie de gang door en de trap op naar boven.
Z'n voeten, in glimmend gepoetste laarzen, kwamen zwaar neer op de grijs-belooperde treden. Er was in dat neerplompen van z'n voeten een dreinende humeurigheid. Boven, in het traag doorkomende licht, dat door 't matglazen raam de gang in druilde, draaide Dolf, met een nijdigen ruk, de deur open. Ongezellig omhuiverde hem de duffige, bedompte kou van z'n kamer, een kamer die na de gebruiking van den vorigen avond niets aan frissche lucht door deuren of ramen heeft gekregen.
Van morgen, sterker dan op andere och- | |
| |
tenden, voelde ie het ongezellige van zulk inkomen. Hij liep dadelijk naar 't raam om het open te zetten. Van de zijmuur viel, in smeltende klompjes, wat sneeuw op de vensterbank.
Aan den overkant stond een slager wachtend bij z'n fiets en de meid, rood-frisch haar grof gezicht in de morgenkou, bleef, leunend tegen de deur, wat met hem staan te praten. Dat was ook al zoo als iederen morgen... Bah, wat was dat toch allemaal vervelend. Nou ja, vooruit maar weer... Hij keerde zich van 't raam af, waar ie een poosje had staan neerkijken in de straat... het menschenbewegen volgend met z'n oogen... en toch niet duidelijk omtrekken waarnemend.... Ja, kom, hij moest maar es beginnen... Z'n arm uitstrekkend schoof ie, zoo dat het kraste over 't zeil, z'n stoel wat dichter naar 't bureau en liet zich langzaam, z'n broekspijpen bij de knieën optrekkend, neerzakken in 't meegevende glim-bruine leer van de stoelzitting... Hè, beroerd dat die kachel nou nog niet aan was. Waarom kon dat nou niet wat eerder. Zoo kwam je der niet toe aan 't werk te gaan. Enfin, je wist als man zeker niet hoeveel er wel te doen was. Vooruit, tot die meid kwam dan de krant maar es inzien....
Wijd-ontvouwend de groote bladen, waarvan hij de eigenaardige krantenlucht naar zich toewuifde, liet ie lusteloos z'n oogen langs de kolommen gaan. Even werd z'n blik eens wat bewuster, maar dwaalde dan weer af in verliezen van belangstelling. Hm, veel stond er niet in. Eens kijken bij 't schoolnieuws. Ah, jawel, Bussemaker benoemd. Natuurlijk, zulke lui hebben protectie. Wel, verdomd toch eigenlijk! Je kon maar teren op je lessen. Lollig leven, een paar keer per dag een jongetje bij je, solliciteeren naar links en rechts, en een ander met de betrekkingen zien strijken. Als je maar Dr. voor je naam hebt. Jawel, een ander, die der hard voor geblokt had, kon der naar fluiten... Nou, wie was daar nou weer? Nijdig om die storing in z'n verbitterden gedachtengang, keek ie ongeduldig de deurkant op. 't Was Anna, die de kachel aanmaken kwam. Zoo, eindelijk. Wachtend keek ie naar 't bewegen van de meid, haar neerknielen voor de kachel, hoorde het schrapende leeghalen, een weeïg, door je heen snijdend geluid, en zag eindelijk op den bodem, wat turf met petroleum. 't Brandende lucifertje, dat ze er inwierp, laaide plots op tot een ros-gele vlam. Hij zag die hoog-opspelende vuurgolvingen wijder en sterker worden, zich verspreiden en weer vereenigen tot een enkelen gloed van vuur, die heel de donkere kachelruimte van rossig vlamgespeel vervulde... Op haar knieën, 't bovenlijf wat achteruit buigend om den vuurgloed af te weren, bleef de meid wachtend in de vlammen kijken tot ze er meer brandstof op zou kunnen leggen.
Dolf, z'n armen op de leuningen gesteund, klapte ongeduldig met z'n vingers. ‘Ga nou maar,’ gebood-ie.
Ze kwam met haar botte langzaamheid over-eind en liet uit de tuitige mond van den kolenemmer, wat cokes in de kachelopening glijden. Even maakte dat een rommelend geweld.
‘Dank je, zoo is 't wel goed.’
‘Ja, maar, laat u hem nou niet uitgaan. Nou moet u, as-ie een poosje leit, er nog wat opgooien want anders heb je maar weer 't gezanik dat-ie 't niet doet, en 't is....’
‘Ja dankje, 't is al goed.’-
Hij schoof zich in z'n stoel, dichter voor het bureau. In verlichting hoorde-ie haar langzame voetstappen sloffende over het zeil gaan, en achter hem langs, de kamer uit. Hij zat te wachten tot-ie het dicht-doen van de deur zou hooren. Zie zoo, nou was ze dan toch z'n kamer of. Hè, even handen warmen bij de kachel. En terwijl-ie dat deed, kleumerig z'n blanke heerenhanden boven de kachel hield, nu eens de handpalm, dan de rug van z'n hand er boven houdend, vond-ie, en 't kwam met wat vervelend landerig gevoel in hem op, dat-ie wel iets van een ouwe heer begon te krijgen....
Jawel, zeker, daar waren verschijnselen; dat landerige opstaan 's morgens, dat telkens nijdig worden, terwijl niemand hem iets in de weg lei. Ja, waarachtig! Hij lachte, een vervelend, landerig lachje. Lieve jongen was-ie, een bedaarde, ouwe vrijer van bijna dertig. Hij keerde z'n gezicht wat in profiel, zich
| |
| |
schuinsch bekijkend in de spiegel boven de kachel. Als je goed keek, dan zag je achter dat jonge al iets van het ouwe, hoe dat nou later worden zou. Even bleef-ie kijken naar z'n beeld in de spiegel, z'n handen nog boven de kachel. Langzaam z'n vingers bewegend, die slapper en leniger werden in de warmte, ging-ie terug van de kachel en sloot het raam. Zie zoo, nou maar es beginnen. Met het vaste besluit van nuttige dingen te gaan doen, zette hij zich voor z'n schrijftafel, breed z'n handen bewegend over het groen-laken blad om de rommel er af te schuiven.
Hij nam uit de la een schrift en met het potlood in de handen ging-ie de becijferde vellen na. Een poosje zat-ie zoo rustig te werken, z'n donker hoofd in willende aandacht over het schrift gebogen.
Buiten de kamerdeur waren de gewone morgengeluiden, het op- en afloopen over trap en gang, het vullen van kannen bij 't kraantje. Af en toe, als een hoog-menschelijk geluid, kwam boven dat getik van porcelein, dat zachte neerruischen van water, de stem van z'n moeder in korte, afgemeten klank van bevel. En iedere keer dat-ie van morgen die stem hoorde, leidde hem dat af en deed hem mijmeren, en bracht hem terug in herinneringen die hij verbleekt waande door den tijd. Er was een onrust in hem, die niet verstilde, die wel even onderdrukt kon worden, maar sterk van eigen levenskracht toch weer opsprong, veerend met staligen weerstand.
