| |
| |
| |
Wouter de Kijker in Italië
door G. Simons.
III.
Leunend tegen de hooge rustkussens, zacht veerend op de nu stofvrije rustbanken, snelde de droomerige Kijker naar Napels. Hij zag de grootsche poort-ruïnes langs de oude Romeinsche wegen als enorme voelsprieten het ommeland insteken. Tegen den lichtgrijzen horizon klompte het Sabijnsche en Albaneesche gebergte, en links en rechts golfde het vruchtbare heuvelland der Romeinsche campagna met de ontelbare boonstaken als millioenen geweren in rotten en de knoestige wijnstokken met kronkelende slingertakken wingerend over de houten stutsels tegen de bergflanken.
napels.
Dichter en dichter naderden ze de zonnebaai.... maar grauwer en grijzer drongen de wolkdrommen boven de besneeuwde woeste bergkoppen. Slechts enkele bloesemende fruitboomen tuilden als bloemenstruiken tegen de rotsgrijze muren van boerehofsteden.
Eindelijk Napoli! - en een stem fluisterde cynisch: vedi Napoli - maar korzelig mopperde hij teleurgesteld weer: als de regen nu maar niet met bakken uit den goren hemel gudste? als die altijd blauwe lucht nu ook maar eens een enkele maal blauw wilde zijn? De grauwe huizen stonden norsch en mistroostig - hij glipte als een dief tusschen de grijparmen door van een ontelbaar aantal hôtel-portiers en nam een vettura naar zijn hôtel.
Moede, als een die daas was van het staren, viel hij op het bed van zijn slaapkamer neer, nerveus en overspannen. Steunend, zuchtend als een kind lag ie daar, zonder energie om zijn van slaap prikkelende been te verleggen Telkens werd het hem of ie nog in den trein zat te dommelen, opschrikkend soms of hij een kostbaar voorwerp stuk liet vallen. Eérst toen begon er geluid te brommen als het vervelend gegons van ontelbare muggen, dan, als werden er pussen water tegen de vensters gekletst - toen klonk er stemmenrumoer kort en nijdig snauwend zijn kamer binnen - bitse valsche geluiden knerpten naar binnen en telkens hamerde het dissoneerende gelui van een twintigtal kerken kapelklokken boven al het andere tumult uit. Soms krasten en raspten de klanken zoo zagend afgrijselijk door elkaar als vierden de heksen sabath op vorken en messen, schrapend 'lijk griffels over leien. En vlakbij onderscheidde hij de wanklanken uit de steeg van jammerlijk balkende ezels, klagelijk schapengebler, het bulken van koeien....
Rusten! nu rusten het afgejakkerde lijf en de opstandige zenuwen - en hij werd als door muggen en muskieten geprikt en sarrend getraiterd. Rusten!... buiten trompetterden eenige muziekanten, meiden gilden, kinders juichten, snerpende kreten krijschten door de stegen - en door muren en vensters drongen
| |
| |
de geluiden, van overal deinde de ziedend kokende herrie aan.
Toen sprong hij met een bruut woord op de lippen rechtop in bed, trillend van woede en ergernis. Dan er maar uit - er uit! en het leven mee doorgerend - want rust leek hier niet te bestaan - het kermis-gejubel lachte schaterend over de norsche bouwsels.... Hij wilde nu alles kalm en rustig in zich opnemen - maar gemakkelijk en bedaard drentelen langs de Via Roma gia Toledo - hij zou 't doen vooral langzaam en kalm. Maar nauwelijks had hij zijn hoofd buiten de hôtelpoort gestoken of een knallend vuurwerk van zweepslagen voetzoekerde langs de straat. 'n Tiental allerschunnigst toegetakelde koetsiers begonnen te brullen, reden elkaar in de wielen, menden hun paarden over het trottoir, vloekten hartig en flensden hun speeksel over de straatkeien dat 't kwatste: - Signore! ecco! la bella vettura! una lira! cab, sir! In twee, drie talen prezen ze hun vehicles aan, de woorden sputterden als pruimsop over hun bloedroode lippen. Soms keken hun oogen dreigend gevaarlijk of lachend in minzaam toegrijnzen. Hun taal en vloek was geraffineerd. En nauw was Wouter de deur uit, of de file van wagens hobbelde mee langs den trottoirband.
