Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
De oudste beschaving op de Friesche klei
Wat zijn tijd gehad heeft, zijn reden van bestaan verloor, wordt niet meer beschermd of in stand gehouden en langzaam maar zeker zal het verdwijnen. Zoo ging het in Friesland met de trotsche stinzen, toen de
| |
[pagina 169]
| |
bestaan op een heuvel, die per ton aarde een halve gulden waard blijkt te zijn. IJverig is het loskomend oudheidkundig materiaal verzameld. In de musea buigen de planken der kasten en stellages onder den last der potten, scherven, der beenen schaatsen, haarnaalden enz. enz., voorwerpen zonder datum gelijk men meende, potjes en pannetjes, waarin alleen de zonderlingen, die men archaeologen noemt, belang zouden kunnen stellen. Eigenlijk hebben de oudheidkundigen zelf er wel eenige schuld aan, dat de algemeene belangstelling voor dit onderwerp zoo gering is. Tot de Nederlandsche afdeelingen van het Rijksmuseum van oudheden te Leiden, met lange reeksen van naar nietszeggende vindplaatsen, pèle-mêle gerangschikte vondsten, werden b.v. alleen geleerden toegelaten of personen die zulks speciaal verzochten. De gewone bezoeker mocht zijn hart ophalen aan de wonderen van het buitenland! Gelukkig heeft de in 1903 opgetreden nieuwe directie de fout ingezien en is men nu met energie bezig om de openstelling der vaderlandsche afdeelingen voor te bereiden.Ga naar voetnoot*)
fig. 3. vóór-romeinsch vaatwerk.
In het Friesch Museum te Leeuwarden, waar de toestand niet beter was, is men een tiental jaren geleden begonnen, uit de zeer rijke, maar onverteerbare massa van terpoudheden eene keurverzameling af te scheiden, die een overzicht wil geven van den gang der beschaving op de Friesche klei en de volgende bladzijden hebben ten doel iets mede te deelen omtrent hetgeen er bij de ordening dier keurverzameling aan het licht is gekomen.
fig. 2. de oudste metalen voorwerpen uit de terpen.
* * *
De aangeslibde kleigronden waarop de terpen in Groningen en Friesland en zelfs meer oostelijk in Duitschland voorkomen, leverden niet de oudste sporen van bewoning onzer noordelijke gewesten. Op de zandgronden in het zuiden van Friesland, bij Rijs in Gaasterland, werd zelfs een hunnebed ontdekt. Bronzen wapenen en werktuigen, zooals er in Friesland en Groningen nu en dan buiten de terpen opgedolven worden, vooral in het veen, zoekt men eveneens te vergeefs onder de oudheden uit meer dan honderd terpen. Wel zijn daarbij, als hooge uitzonderingen, wapenen of werktuigen van steen, die herinneren aan de lang vervlogen tijden der hunnebedden, toen het metaal onbekend was en men zich redde met steenen beitels, dolken enz. Voorwerpen, die overigens getuigen van eene niet geringe kunstvaardigheid en die meer kunnen praesteeren dan gewoonlijk vermoed wordt. Gaven deze steenen dingen wel eens aanleiding tot zeer phantastische voorstellingen, omtrent den ouderdom der | |
[pagina 170]
| |
terpen leeren zij weinig, waar goed geobserveerde vondsten daarbuiten ten duidelijkste aantoonden, dat de latere bevolking, die reeds het ijzer kende, soms nog in het bezit was van een steenen wapen of werktuig. Vreemd blijft het dat deze bijna onvergankelijke dingen hier zoo zeldzaam zijn. Groote terpen leverden er soms geen enkel voorbeeld van, zoodat de barbaren, die omstreeks het begin onzer jaartelling de terpen bewoonden, stellig de kunst niet meer verstonden om een goed gepolijste steenen beitel te vervaardigen, zooals er een bekend is uit de terp te Wetsens. Een voorwerp dat niet onderdoet voor de omstreeks een duizend jaar voor Christus gehanteerde beitels uit het hunnebed te Rijs. Zelfs in de 19e eeuw, die zeker deze voorwerpen niet meer vervaardigde, zien wij nog wel eens eene steenen bijl in menschenhanden. Montelius somt