Dan boog-ie dieper z'n hoofd over het schrift en zocht zich in aandacht weg te denken. Bij de laatste bladen begon-ie wat langzamer na te zien. Hm, 't was nog al goed werk; maakten ze 't hem maar eens wat moeilijker, dat het je beetpakte, zooals vroeger z'n studie hem had genomen, als tusschen een schroef.
't Laatste blad lag voor hem, de onderste helft blankte onbeschreven. Hij liet het schrift geopend voor zich liggen en zakte dieper terug in z'n stoel. Z'n donker-grijze oogen staarden weg over het schrift. Moedeloos liet-ie z'n hoofd wat neerzinken op z'n borst. Op de gang waren de geluiden verstild, z'n moeder had-ie de trap hooren afgaan met haar kalme, gelijkmatige loopen.
Het was heel stil nu. Er kwam warmte om hem heen, soms knapte het in de kachel, een huiselijk, intiem geluid dat even de stilte brak, en dan was het na dat geluid, of het nog stiller werd, of de zwijging sterker en hooger gespannen stond.
In die stilte voelde Dolf zich wonder eenzaam worden in z'n kamer. Hij verzette zich niet langer tegen dat hem omspannende gevoel. Hij zei 't zich nu bewust dat ie eenzaam was en 't land had. Dat ie rondging door z'n dagen en z'n eenzaamheid meedroeg als een last. Ja, als lasten, zóó zwaar, trokken de dagen over hem heen. Hij voelde ze komen.
Hij was zich 's morgens bij het ontwaken, zwaar-bewust dat er weer een dag ging worden. De dagen trokken over hem samen zooals wolken drijven en samentrekken boven een dag, waarin 't licht in een triesten schemer schijnt gevangen.
En die stil-vervlietende dagen, met hun trage gang der uren, lieten niets in hem achter dan het gevoel dat ie oud werd, dat ie schreed, schijnbaar rustig, langs de banen van z'n leven, en dat ie het eindpunt wel bereiken zou, even eenzaam, als toen hij bewust die levensbaan begon....
Ja, god, hij voelde zich soms zoo bezadigd en zoo wijs. En de menschen vonden hem degelijk daarom, maar hij zou wel eens uit willen vloeken, juist om die degelijkheid, wegtrappen dat drukkende gevoel van eigen braafheid. O, dat eeuwige denken, dat wikken en wegen of z'n handelen wel goed was, dat ontrafelen van een opbruischende stemming, dat plukken er aan met speurend-ontledende vingers, tot het nuchter weer in je werd, en de joolstemming wegzakte in doffe egaalheid, kleurloos, zonder gloed, maar braaf en vlak.
Dolf, z'n handen in z'n zakken tot vuisten geknepen, zat duister-somber voor zich weg te staren. Het warme bloed joeg op naar z'n kop, z'n zwarten kop met het nette heerenhaar gladjes geëffend en gelijk alle haartjes....
Hij stond midden in z'n denken op en voelde dat het te warm was geworden in z'n kamer. Die warmte benauwde hem, hij voelde het prikkelen in z'n hals, lauwig en zwoel omwasemde hem die hitte: een lichamelijke weeïge beklemming, die scheen op te kruipen over z'n borst naar z'n keel toe....
| |
| |
Hij gooide wijd het raam open, boog, de frissche lucht in-ademend, z'n hoofd uit het raam.
Eenzaam, in een stillen winterdag lag de straat; op de vochtig-grijze steenen vergroezelden wat sneeuwhoopjes in smelting.... Egaal grijs, ondoordringbaar grijs, alsof nooit weer belofte van mooi weer er achter zou kunnen blauwen, zoo welfde de wolkenzware hemel.
Dolf keek op naar dat stille grijs. Hij voelde goed en versterkend de winterkou over z'n gezicht gaan en ook verkoelen z'n hals.... Z'n gedachten, bitter zoo even, verstilden en vervaagden tot een rustig bekijken van de straat voor hem. Wat een rare kerel was ie toch. Er kwam een glimlach in hem over zich-zelf, een wat goedig neerkijkende glimlach, zooals een vader luistert naar 't dwaze geschetter van z'n jongen zoon.
Hij ging op de knieën liggen, om kalmer uit het raam te kunnen kijken. Wijd lei ie z'n armen op de vensterbank.
Aan den overkant kwam voor 't raam het buurmeisje, ze keek naar hem, hij voelde 't aan haar snelle wegduiking toen ie toevallig naar den overkant keek. Zoo, stond ze daar weer, 't was toch wel toevallig dat ie nooit eens voor 't raam kon komen of zij stond er ook. Hij keek even of ze nog terug kwam.... Nee, ze bleef weg, maar 't gordijn bewoog een beetje, nou zou een ander al gauw denken dat ze daar achter....
Hij dacht even aan haar, stelde zich het kleine pittige gezichtje voor. Ja, wel een aardig meisje toch, en hij geloofde ook wel een heel goed meisje, je zag er altijd bezig. Ja. Waarom had ie daar nou eigenlijk nooit eens over gedacht, verliefd op haar te worden. Ze zag er toch aardig genoeg uit. Waarom was dat nog nooit eens in z'n kop gekomen.
Hij boog een beetje op zij. Ja, waarachtig, hij geloofde dat ze er nog stond. Toos heette ze, Toos. Zeker, dat was geen verbeelding, dat meisje stond daar dikwijls, hij geloofde dan ook wel dat dat niet altijd toeval was. En 't was toch eigenlijk machtig aardig, zoo'n knap buurmeisje.... Hij lag zich een beetje op te winden, en brutaal te kijken naar 't raam tegenover hem.
Tot ie opeens voelde dat z'n handen koud werden en dat ie heelemaal koud begon te worden. Toen stond ie op en voelde zich stijf, van 't lang in dezelfde houding blijven. Z'n beenen bogen strammig bij 't opstaan. Hij deed het raam weer dicht en keek nog even met een goedigen glimlach naar den overkant. Hij vond dat meisje heel aardig en heel goed, en verder kon hij z'n belangstelling niet aanvuren.
Maar nu dit gevoel, dat hem toch even had bezig gehouden, weer weg was, stond ie een oogenblik doelloos in z'n kamer. Hij voelde dat ie niet weer in de stoel bij zijn schrijftafel moest gaan zitten, dat dan weer die warm-hittige beklemming over z'n borst naar z'n hals zou opkruipen. Dat weer dat verslappend zelf-onderzoek in hem zou komen, dat eeuwige filosofeeren en ontrafelen van z'n eigen gevoel.
Hij schoof de stoel onder de schrijftafel en ruimde netjes de schriften op. Hoe laat was het... half twaalf al.... Even stond ie en 't landerige gevoel van dien morgen kwam weer ontzenuwend over hem. Wat moest ie nou gaan doen verder?... Wandelen?... Dat was je ware om zware gedachten te krijgen, en te gaan soezen over dingen waar je maar liever niet aan denken moest....
Z'n handen in z'n zakken, stond ie zoo nog even neer te kijken in de straat. Zou ie nog uitgaan, ja maar dat zwerven altijd alleen. Als ie eens... ja, dat moest ie maar doen, dan was ie er meteen weer voor een heele week af. Vooruit maar, naar grootvader. Hij floot zachtjes tusschen z'n tanden terwijl ie nadenkend bleef neerkijken in de straat.