Eerst knikte hij nog nee, wat voor die kerels een toestemming leek. Toen liep hij star door zonder ópzien, maar ze deden hem opkijken door hun bijtend pikante woorden. Dan liep ie kwasi fluitend naar de lucht te turen of spuwde als elk volbloed Italiaan, neerstig over de steenen en trok daarbij vervaarlijk aan een stinkende Trabucos - dat hielp soms. Toch leken alle vreemdelingen een Kaïnsteeken te dragen, want ze werden door allerlei gespuis belegerd en lastig gevallen. Elke wakkere koetsier trachtte met nijdige zweepslagen hun aandacht op te wekken, de vele schooiende kooplieden-in-de-straat zanikten om de forestieri, het leek een onmogelijkheid aan hun zoeklichtend oog te ontsnappen - zij roken op een kilometer den niet geboren Italiaan. Z'n ooren begonnen te suizen van het gonzend rumoer, het bloed ruischte hem door het lichaam, soms voelde hij zich zóó opstandig nerveus worden, dat ie aanvechting kreeg om weg te hollen uit dat vreeselijk spektakel.
Dan langzaam aan gewende hij er zich aan, maakte kalm een afwijzend gebaar, bemoeide zich met geen sterveling in de straat, keek maar toe alsof ie al jaren hier woonde.
Tusschen een doolhof van straatjes en steegjes was hij in het haven-kwartier te land gekomen. De hemel leek als een goor smal laken boven de duistere nauwe sloppen en stegen te flodderen. Van venster tot venster, van balkon tot balkon, hingen draden gespannen waaraan de ‘schoone’ wasch fladderde in bruine wolken van brandend poffende kastanjes, smeulend smorende vuurtjes, stinkend walmend hennepkoord en schroeiende papieren. Macaroni, meelbollen en stukken rauwe aardappel ziedden in bruin-kopere pannen en ketels, uien en groenten pruttelden stovend in kokende olie en zulke hartige knoflook- en selderie- geurtjes dreven door dien vetten walm dat het koper er van aansloeg. De slopbewoners met de schunnigste vodden om de vege lijven slenterden door de straten, wauwelden, tierden, en schimpten van beneden af naar de krijschende meiden op twee en drie hoog - ze schenen elkaar zeer beminnelijk te woord te staan.
Straatvegers sloeberden het vuil saâm met hun slierende, willoos gehanteerde bezems. Daar lagen oranje-goudige sinaasappelschillen en groen-beschimmelde citroenen, bloederige vischingewanden, stuiptrekkende palingkoppen en stapels met oesterschelpen, daar modderde afval van darmen en afgeknaagde knoken op kleine vuilnisbelten. En allen leefden daar om heen, knorrend en spartelend als troepen jonge biggen in een trog versch voeder. Stoer gebouwde, bruin verbrande jongens en mannen scharrelden barrevoets tusschen beter gekleede schooiers, wier neuslooze schoenen welgevormde toonen doorlieten, wier broeken precies het smadelijk naakt bedekten, wier getatouëerde borsten bloot waren - kleine dodden van kinders met glinsterende, vrij-opziende oogen smoezelden in donkere gangen.
Handwagens met versche groenten, visch en brood rolden tusschen de hooge woonkazernes. De kreten der koopvrouwen overschreeuwden elk ander geluid. Op de bouw- | |
| |
vallige balkons en leunend over vervelooze venster-kozijnen kwamen de bewoonsters te voorschijn. Mandjes werden aan lijntjes naar omlaag gevierd, daarin lagen de soldi waarvoor de koopwaar na lang bieden en loven, in het allerpittigst-plat, gegund was. Het korfje werd opgeheschen, de koopvrouw trok verder de buurt in met de slijm-glibberige vischjes, oesters, schelpen en ander zeegedierte, parelmoerig glinsterend in de manden. Wagens
napels.
met pas geslacht vleesch omzwermd door vliegen kwamen onoverdekt aanrijden - er passeerde 'n victoria met een pas getrouwd paar stapvoets tusschen een kraaiend juichende troep kinders - een priester met het laatste oliesel wrocht biddende consternatie onder het hevig te keer gaande bijgeloovige volk - klinsterende belletjes rinkelden om de spierdunne nekken van bruin verkleurde zwarte melkgeiten - hoorngeroep van een kerel met vier of vijf koeien waarvan drie erbarmelijk kreupel voorthinkten, toeterde door de steegjes - een stoet geiten en schapen werd langs de huizen gestouwd. Veeboertjes molken hun beesten voor de deur der koopers.