verscheiden voorbeelden op bv. van een vrouw op Gootland, die een groote praehistorische bijl in den brouwketel placht te hangen ten einde te beletten dat de booze geest 't brouwsel bedierf. Langzamerhand hebben de steenen wapenen en werktuigen de oorspronkelijke beteekenis verloren en maakte het bijgeloof er zich van meester; mogelijk ook bleven zij voor ritueele handelingen vrij lang in gebruik. Dit alles maakt het moeilijk uit te maken waartoe die enkele exemplaren uit terpen en elders bij de latere Germanen, gediend hebben. De Romeinen spreken er niet over. Gaan de terpen dus niet terug tot die oude tijden waarin men eerst uitsluitend steenen, althans geen metalen werktuigen en wapenen, doch later ook het brons kende, toch leverden de alleroudste terpen enkele voorwerpen, bepaaldelijk met onze veiligheidsspelden overeenkomende mantelspelden (fig. 2, b en d) die een vóór-Romeinsch karakter dragen, vormen die thuis behooren in eene voornamelijk uit buitenlandsche vondsten bekende beschavingsperiode, den zoogenaamden La Tène-tijd, die onmiddellijk aan het met onze jaartelling aanvangende Romeinsche tijdperk voorafgaat en genoemd wordt naar de eerste vindplaats in Zwitserland. Wel komt in onze streken soms een enkele, schijnbaar oude vorm voor in vroeg Romeinsche legerkampen b.v. te Vechten, maar dan zijn er toch weer afwijkingen in den vorm, die deze jongere exemplaren onderscheiden van werkelijk vóór-historische typen. Vermoedelijk zal de door deze mantelspelden gekarakteriseerde oudste beschaving op de Friesche klei omstreeks de tweede eeuw vóór Chr. een aanvang genomen hebben en behoorde daartoe ook een eigenaardige soort vaatwerk, die hooger staat, rijker versierd is dan het bij groote hoeveelheden voorhanden Friesch-Germaansche goed, waar alle ornament gewoonlijk aan ontbreekt op een door vingerindrukken gekartelden rand na of een dubbele lijn om den hals. Veel is er van dat oude broze vaatwerk niet overgebleven, nauwlijks één gaaf stuk, maar het is gemakkelijk te onderscheiden en uit vele Friesche terpen bij scherven voorhanden. In Groninger verzamelingen ontbreekt het evenwel tot dusverre ten eenenmale. Gewoonlijk is het diep ingesneden ornament van lijnen waarmede het bedoelde vaatwerk (fig. 3) versierd werd, gevuld met eene witte substantie, die aardig afsteekt bij een glimmend roetzwart of grijs fondGa naar voetnoot*) en toont het ons den zoo merkwaardigen, in afgelegen streken dikwijls geconstateerden samenhang met veel oudere en rijkere kulturen in het Oosten of midden van Europa. Ook de brilvormige bronzen spiralen (fig. 2c) zijn daar terug te vinden, die, dikwijls vereenigd met lange bronzen kettingen of chatelaines, o.a. in Italië, een eeuw of zes vóór Chr., tot sieraad dienden voor vrouwen. Is het niet aardig dat eenige jaren geleden in een terp te Zwichum in Friesland, resten van eene soortgelijke bronzen chatelaine, hangende aan een spiraal-ornament voor den dag is gekomen? De vormen waren grover, maar de samenhang met het Zuiden bleek duidelijk. De weg naar het Noorden was echter lang, vooral in die oude tijden, en evenals wij soms het beeld zien van een ster, die niet meer bestaat op het oogenblik, dat haar licht ons bereikt, waren de rijkere kulturen in het Zuiden dikwijls reeds geheel van karakter | |
[pagina 171]
| |
veranderd toen hunne uitloopers hier inheemsch werden. Mogen dus hij ons die zeer ouderwetsche typen niet zoo oud gesteld worden als de verwanten in het buitenland, toch blijft het opmerkelijk dat de met wit gevulde driehoekjes of schaakbord motieven (fig. 3) op onze oude urnen, met zoogenaamde Hallstatt-vormen, geheel ontbreken op de talrijke Friesch-Germaansche potten. Het verschil tusschen beide
fig. 4. romeinsche bronzen beeldjes uit de terpen (friesch museum).