Ja, toch maar gaan, 't was goed, nog eens een afleiding, en de ouwe man vond het prettig ook. Waarachtig, hij geloofde wel dat 't hem goed deed, als je zoo nu en dan hem eens opzocht. En hij dee het toch al zoo weinig. Besloten om te gaan, ging ie z'n kamer af, maar liep toen weer terug om naar de kachel te kijken. En terwijl ie neerkeek in de zacht rood-brandende kolenmassa, viel 't hem zelf op dat ie zoo nauwkeurig altijd was, en nooit de boel eens overliet.
Ja, dat was wel een eigenschap van hem,
| |
| |
dat secure. Z'n moeder had hem daar wel eens om geprezen, nu niet meer, al heel wat jaren geleden, en hij was er als jongen eigenlijk wel een beetje trotsch op geweest... tot... ja stil, hoe was dat ook weer.... Hij deed omzichtig de kacheldeuren dicht en bleef bij dat langzame bewegen denkend zoeken in z'n herinnering. Ja, tot Lizzie gezegd had dat ze dat schoolmeester-achtige secure in hem niet uitstaan kon... Gek, dat zulke dingen van jaren geleden zoo ineens weer in je opkomen. Ja, dat zei ze toen, schoolmeester-achtig secuur. Er was nog iets pijnlijks in z'n lachje....
De kachel kon zoo wel blijven, hij bleef toch zoo lang niet weg. Kijk die veeren eens bewegen van de warmte. En daar had je in den spiegel zijn zwarte kop weer.... Mooie jongen was ie. Nou!
Maar hij vond toch onder het wat aanstellerige van z'n zelfspot, dat ie wel een geschikte kerel was, als je hem zoo zag.... Z'n oogen, daar had ie als kind wel eens iets van hooren zeggen... kom, verduiveld, hij leek wel gek.... God, god, waar kwam je al niet toe als je zoo je dagen verlanterfantte. Allons dan maar....
Uit gewoonte boog ie z'n hoofd om de deurhoek, en zei tegen z'n moeder, die bij de tafel te haken - zat en in 't zeggen ergerde hem weer met goedige ergernis dat eeuwige haakwerkje - dat ie er even uitliep naar grootvader. En z'n moeder keek met haar kalme gezicht op, en zei met kleurlooze stem dat het goed was en de groeten.
Toen deed Dolf de huisdeur achter zich dicht.
Netjes, rechtop ging ie. Hij liep meestal met de handen in z'n zakken, en dat gaf iets bedaard wandelends aan z'n gaan, alsof hij de dingen kalm te aanschouwen liep. Hij zelf voelde iets veiligs in dat hem eigene loopen, in de gedachte dat de menschen hem zoo'n solide meneer vonden, en niets achter z'n rustig uiterlijk zochten, dat ie zoo'n kalme natuur had, die niets aan aandoeningen blijken liet. Beleefd groette hij voor de ramen van de buren, en als dikwijls flitste ook nu weer aan hem voorbij, Lizzie's bespotting van die beleefde gewoonte van hem. Hij kon er nu kalm aan terugdenken, met altijd nog wel de pijn van de herinnering, maar toch oneindig stiller dan de felle smart, die eens haar koel-wreede spot om z'n aangeboren, wat deftige statigheid, hem had doen lijden. En toch, ondanks de scherpe schrijning van dat herinneren gingen z'n gedachten zoo dikwijls nog naar den tijd van z'n korte verloving terug. En een toevallig gezegde, een even voorbij wolkende geur kon hem de felle sensatie geven van haar stem, fluisterend aan z'n oor, vertellend van grappige, lieve gedachtetjes, van haar zachte armen om z'n hals gerond en de weelde van 't donkere haar dicht bij z'n er op neervleiende wang. Dan was het of alles in hem schreeuwde naar de wufte weelde van dien tijd. En toch, hij had zoo zeker geweten toen, dat hij, zonder Lizzie, een veel beter mensch zou kunnen worden, hij was zoo koel-verstandelijk overtuigd geweest dat het alles beter was zoo... dat... God, hij wàs er al. Nou was ie toch bijna het huis voorbij geloopen. Hij knikte geruststellend tegen tante Geertje, die in haar gewone hoekje bij 't raam, al wenkend overeind kwam.
En toen ie het tuintje inging en achter in de kamer de gloeiing van grootvaders pijp meende te zien, kwam er een warm gevoel in hem nu eens goed en gezellig te zijn voor de twee oudjes en niet te schoolmeesteren.
In dat warm-wellende gevoel drukte ie tante Geertje, die hem opendeed met de gewone begroeting: ‘Zoo, zien we jou ook eindelijk weer eens’, steviger de hand, dan ie gewoon was. Maar terwijl ie dat deed, en zij, met haar dikkige zware stem hem begroette, met een zeurig verwijt er in, voelde hij dat goed en warm-wellende gevoel ook al weer verflauwen en wegzakken.
‘Ja tante, alles is goed, groeten van moeder.’
Hij stampte z'n voeten op de mat, om de sneeuw en modderklompjes er af te krijgen, en hij voelde dat tante met angstige blik naar z'n schoenen keek, of alles er wel af zou gaan.
‘Zie zoo, zoo zal 't wel gaan.’
‘Ja,’ zei tante langzaam, met ruimte voor twijfel in haar stem, ‘zoo zal het dan wel gaan, 't is me anders een weertje... en straten! 'k Zei daar net tegen grootvader, je
| |
| |
ken je huis haast niet schoonhouwen... Nou ga der in.’
Hij had even een heel plezierig gevoel dat ie met z'n laarzen, waar altijd nog wat modder aan plakte, op den keurigen looper moest stappen. Hij hing z'n hoed aan de kapstok en trok binnengaand z'n handschoenen uit.
‘Zie zoo grootvader,’ ging tante Geertje, breed in haar vierkante dikte, hem voor, ‘daar is Dolf weer eens.’
‘Dag grootvader,’ zei ie en hij hoorde met genoegen dat er warmte van hartelijkheid in zijn stem klonk. En hij drukte even de hand die grootvader hem toestak... en keek in de oude oogen... en bleef even die hand vasthouden.
‘Zoo, zoo, kom je weer eens,’ zei grootvader met z'n wat-doffige stem, en weer was er die klank van verwijt in, die hem zoo straks van tante ook even gehinderd had.
‘Ga zitten. Geert geef de jongen eens een stoel, he?’ Maar tante Geertje had al een stoel voor hem klaar gezet.
‘Zoo is grootvader nou altijd, hè’ zei ze met een knipoogje, maar er was geen lachje van gekheid in haar oogen, ‘dat doe ik toch immers van zelf wel vader.’