Dan plots, onverwacht schingden zonstralen over dat tierend broeiend leven. En alles in en om dien mestvaalt met de menschen, sluipende en sluimerende honden en katten er bij, spoot schrille, gillende kleuren tusschen de zwarte vettige gevels. Stofgoud zwermde langs de flappende linnenrommel, poederde dwarrelend door de steeg-ruimte - en het slijk werd als een baan van kostbaar glanzend purper met zilverige figuren doorweefd - de gore bitse armoedkoppen werden goudig bruin en hun lompen kleurden malsch om de lenden; nu gloeiden de uitstallingen van groentewinkels in oranje en scharlaken-rood en geel naast sappige vochtig-groene bladen en het gele-rose-rood van bussels peenen, daar flonkerde het rood van tomaten als reuze- | |
| |
robijnen tusschen het blozend-rood van appelen en het karmijn van spaansche peper, zilvrig grijze vijgen naast het sauzig bruin van dadels en het mahonie glimmende van aaneengeregen kastanjes, daar zeverden de kleuren van noten en amandelen, van peren en druiven tusschen het bleeke zeegroen van doperwten en princesseboonen - en de zon schaterlachte over het druipend natte groen dat glinsterde vol flinster-druppels. Diep in den naar zuidvruchten en specerijen riekenden winkel stonden stapels met jonge groenten regennat, kersfrisch naast zakken met aardappels en kisten vol flonkerende mandarijnen, citroenen en sinaasappels. De menschen kropen in een zonplekje en verjoegen de schurftige katten, wier dunne haren steil overeind stonden, schopten de grommende luie honden weg en gingen zitten; kinderen speelden met oude pennen, flikten met stukjes blik en kleurige schelpen; de jonge kerels wierpen weer met sinaasappels langs den trottoirband als de kluitspelers in 't Noorden. Voor de altoos open vensters, kwamen moeders zitten met hun jengelende laatstgeborene aan de borst. Niet langer rulde het leven misnoegd in de vocht-klamme schaduwen, maar spoot door de helder diepe straat met een vloed van felle kleuren. Kleine vuilpoesen van jong
scharrelden met de staarten van miauwende katten en tienmaal verbasterde terriers, in holen, waar de schaduw violet was, als bij 't beginnend avond-donkeren. Diep in het duister wrochten smeden voor fel glinsterende vuren en timmerlieden zaagden en schaafden het hout, oudroest kooplui kletterden met kapotte potten en pannen en over en langs dat zweetend tobbende of lanterfantende volk, dreef de penetrante lucht van brandend walmende olie der keukens in openlucht, waaromheen smoezelige vette wijven stonden, het ruige ongekamde haar over de ronde dik-vleezige ruggen. Je zag ze goor doen, diep onder hun opperpijen en graaien in de donkere bossen haar. Er waren van die ondenkbaar dikke vrouwen, rond als een ton, met een lieve meid achter zich, die als een coiffeuse het smoezelige pruikje uitkammen moest. De dikkerds zaten op wankelende stoelen als prinsessen van den bloede en snauwden hun kameniers af'lijk rijke patriciërs-dochters. Er waren slanke taai-pezige kerels die gezeten in onderhuizen gulzig groote stukken droog brood verslonden; en anderen die macaroni aten, grijpend in de heete spijs met hun klauwende vingers; oliebollen verdwenen in monddiepten, vet besmeurde hun kinnen en pinnige snorharen.