groepen is zóó ingrijpend, dat men bij de eerste onwillekeurig denkt aan een vóór-Friesch volk, met name aan de Kelten. Nieuwe vondsten zullen daaromtrent meer licht moeten verspreiden.Ga naar voetnoot*) Is het in verband hiermede gewaagd om de terpkultuur, uitsluitend op grond van het ruim voorhanden Friesch-Germaansch vaatwerk te laten aanvangen eerst bij het einde der eerste eeuw onzer jaartelling, gelijk kort geleden geschiedde in een bizonderlijk aan oud-Nederlandsch aardewerk gewijde publicatie, Romeinsche vondsten bewijzen reeds afdoende, dat de Friesche klei veel vroeger bewoond werd. Immers waar de Romein kwam, bevonden zich reeds barbaren; de zuiver wetenschappelijke belangstelling voor onbewoonde streken, die onze poolreizigers inspireert, was den praktischen burger van Rome onbekend. Voor hem was Friesland, | |
[pagina 172]
| |
zooals Dr. De Boer, de schrijver van ‘De Friesche kleiboer’ het zoo karakteristiek gezegd heeft, wat voor ons de Oost is.
fig. 5. vroeg romeinsch vaatwerk.
Wie de Romeinsche kultuur in Nederland wil leeren kennen behoeft daarvoor zeker niet in de eerste plaats in Friesland en Groningen te zoeken. Armzalig lijkt hetgeen men daar heeft in vergelijking met de rijke vondsten van Nijmegen, Vechten en Voorburg, waar de Romein zich geheel thuis gevoelde.
fig. 6. romeinsch sierplaatje.
Toch maken de Romeinsche schrijvers herhaaldelijk melding van de Friezen, die zich reeds in het twaalfde jaar vóór Christus aan de Romeinen onderwierpen. Drusus legde hun een matige schatting van ossehuiden op, waarin zij zich opperbest schikten, maar in het jaar 28 n. C. stonden zij op, toen Olennius hen trachtte uit te mergelen. De militaire beambten werden omgebracht. Olennius ontkwam ternauwernood naar het kasteel Flevum, dat vermoedelijk aan den Vliestroom te zoeken is. De ter hulp gezonden troepen werden verslagen en eerst in het jaar 47 n. C. gelukte het Corbulo om de Friezen weer te onderwerpen. Kort daarna kregen zij het iets vrijer toen de Romeinen hunne posten terugtrokken tot den linker Rijnoever. Sedert den opstand van het jaar 28, zegt Tacitus, waren de Friezen beroemd onder de Germanen.
fig. 8. saksich-friesche mantelspeld.
Het terrein, dat de Friezen in die dagen bewoonden, was echter zeer uitgestrekt. Groningen behoorde er ook onder, en de plaatsbepalingen der oude schrijvers zijn vaag. Interessant is het dus, dat er in het tegenwoordige Friesland nog enkele sporen van het verblijf der Romeinen zijn overgebleven. Niet die mooie bronzen beeldjes (fig. 4), vingerringen, mantelspelden enz. die zelfs wel voorkomen in Skandinavië, waarheen nimmer een Romeinsch cohort is doorgedrongen en alleen de Romeinsche handel zich wist te doen gelden; maar andere vondsten, waaronder de bekende geloftesteen voor de Germaansche godin Hludana, in 1888 opgegraven in de Beetgumer terp. Onder de met inbegrip van pottebakkersmerken, ongeveer 100,000 talige Romeinsche inscripties, de eerste waarin melding gemaakt wordt van pachters der visscherij, die stonden onder een met name genoemden chef Quintus Valerius Secundus. In die dagen kende Friesland dus een georganiseerd Romeinsch bestuur en was de visscherij een voorname bron van welvaart. Kan men er over twisten of deze steen werd opgericht in de tijden van Corbulo of, zooals de vorm der letters schijnt aan te duiden, eerst aan het einde der eerste eeuw, andere vondsten, omstreeks denzelfden tijd ontgraven, maar tot dusverre niet naar waarde gekend, leveren voor het eerst een spoor van een Romeinsche bezetting in deze streken en wel te Winsum, ten Zuidwesten van Leeuwarden. Op schitterende wijze wordt hier, door louter scherven van vaatwerk en enkele stukken metaal, de juistheid der historische berichten bevestigd. Reeds in de tijden van Augustus althans vóór het jaar 28 na Christus, moeten de Romeinsche soldaten zich op de Winsumer terp, een zeer groote, hebben vertoond. De hier ontgraven halzen en andere stukken van | |
[pagina 173]
| |
Romeinsche amphorae en prachtig afgewerkte slanke kruiken (fig. 5), met ondersneden randen, een scherfje terra-sigillata met het merk van de Augusteische fabriek van Gnaeus Ateius, het zijn alle voorwerpen, die karakteristiek zijn voor deze vroege periode en het groote, nog door Drusus aangelegde kasteel bij Halteren aan de Lippe, leverde geheel gelijksoortige oudheden.