Het klonk Dolf bits, en hij zei, terwijl ie bedaard ging zitten en zich wendde tot den ouden man - en weer was die warme klank in z'n stem - ‘hoe is het, grootvader, gaat het goed?’, en hij zag de gewone dingen om grootvader heen, de tabakspot, de kranten en 't doosje met den bril er naast. Er kwam iets lacherigs van bekendheid in hem, hij vond het plots een beetje grappig dat ie dat nou al zoo lang zoo kende: de kleine wat donkere kamer, met de starende familieportretten aan de muur, en aan de tafel naast de kachel, de ouwe man in z'n bruinige chambercloak, met z'n oude vingers in elkander gelegd op z'n knie, en al de dingen, die hij niet anders kende dan in de volgorde waarin ze nu lagen, om hem heen. Er was iets intiems in, iets zachts van vroegere herinneringen..
En hij hoorde grootvader zeggen:
‘'t Kon beter, 'k zou zeggen dat het beter kon.’
‘Och kom,’ hij onttrok zich aan dat een beetje diep-in lachend beschouwen van de bekendheid der dingen, en hij vroeg met belangstelling, die ook was in z'n oogen, wat er dan wel aan haperde.
‘Ja ik weet niet jongen, 't zit me hier!’ hij wees op z'n borst. ‘Zie je, zoo'n beklemming en dan hier, m'n schouder.’
‘Kom vader, der is een boel verbeelding bij ook, hoor! Dolf, je weet nou zelf hoe dat gaat met grootvader.’
‘Neen, tante, dat weet ik niet,’ zei Dolf kalm, en keek haar in 't bleeke, dikke gezicht.
‘Jawel jongen’ zei grootvader, z'n vingers tegen elkander drukkend, ‘ik word oud, dat moet je altijd rekenen... en een mensch denkt dan al zoo eens hè.’
‘Nou kom, u bent nog wàt kras.’
‘Nou’ twijfelde tante, ‘dat is nou zoo heel erg niet meer, jullie kennen dat zoo niet weten, jullie bent er niet iedere dag bij.’
‘Dat's waar,’ zei Dolf, maar er was iets pijnlijks in hem om den ouwen man, die stil de woorden over hem zelf aanhoorde... en voor zich uitkeek met een blik die niets boos of droevigs te kennen gaf, een egalen, kalmen blik. En toen dacht Dolf ook al weer dat ie dat niet zoo erg van tante moest vinden, want dat grootvader en zij hun heele leven bij elkander waren geweest, en wel eens dingen zeiden, die een ander wat hard klonken... maar die voor hen eigen van bekendheid waren.
Toen 't even stil was, zei grootvader:
‘Moet de jongen niks hebben, geen koffie of zoo.’
Dolf zag ergernis op tante's gezicht, en het bedwongen optrekken van haar schouders en hij wist dat ze 't hem nou expres niet vroeg, omdat dat vragen van haar moest uitgaan... en hij antwoordde toen ze naar z'n moeder vroeg... en naar een vriendin van z'n moeder die geregeld een avondje domineeren kwam. Even spraken ze daar over door, tante Geertje in gretige belangstelling naar hem toegebogen.
Tot weer grootvader's stem zei:
‘Geer.., moet Dolf nou...’
‘Ja... vader,’ zei tante, met lang sjagrijnig uithalen van dat ja, ‘ik zal 't immers
| |
| |
wel vragen..... Dolf, een kopje koffie?’
Dolf keek om zich heen...
‘Nou tante, als u heeft... maar anders.’
‘'k Hèb niet... maar dan zet ik het even.’
‘Welnee, doet u geen moeite.’ Hij verbeet een opkomend lachje, waarvan hij fijntjes de lichte ironie proefde.
‘'t Is geen moeite... Vader, ik zeg al, 't is geen moeite. Grootvader is altijd maar bang dat jullie niet genoeg krijgen... Koffie dan.’
‘Ochnee, tante,’ zei Dolf, en 't landerige gevoel van dien morgen kwam vervelend weer naar boven. ‘'t Kan me immers niks schelen.’
‘Iets anders dan... bier.’
‘Nee, u weet, dat drink ik niet.’
‘O ja, dat 's waar,’ hij zag het scheeve omlaagtrekken van haar mondhoeken.
Tante Geertje zakte weer terug in haar vorige zithouding... en ging er eens breed en genoeglijk voor zitten.
‘Hoe gaat dat nou’ vroeg grootvader... ‘wat krijgt ie nou?’
‘Och vader, hij wil niks...’ Ze knipoogde tegen Dolf, maar toen ze z'n gezicht een beetje strak zag, zei ze met een gekscherend douwtje tegen grootvaders arm: ‘Hij wil altijd maar drinken, hè oudje... dat 's anders als jij, Dolf.’
‘Ja tante, dat 's anders als ik.’
Hij zweeg en wapende zich voor den aanval... en hij begon spijt te krijgen dat-ie gekomen was, en verlangde om maar weer weg te komen... en in wrevel hoorde-ie grootvaders stem zeggen:
‘Hou je 't altijd nog vol?’
‘Ja, nog altijd,’ zei Dolf.
‘Och, 't is wel goed ook,’ knikte tante Geertje, maar hij wist dat ze geheelonthouding iets bespottelijks vond voor een jongmensch. Tante Geertje ging zitten vertellen, en er kwam in dat vertellen iets breeds in haar stem, en iets breeds in haar heele dikkige figuur: ‘Ja, laatst nog, hè grootvader, hadden we dominee Felix hier... daar hadden we 't er mee over... nee, as je die z'n verhalen hoorde... nou...’ en ze zoog haar wangen in en liet het even stil om de anderen gelegenheid te geven tot overdenken van de vreeselijkheid van al de dingen die dominee Felix al van den drank had beleefd. ‘Nou’ schoten haar woorden toen weer los... ‘dan zeg je wat doet die drank al niet... wat een ellende ken daarvan kommen.’
‘Ja tante’ zei Dolf met een goedig lachje van spot in z'n oogen. En hij dacht er over, hoe dikwijls hij dat zelf ook al verteld had... en hoe het eenige resultaat toen geweest was dat ze hem plaagden of saai vonden om z'n onthouding. En toen kwam er onder dat lachje weer iets bitters in hem, omdat ze van vreemden aannamen wat ze bespotten van familie. En hij dacht, dieper daar onder, aan z'n moeder die dat ook zoo dikwijls met haar kille lachje een ouwelijke saaiheid van hem had gevonden.
Maar hij sprak kalm door over dien dominee... en keek nu eens luisterend tante en dan weer grootvader aan. En grootvader vertelde dat-ie Felix z'n vader nog als dominee had gehad. ‘Ja, lang al geleden... es kijken hoe lang nou al... meer dan veertig jaren, ja veertig zoowat.’
Dolf keek hem in 't oude gezicht, naar de witte beenige vingers die hij tegen elkander drukte... en voelde weer iets warms in hem komen, voor dien ouwen man, die daar te denken zat aan 't verre verleden... Maar toen, en tante Geertje zat er vooruit al om te lachen, kwam er een schuine mop over de vrouw van dominee Felix....