Waar was ie toch in godsnaam aangeland? Alle schooiers uit de ellendigste achterbuurten stroomden te zaam; ze strompelden over het glibberige slijk met hun scheef gegroeide lichamen op houten beenen; kerels zonder beenen schoven op strijkijzers over den modder; er liepen, met den nek diep ingedeukt, bulten die vinnig spuwden tegen bassende bloedhonden; meiden met 'n afgebeten neus en afzichtelijk om oog-randen en monden slenterden sigaar-rookend, naast pijp-smorende ouden van dagen als mummies geel en verdroogd. De luilakkende kaartspelers lagen plat ter aarde. Daar werden draai-orgels geprobeerd twee en drie tegelijk, orgels die zoo heidensch ontstemd waren, dat alle katten en honden mee begonnen te jammeren... en toen weer sijpelde schraaltjes de motregen mistroostig neer over de teleurgestelde menigte, de zon- en regendaken, de vanende hemden en jakken - de natjes opbuilende lakens flapten lui met kletsende slappe snokjes.
Het werd onverwacht stil. De nekken rekten zich naar het begin van den diepen koker. Iets wits, hagelblanks, plekte tegen den donker-blauwen einder; even trilde zilverig licht tusschen de huizen, over een doek met goud-gele banen. Nader kwam nu alles: een stoet van menschen en paarden traag voorttreuzelend tusschen de schijnbaar voortdurend twistende slopbewoners; het was een lijkstatie.
't Volk stopte elke bezigheid, de luiaards werden zelfs geïnteresseerd, de winkelende menschen kwamen in de deur staan, de kinderen jengelden harder en zwegen toen weer plots voor het nieuwe dat daar aankwam, honden werden verjaagd, voller en voller werd de straatravijn, lijf aan lijf stonden de hard redeneerende menschen. Voorop liepen manskerels gehuld in 'n soort witte domino, over het gezicht heengetrokken een steil overeind staande steek waarin twee te
| |
| |
groote ooggaten geknipt waren. Op de breede schouders hing een zwart-groene kap; een wapen in lichtgroen en geel kleurde op den rechter schoen. In de hand hielden ze een druipend brandende kaars. Statig-idioot wandelden ze voor een met zes paarden bespannen lijkwagen, bulkend van gouden en zilveren sierselen met brandende lantarens. Daarachter volgden vier rijtuigen op wier kappen groote bloemkransen hingen. Een priester met misdienaars
napels, via santa lucia.
liepen in 't eerste gelid en waar ze voorbij trokken, knielde het volk en nam eerbiedig onder het prevelen van schietgebedjes de mutsen af. Nauw was het lijk voorbij of ze lachten weer hardop, vloekten gezellig en deden het afgrijselijk lawaai herleven.
Luguber deed die gemaskerde stoet aan in die riool-vunze steeg - geen sterveling die er nog notitie van nam. Ze grinnikten, de slecht verzorgde, slecht gekleede individuen en hapten weer in het voeder: waarom ook? het lijf was immers maar een ding geschikt voor zorg en ellende! De kinderen speelden achter den stoet die een oogenblik stil moest staan wijl door een zijsteeg een troep geiten naar stal werd gestouwd. Van dat eene oogenblik maakten de ravottende bengels gebruik om achterop de lijkwagen te klauteren en bloemen af te plukken van de reusachtig groote kransen.
Dol volk! dolle menschen, die er nog om lachen konden - porco di madonna - 't was toch ook zoo'n echte kwajongensstreek!