fig. 7. germaansche kam van been en gouden gesp.
Haast fabelachtig klinkt het, waar velen slechts schoorvoetend toegeven, dat hier behalve een Romeinsch koopman ook nog wel eens een soldaat geweest is, uit diezelfde Winsumer terp, in 1861, toen er dwars doorheen een weg gegraven werd, een zes en een half pond wegende zilvervondst voor den dag te zien komen. Inelkaar getrapt vaatwerk en ringen waren het, of, gelijk men meende, resten van monstranzen en ander kerkelijk vaatwerk. Deelen van een beker met geparelde randen en lofwerk, overblijfselen van schalen ter grootte onzer tafelborden met breede vlakke randen, soms diep geschulpt, andere zeer fijn gestreept, zooals een betrouwbaar bericht meldt. Dat alles doet meer denken aan een Romeinsche zilvervondst als die van Hildesheim, vertrapt bij den opstand van het jaar 28. Gelukkig is er aan de rampzalige smeltkroes, waarin alles verdween, tenminste nog iets ontkomen: een paar gegraveerde gouden plaatjes, die dit vermoeden van den Romeinschen oorsprong geheel bevestigen. Een dier plaatjes, een leeuwtje, herinnerend aan de geliefde circus-spelen is hier iets vergroot weergegeven (fig. 6). Behalve de reeds genoemde bronzen beeldjes, (fig. 4), die nog al eens voorkomen, o.a. de voorstelling van den god des koophandels, van Mars, Minerva, Apollo en Fortuna, werden door den Romeinschen handel een aantal beenen kammen ingevoerd o.a. met driehoekige handvatsels, geheel gelijk aan exemplaren uit de 4de en 5de eeuw, gevonden in de Romeinsche baden te Trier. Wij zullen straks zien hoe de Germanen die importstukken navolgden (fig. 7 a). In het nu volgende Merovingische tijdperk vallen als vreemde elementen de Saksische nederzettingen op, waaromtrent de terpen te Beetgum en vooral die van Hoogebeintum, waar het Friesch Genootschap toezicht houdt op de afgraving, zeer bruikbare gegevens leverden. De historische berichten zwijgen er over of weten Saksers en Friezen niet uit elkaar te houden; met de vondsten gaat dat beter. Kenbaar aan de naarbuiten geperste knobbels en lijsten, een voorkeur voor een bepaald ornament van lijnen en ronde groefjes en aan het baksel laat het Saksisch vaatwerk zich constateeren in de Elbe-streken, in Drente, Groningen en Friesland en vooral ook in Engeland, dat in de eerste helft der 5de eeuw bezet werd door Angelsaksische stammen. Te Hoogebeintum komen met deze Saksische lijkurnen, in het zelfde grafveld, 5de en 6de eeuwsche mantelspelden voor, eindigende in ruwe dierekoppen (fig. 8), spelden, die bepaaldelijk ontstaan zijn in de Elbestreken en zich in Engeland tot zeer fraaie vormen ontwikkelden, wat hier in Friesland uitbleef. Suggestief zijn de enkele in dezelfde grafvelden voorkomende specifiek merovin- | |
[pagina 174]
| |
gisch-frankische urnen met typische spits-buiken, zuiver bewerkt op den toen aan Friezen en Saksers nog onbekenden draaischrijf - ook hierin verbrande skeletdeelen. Zijn die urnen door Friezen of Saksers buitgemaakt of behoorden zij aan Frankische kooplieden, die zich om profijtswille tot in het land der terpen waagden?
fig. 9. gouden germaansche sieraden uit de terpen.