Het deed Dolf weer pijn, de pijn van altijd, dat die ouwe man nog plezier in zulke platheden vond; en 't ergerde hem dat tante er zoo vettig om zat te lachen. En hij proefde in dat dikke kwabbige lachen ook spot, omdat hij maar even, uit beleefdheid, z'n mond tot een glimlach had vertrokken. En nog dieper, voelde ie weer schrijnen het oude gevoel van eenzaam zijn. Terwijl grootvader weer vertelde van dien dominee Felix, en er nog in tante's stem, die uitroepen er tusschen gooide, een echo was van die erge pret van daar straks, dacht Dolf terug aan den tijd toen ie nog een jongen was geweest, aan de moppen van grootvader en oom Dolf, die daar ook zoo sterk in was... en dat ze dan allemaal lachten, al die ouwere wetende menschen, met smullende pret in hun oogen, die er poesjes-behaaglijk van dicht knepen... en dat hij dan ook maar gelachen had, omdat
| |
| |
het zoo gek stond met een dom gezicht er bij te zitten... en dat ie dan ook maar erg had mee gelachen... tot een van de ooms, nog met forsche lachstem, tegen hem zei: ‘Wat, donder, durft zoo'n aap van een jongen daar ook al om te lachen...’ En dan was ie vuurrood geworden en had verlegen al die groote menschen aangekeken... En pijnlijk had ie dat rood-worden gevoeld....
‘Ja,’ hoorde ie grootvader zeggen... en hij schrok even op... want de vertellende stem was als gegons langs z'n ooren gegaan: ‘dat kon je vader altijd zoo smakelijk vertellen, hè Geer?’
‘Jou vader,’ lachte tante, en weer hinderde Dolf dat vettige in dien lach, ‘nou, die kon er wat mee... wat hebben we wel zitten lachen, tot je op laatst zei: hou op want ik kan niet meer...’ ze bootste in 't vertellen de beweging na van iemand die de hand op z'n maag houdt van 't krampige lachen.
Dolf zei er niets op, maar z'n gezicht werd een beetje strak... en er kwam weer de ouwe twijfel in hem of z'n vader dan ook zoo geweest was als deze twee... ook als de meeste menschen, met een plat plezier in dingen, waarvan hij 't aardige nooit begrijpen kon. Hij kon het met z'n eigen herinnering nooit goed overeenbrengen... want er was veel liefs in de herinnering aan z'n vader... En meestal geloofde ie dat grootvader overdreef en dat z'n vader dan maar eens zoo iets ruws had gezegd en luchtig geleefd om z'n familie gelijk te blijven, maar zeker wist ie het toch niet. De twijfel pijnde soms door die goede herinneringen heen, en er was niemand met wie hij er over spreken kon... Maar van al die verwarde indrukken wist hij nog alleen dat ééne zeker dat ie van z'n vader gehouden had... en het prettig vond met hem te wandelen... als z'n kleine hand stevig vast gehouden werd. Maar van al die dingen sprak hij niet en hij luisterde naar grootvader die wat te pochen zat op den ouwen tijd. En hij vond er ook wel weer iets aardigs in, dat zicht'bre genoeglijke praten van dien ouwen man, en de trots waarmee hij over z'n zoon sprak. Och, dat was nu zijn manier van trotsch-zijn... hij vond dat nou eenmaal aardig in een man, dat durvende zekere leven... dat vroolijk en druk praterzijn. En 't speet Dolf dat ie dat zelf niet was... en dat grootvader behalve hem geen anderen kleinzoon had.
En in die spijt ging ie aandachtig weer zitten luisteren, beurtelings vol aandacht voor beiden.
Veel van die verhalen waren hem al bekend... maar hij deed alsof ze nieuw voor hem waren.., en lachte, en zei dat het toen wel een aardige tijd moest geweest zijn.
‘Je vader,’ zei grootvader, en zijn luisteren werd nu werkelijk gespannen, want dat was een woord dat altijd dadelijk helder in z'n denken stond, ‘dat was een leuke snijer. 'k Heb 't je trouwens wel eens meer verteld... maar dat's nou waar, en niet omdat het mijn zoon was, maar was je in gezelschap, je hoorde hem altijd... en grappig dat ie zijn kon... en vertellen... hè Geert....’
‘Nou,’ tante schudde haar dikte nog in bewondering heen en weer ‘en de meisjes...’ Ze zoog weer haar wangen in ‘gek waren ze op hem, gewoon weg gek.’
‘Zoo,’ zei Dolf.
‘En altijd had ie voor ieder zoo eens een aardigheidje... en dansen dat ie kon... Hij hield de meisjes wel voor de gek zie je, maar zoo leuk hè, dat je der altijd weer om lachen moest... en nee maar, vroolijk dat ie was...’
‘Ja,’ zei grootvader, en er was trots in z'n stem, ‘'t was een knappe jongen... een vroolijke snuiter....’
‘Ja hè,’ en haar hoofd zakte beschouwend een beetje op zij, ‘'t is gek Dolf, dat jij er zoo niks van hebt....’
‘Dat schijnt zóó,’ zei Dolf wat strak.
‘Nee,’ zei grootvader. En Dolf voelde duidelijk iets koud bekijkends in de oogen van grootvader, ‘Dolf is heel anders.’
Hij wist het wel, en toch deed het hem, iederen keer dat ze 't zeiden, een beetje pijn. Hij zou wel graag op z'n vader willen lijken, want hij hield van hem, en 't zou een beetje een trots van hem geweest zijn als ze gezegd hadden dat ie op z'n vader leek. Hij zou er iets verwants in gevoeld hebben, iets van een onverbreekbaren band tusschen hem en z'n vader; een geheime vertrouwelijkheid, die hij diep in z'n ziele-eenzaamheid gekoesterd zou
| |
| |
hebben... en er aan gedacht als ie zich soms erg alleen had gevoeld....
Maar hij zat kalmpjes door te praten en te bevestigen dat ie niet op z'n vader leek, en bête-achtig te lachen, zooals dat bij familie-gelijkenispraatjes de gewoonte was.
‘Nee, jongen,’ besloot grootvader, zoekend om zich heen ziende, ‘van je vader heb je niet veel.... Geer, waar staan de sigaren’.
Tante kwam met iets zwoegends overeind, en kreeg van de schoorsteenhoek het kistje. Dolf nam er een uit, en liet lang het vlammetje de bruine sigaarpunt omspelen.... Er was een stilte. Om iets te doen te hebben blies ie zware rookwolken uit, en zag ze in wazigblauw opkrinkelende golven langzaam stijgen...
Toen begon grootvader over z'n betrekking, of ie alweer iets op 't oog had. En hij vroeg weer naar z'n vorige betrekking en of die kostschool nu voor goed opgedoekt was. Dolf had het hem al dikwijls verteld en moest hem nu weer uitleggen hoe die meneer, de vorige directeur het nu maakte.... En hij hoorde z'n eigen stem vertellen in eentonig afdreunen van 't zelfde verhaal... en hij wou 't wat kleuriger maken en wat meer leven in z'n stem brengen.... Maar dat monotone bleef er in, en vervelend klonk hem dat hooren van z'n eigen stem, die droog voor zich wegsprak in de kamerstilte... en zwaar uitkwam boven de zwijging van de anderen.