Eindelijk was hij uit dat doolhof van sloppen en stegen gekropen, stond nu op de Via Partenope naar zee te turen. Een regenkoele wind woei over het water, witte wolkenklonters bolden door het fletse blauw, met zilverige kruiningen spoelden de golven tegen de kust. Ver weg lag Capri als een groot zeebeest op de zee te drijven. Schaars flitsen zonstralen langs de kleurvlammende boorden
| |
| |
der baai. Tot aan de uiterste punt van den halfcirkel waren de vierkante huisblokken zichtbaar tegen het loodblauwe fond der bergen. De Vesuvius leek een simpele heuvel waarover de sneeuw schitterend neerlag. Napels! wijduit als een reusachtig colosseum tegen de bergflanken met sterk domineerende breede vlakken der verweerde grijze kasteelmuren; Napels! bijna grof verweerd als heel oude uitgemergelde rotsklompen; nieuw Napels! met de hooge verdiepingshuizen en hotelpaleizen telkens opvlammend onder het weg ijlend licht, telkens overschaduwd door traag aanzettende wolkgevaarten; Napels! met z'n oorverdoovend klokkegelui uit de campana's van kerken en kapellen oud en stram boven de platte daken uit; de wonderlijke stad, bergend in z'n muren het opperste kwaad, de wreedste zinnelijkheid, de grofste bijgeloovigheid, 't meest spotzieke volk ter wereld - maar misschien het meest goedhartige, het innigst erkentelijke ras van den aardkloot - Napels lag daar geheimvol voor zijn starende oogen, onbekend en vreemd, onder die hollandsche lucht, flets blauw met aandrommende wolkstapels boven de schuimende zeeën. Nu scheerden langs het water enkele witte zeilen en wat stoombootjes stuwden rook-pluimend tusschen de pieren der Porto Mercantile. Beweegloos tuurde hij naar het heel verre onbekende land dat streepdun afgrensde den horizon. Nog was er geen rust, geen kalmte in zijn binnenste - steeds opnieuw klonken vragende stemmen naar ander schoon, naar het heerlijk onbekende dat te zien moest zijn van de allerhoogste bergtoppen - Droomverloren, steunend het moede hoofd in de handen, leunend met de elbogen op de borstwering waartegen de golven te pletter sloegen, tuurde hij over de kokende zee, die, wijl het langzaam avonde, violet groen verkleurde. En de zee spoelde en woelde tegen de kust - en daar achter lagen landen en weer zeeën - en weer landen - en overal baarden golven golven, die te pletter sloegen tegen de rotsen of uitsuizelden langs vlakke
stranden. Hier, ginds-overal - en nergens 'n muur voor de altijd langende oogen, nooit in 't leven rust voor de eeuwig vragende gedachten, altijd en altijd maar door dat hijgend verlangen naar het onbekende, dat hunkeren naar 't opperst schoone, onbereikbaar en telkens toch opnieuw begeerd... Napels! Napels? Droomerig keek hij naar de fletsgrijze rookwolkjes opkronkelend uit de vuurkelderende berg - en glimlachte over zijn stoute verbeelding van klein kind - een Alpentop te zien vuurgloeien als een ontzachelijke lichtbaken over de zee....
napels, castello dell'oro.
Napoli - als nu maar twee slanke vrouwenarmen om zijn hals geslagen werden - als ie turen kon in twee oogen, koolzwart als de nacht met lichtstippen 'lijk glanzende sterren... roze oorschelpen waarin hij zoete taal kon fluisteren - blauw-zwarte haren die hij streelen kon met bei zijn koele marmerwitte handen, en zoenen braamroode lippen - vedi Napoli....
- Wilt ge een mooie zindelijke barca, vreemdeling? Wouter keek verdrietig peinzend om; een Napelsche straatjongen stond naast hem. - 'k Heb een mooie barca, signore, die danst op het water als ik wil en rustig liggen kan als een donna in bed.
- Dank je - 't weer deugt niet.
- 't Weer is zeer mooi, signore - ga
| |
| |
maar mee voor drie lire - 't is om niet - ik laat u alle mooie schepen in de haven zien.
De jongen hield aan, kwam dichter bij Wouter staan, leunde als hij over den bazaltmuur, waartegen de golven met donderend geweld uiteen joegen, dwong hem tot luisteren en ópzien.
- Als meneer dan niet wil - ik heb thuis een mooie zuster - una piccola bambina - veertien jaar - carne bianca signore! De jongen keek hem frank aan, beschreef waar hij woonde, niet ver van de Monte di Dio. - Welnu, heer? la bella barca o la bella ragazza? Hij lachte geheimzinnig en lekte met z'n tong over de bloedroode lippen - ze waren zeer arm - kom voor drie lire en vijf voor z'n zuster - o! ze was zoo jong - en zoo piccola.