Wie zal het uitmaken! Vreemd blijft het dat noch in Duitschland, noch in België, noch in Frankrijk verbrande skeletdeelen in dergelijk vaatwerk geconstateerd werd, gelijk te Hoogebeintum en Beetgum. Aantrekkelijker zijn in hetzelfde tijdperk de Germaansche gouden sieraden (fig. 9), waarbij men waarlijk niet behoeft te schromen om van kunst te spreken. Beter dan door tientallen bladzijden uit geschiedkundige werken, krijgt men hier een onmiddellijken indruk van het beschavingspeil dier tijden. Op de Leeuwarder zilver-tentoonstelling van 1900 waren die over de musea te Leiden, Leeuwarden en Groningen verspreide stukken eens naast elkaar gelegd, voor velen een openbaring, en bij de voornaamste goudvondst, die van Wieuwerd, uit omstreeks de 7de eeuw n. C. (fig. 9 a en b), kon men uitroepen hooren als ‘dat waren toch geen barbaren, die zoo iets wisten te vervaardigen’. Een onzer eerste kunstkenners, durfde die sieraden zelfs beschamend prachtig te noemen en werkelijk zal men de moderne goudsmidswinkels lang moeten afloopen om iets te vinden wat halen kan bij de sobere pracht van den gordelklamp van Wieuwerd (fig 9 b) of de jongere ronde broche met trotsch fantastischen vogel (fig. 9 d). Bij de vondst van Wieuwerd komt de eer vermoedelijk toe aan een Frank, maar alles behoeft toch niet aan diens stamgenooten te worden toegeschreven. De in vierdubbelen gouden parelrand gevatte nabootsing van een byzantijnsche munt (fig. 9 c), schijnt zelfs zeker in onze noordelijke streken ontstaan te zijn. Immers veel later nog, in den tijd van Lodewijk den Vroome, komen er in Friesland broches voor, die alleen uit dergelijke vroege voorbeelden te verklaren zijn. In het afgebeelde exemplaar (fig. 10 a) van brons, is zoowel de parelrand als de van een munt afgekeken kop bewaard gebleven, ja zelfs het randschrift vindt men terug, zij het ook onleesbaar. Het loont de moeite zich nog even verder te verdiepen in den invloed door de ook in Nederland circuleerende Romeinsche en Byzantijnsche munten uitgeoefend op het barbaarsche goudsmids-werk. De liefhebberij om mooie munten als sieraad te dragen is werkelijk geen vinding van moderne tijden. Reeds in het Merovingisch tijdperk komen talrijke echte, gouden munten voor met aangesoldeerd oog, waar- | |
[pagina 175]
| |
fig. 10. romeinsch munt (d) en barbaarsche navolging (b). barbaarsche munt (c) en muntvormige broche (a).
mede zij aan een koord geregen konden worden. Bij het kopieeren liet de barbaar de keerzijde dikwijls blank, zoo ontstonden de zoogenaamde bracteaten (fig. 9c). Het randschrift van de nagebootste voorzijde werd lukraak weergegeven, soms is een deel nog te ontcijferen, vaak zijn 't luttel streepjes (fig. 9a en c), zeer begrijpelijk bij iemand die het oorspronkelijke randschrift niet begreep.
fig. 11. skandinavische mantelspelden uit de terpen.
De Byzantijnsche gouden munten, die sedert den val van het Romeinsche rijk in grooten getale onder de barbaren in omloop kwamen, verworven als buit of oorlogsschatting, werden echter niet uitsluitend voor versierings-doeleinden nagebootst. De behoefte aan eigen munt deed zich ook bij den Germaan gevoelen en evenals in oudere tijden de Kelten de Grieksche munten naäapten, totdat zij op alles geleken behalve op het oorspronkelijke voorbeeld, ging thans de Germaan de bij hem circuleerende munten navolgen, met de beste bedoelingen, die met muntbedrog niets te maken hebben, en ontstonden er naast goed bewerkte munten met de beeltenissen der Merovingische vorsten, die talrijke barbaarsche vormen, waaraan dikwijls geen touw is vast te knoopen, puzzles, die een numismaat wanhopig kunnen maken. Soms echter werden het allermerkwaardigste producten, waarin zich de Germaan met typische eigen ornamenten en phantasie, vrij scherp onderscheidt van den klassieken muntmeester, wiens werk hij tot voorbeeld koos. De vermaarde Angelsaksische of Friesche Hadamunt, bij Harlingen gevonden, levert hiervan een welkome illustratie (fig. 10b). In het randschrift is de naam van den keizer Theodosius nog te onderscheiden, maar zuiver Germaansche toevoegsels zijn de driehoekjes op zijn hoofd, het vlechtornament op zijn borst, de runen-inscriptie op de keerzijde. | |
[pagina 176]
| |
fig. 12 versierde voorwerpen van been.