En hij was blij toen 't uit was en tante ging vertellen van de afgeloopen week, wat ze allemaal wel beleefd hadden... kleine, nietige voorvallen die ze vertelde met zooveel zwaarwichtigen nadruk, dat Dolf er inwendig een lachneiging om kreeg.
Hij keek weer naar grootvader... maar die zat met een kalmen, egalen blik voor zich uit te kijken, en tusschenbeide eens knikkend te bevestigen wat tante vertelde. En Dolf gaf z'n vaag medelijden met den ouden man, die den heelen dag in tante's gezelschap moest zijn, maar weer op; hij kwam tot de oude overtuiging dat grootvader niet meer vroeg van het leven, en dat ze zonder zorgen saampjes verder leefden,... en met genoeglijke afkeuring spraken over stille saaie menschen zoo als hij er een was.
En midden in dat denken stond ie op en beloofde tante nog dat ie moeder naar dat patroon zou vragen, en ook zeggen dat ze van de week nog een avondje moest komen. En opeens beklemde het hem weer, die familie-intimiteit. Hij voelde het dringen en samentrekken van die anderen en zich zelf er uit wegschuiven.
Hij drukte grootvader de hand, en hoorde weer met het zelfde goede gevoel van altijd den gewonen groet: ‘Dag jongen, kom je nog eens gauw’, en 't speet hem weer om den ouwen man dat hij de eenige kleinzoon was en juist zoo'n stille filosofeerende kerel moest zijn.
Toch voelde ie het weggaan als een verlichting, en hij had een prettige voldoening dat het weer afgeloopen was, en dat ie tot genoegen van iedereen een uurtje had zitten praten.
Tante Geertje liet hem uit. Ze gaf hem z'n hoed aan, en hij dacht bij die ongewone hartelijkheid al dat ze wel iets bijzonders zou hebben. Tante zei met haar dikkige stem, die alle woorden aanplompte tot ze een wegende zwaarte kregen: ‘Hoe is het. Hooren we van jou nog niks?’ en ze gaf hem een knipoogje. Hij vond dat haar bleek dikke gezicht daar iets stuitends plat van kreeg. Hij begreep wel wat ze bedoelde, maar om die ergernis vroeg ie: ‘Wat bedoelt U?’ en hij hoorde z'n eigen stem een beetje hoog.
‘Nou, een nieuwtje,... ik dacht zoo hè... een meisje’.
‘Ik trouw niet, tante’. Hij zei 't kort.
‘Nou, 'k weet anders een aardig meisje voor je,... kom, niet trouwen... 'k wil 't je over een poos nog eens hooren zeggen...’ lachte tante haar vettig lachje.
Toen z'n gezicht wat strak bleef, gaf ze hem een douwtje.
‘Nou, 't ga je goed... de groeten aan moeder’.
Hij beloofde het en met een ‘tot ziens,’ nam ie afscheid.
Toen ie op straat kwam had ie van 't heele bezoek geen ander gevoel sterker dan dit: blijdschap dat het voor een heele week was afgedaan.
| |
| |
| |
II.
Na hun stille koffieuurtje, waarop hij in enkele loome woorden 't bezoek van dien morgen had verteld, even dieper-gaand ook zeggend van 't gesprek over z'n vader, en zich weer ergerend over de vlakke manier waarop z'n moeder 't voor hem zoo intieme gesprek als een gewoon weerpraatje vervloeien liet, was Dolf maar weer naar boven gegaan. Het was dien middag zoo geluidloos in huis, dat hij bij momenten de stilte om hem heen tot bewuste kwelling voelde groeien. En in een gevoel van het niet meer uithouden kunnen, was ie na een tijdje maar weer eens naar beneden geloopen, om tenminste in een praatje met z'n moeder, weer eens iets aan gezelligheid te zoeken. Maar de vervreemding, die langzaam aan tusschen hen gegroeid was, een bewustwording van z'n ontberen aan moederliefde, had hem, in de overgevoeligheid van z'n naar emotie hunkerend hart, tot lichte bitterheid geprikkeld. Het was hem of hij in den koelen glimlach van haar oogen spot zag om z'n doelloos, grijs en toonloos leven, of hij, in haar spreken over andere jongelui een verwijt hoorde wrevelen dat hij zoo saai, zoo degelijk, zoo solide was. En in den laatsten tijd was zelfs de stille omgang van vroeger door herhaalde scherpheden van zijn kant, vertroebeld. Haar leven van eten, drinken en slapen gaan, haar kalme, altijd effene tevredenheid, joegen de verbittering om z'n eigen zoeken tot een wrevel op, die zich aan woorden stomp moest slaan.
Zoo was dien morgen het gesprek op trouwen gekomen. En dadelijk geprikkeld, omdat hij achter dat uiterlijk doelloos gepraat de wijsheid hoorde preeken, was Dolf scherp geworden, en had zich in vlijmenden hoon uitgelaten over de lichtvaardigheid waarmee sommige huwelijken gesloten worden. Z'n moeder, met koelen meerderheidslach, had even de schouders opgetrokken en gezegd, dat ie, als ie zoo veeleischend was, wel altijd een ouwe vrijer zou blijven.
En in haar zoo maar stil gezegde woorden, voelde hij, met schrijning van nog altijd wondende smart, het verwijt weer terugkomen om de verbreking van z'n engagement met Lizzie.
En bitter had-ie gevraagd voorbije dingen te laten rusten en zich niet met zijn zaken te willen bemoeien. En zoo was-ie de kamer uitgegaan en maar weer naar boven.
Maar van dat gesprek was een pijnende herinnering nagebleven. En de oude twijfel, of dan alles aan hem lag, of hij in de samenleving een onbruikbaar mensch was, drong met speurende scherpheid zich weer in z'n ontledenden zoekersgeest op.
Of dan alleen zijn eigen zware natuur de schuld aan die brute verbreking was geweest. En voor den zooveelsten keer, ontleedde hij haarfijn z'n eerste liefdevoelen voor 't vreemde donkere meisje, van wier lichtzinnige zigeuner-natuur zoo'n eigenaardig-bekorende macht over z'n wezen van stillen peinzer, in zich zelf gekeerden beschouwer, was uitgegaan.
Hij herinnerde zich nog zoo goed, hoe ingenomen ze allemaal met dat engagement waren geweest, hoe z'n grootvader Lizzie in de wang had geknepen en gezegd dat ze Dolf maar eens wat vroolijkheid moest inblazen. En heel dien korten, verdoovenden engagementstijd doorleefde z'n geest weer, die eerste oogenblikken van bijna pijnend geluk toen hij, na een droomende, jarenlange verliefdheid, die woorden vreesde, haar in z'n armen hield en z'n stem, van ontroering dof, alleen maar haar naam had kunnen stamelen, en beloften over toekomst en geluk. En vreemd, uit de troebele, onklare zaligheid van dat roerloos samenzijn, het donkere hoofd zoo onstuimig aan z'n borst gedrongen, maakte zich altijd weer, als een gebeuring van suggestieven invloed, de plotse opklatering van haar lach los. Die lach, zoo bruut ineens in de stilte, was als de verbreking van iets heiligs geweest. En als een niet te lossen raadsel was de herinnering aan die lach over den korten duur der geluksdagen gebleven.