Wouter ging heen, nagetuurd door den zachtjes fluitenden jongen, die wel even de oogen van den vreemdeling had zien lichten van nieuwsgierigheid en zot op avontuur. Maar hij trok verder, zonder om te kijken: 't was te dwaas om door den eersten den besten kwajongen in den val gelokt te worden. Langzaam liep hij door de Via Caracciolo langs de Villa Nazionale waar het corsorijden in vollen gang was. Kleine vinnige paardjes draafden en renden voor de hoog op de veeren wiegende victoria's. De bellen om de nekken, op de zadels en aan de borsttuigen rinkelden en klinsterden, als dollen lieten de koetsiers hun zweepen knallen. Over den breeden macadam weg, vlak langs het bruisend opstuivende water reden de elegante Napelsche schoonen in keurige landauwers, chique tonneaux en lak glimmende berlines. Prachtige rijpaarden draafden met hoog opgooiende voorbeenen naast de half galoppeerende snorderspaardjes. Er zat school in die sturende meneeren, elegantie en rijkdom in den snit hunner Engelsch-laken costumes, in de Parijsche coupe der damesjapons. Voor de vensters spiegelend in de breede hotelgevels zaten de vreemdelingen hun afternoon-tea te slurpen, enkele orgels martelden opera aria's af; 'n zanger en zangeres zongen een beurtzang recitatief klagelijk lamenteerend van afgewezen liefde, gebroken harten en eeuwige verdoemenis. Even dwaalde hij door de natgedrenkte tuinen met de machtig schoone palmboomen, de geel-verschoten steeneiken, de reuze-cactussen en olijfboomen, waaronder onbeduidende nabootsingen van antieke en moderne beeldgroepen te pronk stonden. Maar innig, bijna verborgen onder het schaduwende groen, stond daar een klein heilig tempeltje ter eere van den onsterfelijken Virgilius.
Nog glansde het zonlicht tusschen violette wolken en was het avondduister weer weggevaagd over de aarde. Vuurroode tinten gloeiden tegen den hemel. Het panorama over den Posilipo werd bovenaardsch mooi. Een dauw-dunne nevel wuifde sluier-teer over de rotsen, de zwart-groene pijnboomen en oleanders, de teer gekleurde villa's, de knekelige druivenstammen, waarvan de lange sliertakken opgepind werden door tuiniers in fel kleurige borstrokken, groeiden tot hoog tegen de bergtoppen. Een doolhof van wegen slingerde zich langs de tuinen waarin de bloesemrijke amandelboomen en perzikken als bloem-tuilen opbloeiden. Daar achter lag als kuddende wolken het glinsterend boom-groen met het goudgeel van sinaasappelen en citroenen. Meisjes in vlinderlichte japonnen wandelden tegen de steile wegen op, of lagen over de borstwering naar zee te turen. De ruwe drijvers jakkerden hun muildieren voort - de koetsiers der kleine vlugge paardjes lieten de beesten maar aanzeulen - vaag zangerig gonsden en bromden de electrische trams door de lucht. Langzaam dook het leste licht in zee die purper blauw verkleurde. Toen zocht hij de rumoerige stad weer op, drentelde door de Galleria waarin de booglampen reeds maanglanzend gloeiden; er was 't geschuifel van veel vreemden, muziek klonk uit de café's Op straat tusschen de zwart-donkere top-gevels klonk het tierend lawaai der krant-ventende giornalisti, schooiers met lucifers en allerlei prullen doken in het avondlicht weer op, kooplieden met snoepgoed, ijs, vruchten en limonade prezen hun waren; kerels met kleine winkels van lava-schildpad en koralen sierselen verschacherden hun kunststukken aan de globetrotters. De echte Napolitaan bemoeide zich met geen sterveling van dat gespuis, ging trotsch zijn gang naast of vlak achter de liefde van dien dag, dat uur, maakte berekeningen hoe hij haar morgen weer te zien kon krijgen, trok zich een stuip aan een lekke
| |
| |
kromme Minghetti en sleepte de geleende rashond met zich door de volte. Meisjes, naturel van kleur, de lippen kersrood, de oogen schitterend onder de breede wimpers, gingen kalm bewust in de van avondlicht goudende straat. Er zat vreemde bekoring in die kinderen der zon, actie in hun wijze van gaan, in de wending van hun heupen en hun japonnen waren opzichtig hel van kleur, vuurspatten lonkend tusschen de brani doende pakken der winkel- en kantoorbedienden.
(Wordt vervolgd).
|
|