De diermotieven, die wij reeds tegen kwamen bij de Saksisch-Friesche mantelspelden (fig. 8), ontwikkelen zich sedert de 4de en 5de eeuw tot eene specifiek Germaansche versieringswijze. Naast een Saksisch-Friesche speld met dierekop, uit ongeveer de 5de eeuw bevond zich te Hoogebeintum op éénzelfde skelet de hier afgebeelde beenen kam met scheede (fig. 7), zeer elegant versierd met gestileerde dierekoppen. Iets jonger is een verguld zilveren spang uit de terp te Achlum (fig. 11a) waarbij het eenige oefening vereischt om in de versierde zijvlakken 't vogelkopachtig diermotief te onderscheiden. Vrij zeker komt dit alleen staande, zeer mooie voorwerp uit Skandinavië, evenals een andere, door ouderdom geschonden, oorspronkelijk met middenschijf versierde pracht-fibula (fig. 11b) van geheel andere techniek, die het eiland Gootland aanwijst als plaats van oorsprong, waar ook vervaardigd werd de mooiste spang van het museum te Stockholm, welke laatste wel is waar rijker versierd is, maar door vorm en techniek volkomen met ons te Aalsum gevonden exemplaar overeenstemt. Op de kale, gegoten koperen speld zijn met pennetjes die door uit schelpen vervaardigde schijfjes loopen, twee in cloisons verdeelde platen bevestigd, waaruit talrijke bruine steentjes u tegemoet flikkeren. In tegenstelling met het buitenland, dat prachtige dingen in dezen stijl kent, schijnt de ‘verroterie cloisonné’ bij ons niet tot uiting te zijn gekomen. Maar die mooie dingen zijn uitzonderingen, veel voorkomend is alleen de versiering van beenen voorwerpen (fig. 12) met cirkel- en lijnornament, wat zich ook reeds voordoet op de beenen kammen, die de Romeinsche handel importeerde. Aan het einde en nà den terpentijd komt ook het aardewerk aan de beurt, dat nu reeds beter doorbakken is. Ruit- en stervormige stempel-ornamenten en eindelijk een bepaalde kerfsnee-versiering, waarvan de reeds tot den Romaanschen tijd behoorende roodsteenen kandelaren de beste voorbeelden zijn. Met het Karolingische tijdperk, in het midden der 8ste eeuw, krijgen wij ook weder historische bronnen ter beschikking. De levensbeschrijvingen der heiligen, als Bonifacius en Ludger, de lijsten der bezittingen van de door hen gestichte kloosters Fulda, aan de Weser en Werden aan de Roer, verhalen ons van tal van dorpen op de klei, in Groningen en Friesland; van een bloeienden landbouw, en veeteelt en tevens van het groote werk der bekeering der tot dusverre heidensche Friezen, die inmiddels door Karel Martel op de Burdo, de thans ingedijkte middelzee, tusschen Oostergo en Westergo, in 734 verslagen en daardoor aan de Franken onderworpen waren. | |
[pagina 177]
| |
fig. 13. geimporteerd (a en c) en friesch karolingsch vaatwerk.
Klinkend hard gebakken Karolingisch vaatwerk (fig. 13a en c) zooals het vooral aan den Rijn vervaardigd werd, verschijnt nu ook in de terpen, als vreemd handelsproduct of meegebracht door Frankische ambtenaren. De Friezen volgen dat vaatwerk na (fig. 13) en voorzien een deel van hunne potten van tuiten en voeten, hoewel voor het koken van het eten voornamelijk een voeten tuitlooze bolpot gebruikt wordt, die zwart berookt, aan een touw werd neergelaten in de terpput, wanneer er water noodig was. Gelukkig dat die broze touwen dikwijls braken, want zóó bleven die bolpotten bij tientallen voor ons bewaard in de putten, gewoonlijk met het touw nog onder den omgebogen hals gebonden, soms in gezelschap van het geïmporteerde Karolingsche vaatwerk.
fig. 14. brettchen.