Het was of die lach hem vervolgd had in uren van stil ontroerend gedroom. Na momenten van hevig geluk was altijd weer de suggestie van dien lach, dien vreemd-lichtzinnig en niet te verklaren opklaterenden lach, als een donkere mist blijven valen over de witte en roode bloemen van z'n zachte toewijding en dienende begeerte.
En langzaam aan was de vervreemding
| |
| |
tusschen hen geslopen, was hij haar stem gaan hooren, als de klank van een vreemde vrouwenstem, die koel-critiesch z'n dwaze dwepers-idealen besprak, en haar lach als de bespotting van het geestelijk verlangen dat in hem omhoog-streefde, zoekend en tastend als een blinde die ergens een veilig rustpunt weet.
En plots, in een hevige twist, een felle woordenstroom, die ze hem om een klein meeningsverschil toeschetterde, had hij haar uit de innige omvatting van zijn ziel en wezen los voelen worden, en haar lichaam zien staan als een bekoring die hij nog altijd fel en smartend begeerde, maar die hij, om die begeerte, haten kon. Toen was de wreedheid in z'n liefde gekomen; uit den al-omvattenden schoonheidsdroom was de beschermende teederheid geweken. En als twee vijanden, met de geheimzinnige aantrekking van hun wezens toch steeds weer tot elkander, waren ze een tijd nog samen gebleven.... Tot hij opeens, als een felle blijdschap, een nieuwe twist met haar gevoeld had als eindelijke bevrijding. Nog voelde hij de zwoele atmosfeer, dien zomermiddag van hun samen-zijn waarin de eerste vijandelijkheden van die beslissende twist al broeiden.... Nog zag hij den wondenden lach en hoorde hij de hoonende woorden waarmee ze zijn braafheid had gescholden, en met een laatsten lach van hem was weggegaan.... En als een weldadige rust herdacht hij de dagen die volgden en waarin hij, moegestreden, als in een verdooving rondging.... Maar dan waren ook weer de avonden en nachten gekeerd van 't oude verlangen naar haar wezen dat zoo mystiek verwantschap in hem had gewekt....
In de leege rust van z'n tijdelijk-buiten betrekking-zijn, was de leving in dat voorbije passietijdperk als de voortdurende en onbewuste beweging die 't leven van zijn ziel uitmaakte.... En vaak had hij uit z'n bespiegelende herinneringen deze waarheid voelen groeien: dat tot geen enkele vrouw z'n lichaam gedreven zou worden als tot het hare, en dat de sterke bewustheid van z'n wezen ook in deze liefde weer te veel gepeild en ontleed had....
Een hard opjoelende jongensstem, vlak onder z'n raam, riep z'n vaag omzwervende gedachten naar buiten.
Hij keek langzaam door het raam den stillen winterdag in. 't Was zachtjes beginnen te sneeuwen, kleine vlokjes donsden neer. Er was nu niets dat z'n oogen zagen dan stage neerwarreling van die kleine vlokjes sneeuw. Z'n wang en kin zwaar drukkend in z'n hand, zoodat ie de warmte van die drukking voelde, zat ie naar buiten te kijken.
De sneeuw viel zoo zachtjes neer, zoo luidloos zweefden de vlokken uit de stil grijze wolken, en zoo kalm wit werden de daken er mee bedekt. 't Ging winter worden. Er zouden nu van die witte sneeuwdagen komen, die onwillekeurig verlangen wekten naar warme huiselijkheid.
Buiten de koude, witte neerwarreling van al die sneeuw, en dan voor 't raam te zitten en die dwarreling met denkende oogen volgen. En naast je, tegen je schouder en borst is een lichte zwaarte van het lieve, slanke lichaam dat tegen je aanrust. En dan je hand voelen nemen, als een onbewust, eenvoudig gebeurend gebaar, zachte warmte van vingers die haar streelen willen, langzaam en licht, als de rustige uiting van een liefkoozing die altijd is in het hart van wie die hand dan nemen zou. En niets is nu sterker dan de zekere en veilige rust van dat lichaam, dat daar zoo vertrouwend, zonder woorden zich tegen je aanvleien kwam.
Zoo blijf je een poosje samen, stil samen... en je kijkt den witten sneeuwdag in... Er begint wat schemer te komen. Achter je hoor je 't suizend geraas van de kachel die te branden staat. Woorden zijn er niet. De lantaarn aan den overkant staat rossig te branden. Een aarzelende lichtschijn glijdt wijd uit over de sneeuw. En buiten wordt het donkerder... Helder en dieper wordt de gele vlam in de glasomsluiting van de lantaarn.
En je kijkt neer op het gezicht dat in zachte blankheid vertrouwend rust tegen het stug-donkere van je borst. Er is nu niets meer dan dat gezicht. Het buiten is verdoezeld in duister. En weer blijft dat even zoo, met niets dan die zwijgende innigheid van liefde. Dan komt in moeilijke heffing het hoofd tot bij je wang, een mond kust je. En
| |
| |
plots is het leven er weer, want 't lichaam maakt zich los uit je armen... een hand strijkt nog even over je voorhoofd. En dan is er in de kamer het lichte bewegen van haar figuur, 't licht wordt aangestoken... en de gordijnen zijn dichtgedaan. Het eigenlijke leven is teruggekeerd, en er wordt weer gelachen... en er worden woorden gezegd. Maar in de oogen van haar is nog de glanzing die in de schemering te vergouden leek, en haar gang heeft nog het droomerig wiegende als liep ze op het rythme van de zachte geluiden die ze in eigen ziele hoort. En 't geluk is er, want geluk is dit samenzijn met die liefde-vrouw. En altijd dat mooie hoofd zien, omgloord van 't neerstralende lampelicht, en altijd die stem te hooren die de gewoonste woordjes verklankt tot een innige muziek voor je beiden, woordjes die later weer in je terug zullen komen met een glimlach van bekendheid. En nooit is er meer eenzaamheid, want de liefdevrouw is er altijd en overal... en nergens is leegte. Want waar die zijn zou daar komt zij ze vullen met de muziek van haar wezen... Zij... Zij... Hij lei de hand tegen de oogen, die hij sloot. Z'n heele ziel dronk dat visioen, zoet-smartelijk.
Waar was die vrouw dan, waar bleef ze dan toch? Want hij wist toch dat ze er zijn moest, ergens... hij hoorde toch zoo duidelijk den klank van haar stem. Waarom kwam ze dan niet en lei het hoofd tegen z'n borst...
Uit z'n droge keel, die als van teruggedrongen tranen pijnlijk voelde, krampte een snik... Het geluid daarvan, rauw ineens in de stilte, was als een roep tot de werkelijkheid terug... Kuchend, en wat knippend met de oogen, stond ie op, en keek uit door de ramen... Kijk, nog altijd sneeuwt het maar.
Hij hoorde nu ook weer de geluiden in huis, een etenslucht drong tot in zijn kamer door...
Toen stak ie de studeerlamp op z'n schrijftafel aan. Dat gaf een warmen gloed door de kamer. 't Portret van z'n vader leek er vertrouwelijker in te worden. Hij keek even naar dat portret... goeie vroolijke vader...
Een tijdje lang zat ie rustig te werken, z'n hoofd in kalme aandacht gebogen, keek denkend eens even op, en dan weer neer in z'n boek... Tot er beneden een deur werd opengedaan. O, daar kwamen ze om hem te roepen. Als iederen dag. Nou tikken tegen z'n deur. Meneer of u komt eten. Hij kende dat liedje. Nou weer een gezellig praatje met z'n moeder. Hij lachte, een smadelijk, bitter lachje. Een weeë triestigheid woog zwaar in z'n borst.
Ja, toe dan maar... Goddank, dat ie van avond die les had. Dat was toch ièts nuttigs. Verrekte mat, daar glee je nou verdraaid altijd over uit. Hij trapte het ding een eind van zich af, 't gleed kalmpjes geleidelijk over de steenen gang, toen schoof ie 't met z'n voetpunt toch maar weer netjes tot onder de traptree, een ander mocht er zijn nek eens over breken.
In de kamer werd al op hem gewacht. Hij knikte vluchtig tegen z'n moeder, die netjes, rechtop in haar stoel zat, 't servet al spreidend over haar knieën.
Dolf ging tegen over haar zitten: ‘'t sneeuwt,’ zei ie.
‘'k Ben nog uit geweest. Even bij grootvader.’
‘Zoo, mooi weertje er voor. Wat heeft u vandaag?’ Hij nam de schotel aan, langzaam er van scheppend op z'n bord.
‘Er was bij tante bezoek,’ vertelde z'n moeder en haar eentonige stem klonk hem leeger dan ooit.
‘Zoo,’ vroeg ie, met een zwaai 't water in z'n glas schenkend, en schuin uitkijkend naar z'n moeder die iederen middag dat inschenken met angstige oogen volgde. Meestal zei ze: ‘Dolf, denk om m'n servet.’
De schalen werden opgenomen en elkander toegereikt. Tusschen hun gezichten kwam een waas van den opstijgenden etensdamp.
‘'t Was een kennis van tante Geer, ze heeft er wel eens over gesproken. Wijsman heeten ze... Ze wonen nog maar kort hier.’
‘Zóó.’ Dolf zat zonder veel animo te eten en vond dat het vleesch taai was vandaag...
Maar toen bedacht ie dat ie toch wel eens wat meer zeggen mocht... en een beetje slepend er achter aan vroeg ie:
‘Enne... waren 't aardige menschen?’
‘Ja. Degelijke burgermenschen, hè? En een aardig meisje.’
| |
| |
‘Zoo... en wat doet die meneer?’
Hij werd onder 't achtelooze uitspreken wee van z'n eigen vraag.
Maar z'n moeder ging er dadelijk op in:
‘Rentenier. Ze hebben een kaarsenfabriek gehad in Gouda. Ze moeten veel geld hebben.’
‘Zóó.’
Er ging hem een licht op, tante Geertje's woorden van dien morgen ‘ik weet een aardig meisje voor je’ schoten hem daar ineens weer te binnen. Hij vatte een wrevel tegen dat meisje op... 't ergerde hem dat in familiehoofden hun namen al gecombineerd gedacht werden. Ze leken wel gek, die lui, met dat eeuwige gekoppel.
‘Wat voert dat meisje uit?’ vroeg ie.
‘Ze is thuis bij der moeder. Een heel huishoudelijk meisje.’
Dolf lachte stil voor zich heen. Z'n op z'n bord neerkijkende oogen verborgen dien lach.
't Was even stil. Tot z'n moeder weer zei:
‘Der is daar nog een jongen ook. Die moet nog al moeite hebben met z'n wiskunde. Mevrouw vroeg of jij ook nog uren disponibel had. Ze zou wel willen dat je hem les wou geven.’
Hij luisterde met een even heffing van z'n hoofd. Z'n oogen wijder starend met een begrijpenden blik er in.
Dan keek ie weer neer op z'n bord.
‘Zóó’ zei ie langzaam, ‘moet ik die jongen lesgeven. Hebt u niet gezegd dat ik solliciteer... en dat ik maar tijdelijk hier ben.’
‘Nee, 'k dacht dat je 't zoolang zou kunnen doen, tot je een betrekking krijgt.’
‘Ja, dat kàn ook wel’ bedacht ie langzaam, ‘is 't een jongen nog...?’
‘'t Geloof 't wel. Je zou er maar eens over komen praten.’
‘Is 't al zoover?’
‘'k Dacht dat je 't wel graag zou willen. 'k Heb je wel eens hooren zeggen dat je meer bezigheid wou hebben.’
Hij begon zich een beetje te schamen.
‘Dat is ook zoo,’ bekende ie, en er was weer iets jongensachtigs verlegens in z'n oogen, ‘ik zal er dan wel eens naar toe gaan.’
Z'n moeder belde de meid om de borden weg te komen nemen.
Hij vouwde z'n servet op, achter over wippend op z'n stoel.
‘Dolf, laat dat wippen’ verzocht z'n moeder.
Toen stond ie maar op en ging naar boven, de boel klaar leggen voor dat jongetje....
Zoo, zou er weer een les bij komen. Niet onaardig. Even kijken naar de kachel... Hij liet wat cokes in de opening rommelen... dof-zwart leek het nu of de vuurgloed was gedempt.
‘Ziezóó, nou maar wachten. Hij ging in z'n bureaustoel zitten en nam de krant van van morgen maar weer op. Daar zat ie op neer te staren... de letters te vervormen tot ze woorden werden, die even hun klank lieten hooren, maar vervluchtigden voor hij hun beteekenis begrepen had.
Toch zat ie met de krant zoolang, tot er gebeld werd; een kort krachtig geluid in de stilte.
Om zich een houding te geven bleef ie, z'n hoofd achter 't hooggehevenen krantenblad, naar 't dichterbij komen van den jongen luisteren. Toen de deur openging en de jongen binnenkwam met z'n boeken onder z'n arm, vouwde Dolf langzaam z'n courant weer ineen en stond op om de jongen een hand te geven. Hij vroeg hem naar z'n werk en zoet gaf de jongen antwoord op die vragen.
‘Nou, ga zitten, dan zullen we beginnen. Heb je nog veel te doen van avond?’
De jongen zei dat ie niet veel meer te doen had. ‘Dan zullen we eens een flinke les nemen.’
Toen vulden hun stemmen de kamerstilte.
Soms hoorde Dolf zijn eigen stem doceeren en dan viel hem het langzame, duidelijke van die stem op....
Hij voelde de vreugde van dat werkhebben in een stille genoeglijkheid hem verrustigen.
Z'n onrustig verlangend rondgaan, deze dag, leek nu al een paar dagen in 't verleden te liggen.
Als 't soms, onder 't even stil zijn van z'n stem, en 't schrijven van den jongen, weer in hem terug kwam, leek het hem een gevoel dat ie te beoordeelen had. Maar 't sterkst in hem was toch de vreugde dat ie werk had, dat z'n gedachten weer vastgesnoerd lagen, en dat er een plicht was die hij vervullen moest.
(Wordt vervolgd).
|
|