* * *
Talrijke groepen van veel voorkomende en daarom vrij zeker Friesche oudheden zouden nu nog, afgescheiden van het chronologisch verband, behandeld kunnen worden uit het oogpunt van het gebruik dat er van gemaakt werd. De beschikbare ruimte gebiedt echter beperking tot een enkelen greep.
fig. 15. runeninscriptie.
Sommigen zullen zich wel herinneren uit eene interessante publicatie (1901) van Margaretha Lehmann-Filhès, hoe eerst op IJsland, daarna in Zweden, de Kaukasus en Babylonië een aldaar tot op den huidigen dag in zwang gebleven weeftechniek ontdekt werd, de Brettchenweberei, die weldra bleek reeds in den Romeinschen tijd bekend geweest te zijn. De terpen die zooveel bewaarden wat elders verging, leveren daarvan voor ons land weer de eerste voorbeelden. Een drietal dunne schijven van been (fig. 14) en hout zijn het, met kleine uitgesleten gaten, waardoor de scheringdraden liepen. Een weefgerei dat speciaal diende om banden en gordels te vervaardigen, die onlangs nog geconstateerd zijn op o.a. in Drente en Noord-Duitschland voorkomende ‘veen-lijken’, personen daar om het leven gekomen in de eerste eeuwen onzer jaartelling. Door de Brettchen na het inbrengen van den inslagdraad, telkens in dezelfde richting een halven slag om te draaien, ontstaan er aardige patronen, die voor velerlei variatie vatbaar zijn. Te dateeren zijn die Brettchen niet, maar het voorhanden zijn van drie exemplaren uit verschillende terpen, verwijst ons wel naar oude tijden, te meer waar er b.v. te Worms een exemplaar uit den Romeinschen tijd voorkomt en het museum te Trier een driehoekig plaatje bezit gelijk aan een der Friesche stukken. Wapenen zijn zeldzaam, want eerst in den Frankischen tijd komen er skeletten voor met wapenen: de groote tweesnijdende zwaarden. Veel ijzer ging verloren; immers zelfs van | |
[pagina 178]
| |
de Romeinsche wapenen is er nauwelijks meer dan één ivoren zwaardgreep overgebleven. Enkele ijzeren speren, bijlen en messen, meerdere beenen bijlspitsen, eivormige slingersteenen en voorwerpen van been, waarbij zich een voormalig moorddadig gebruik zeer goed laat aannemen, dat is alles wat er bekend werd. Minder gevaarlijk was het symbolisch gebruik van wapenen als b.v. het suggestieve miniatuur zwaard van Arum. Geheel in den vorm van de besproken tweesnijdende zwaarden gesneden uit taxus-hout, ontleent dit slechts 23 cM. lange instrument zijn bizondere waarde aan de daarop voorkomende Friesche of Angelsaksische runen-inscriptie (fig. 15), in ons schrift luidende ‘edae-boda’. Herinnert het voorwerp op zichzelf reeds aan de houten wapenen, waarvan de oude schrijver Saxo Grammaticus verhaalt, dat zij bij wijze van brief of boodschapper circuleerden, wanneer er oorlogsgevaar dreigde, hier wordt een dergelijk gebruik nog aannemelijker door het woord ‘boda’, dat immers ‘bode’ beduidt. Met een in 1906 voor den dag gekomen stokje is dit de derde runen-inscriptie in Friesland.
* * *
Wij willen het hierbij laten en de rust der museumvitrines niet verder verstoren. Volledigheid was hier niet mogelijk en ook niet het doel. Het was er maar om te doen om het meest interessante te releveeren en enkele oude voorwerpen iets te laten vertellen van hetgeen zij uit eigen aanzien weten van de oude terpbewoners, waardoor zij vervaardigd of gehanteerd werden. Mogelijk dat dit er toe bijdraagt om duidelijk te maken, dat onder hetgeen Nederland aan oudheden opleverde uit den tijd vóór het jaar 1000 nà Chr., nog wel een en ander schuilt dat levend te maken is voor breedere kringen dan die der oudheidkundigen. Leeuwarden, April 1907. |
|