| |
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
Facsimile van een bladzijde uit WILHELM BUSCH' ‘DER WEISE SCHUHU.’
| |
| |
| |
Wilhelm Busch, door Cornelis Veth.
Een ander kunstenaar, wiens werk door een geheel groot volk evenzeer gekend, genoten, geciteerd wordt als dat van Wilhelm Busch, den schrijver en karikaturist, moet mij nog worden genoemd, een tweede teekenaar, die zulk een prachtig schrijver, of schrijver die zulk een machtig teekenaar was, heeft de nieuwe geschiedenis wel niet te boeken. Deze zichzelf illustreerende auteur, eigen tekst leverende illustrator heeft met zijn woord zijn beeld en met zijn beeld zijn woord volstrekt meesterlijk, volkomen onverbeterlijk, ten eenen male onnavolgbaar bediend. Dit was een tijdgenoot, van wien het ons bij uitzondering geoorloofd, ja van wien het ons plicht is slechts in den overtreffenden trap te spreken, want ofschoon steeds naar den bewust teweeggebrachten schijn behagelijk verteller, gemoedelijk leunstoel-wijsgeer, luchtig schetser, lakoniek humorist, goedgeluimd volksrijmer, is hij inderdaad in zijn taal de kernachtigste, scherpste en treffendste, in zijn teekenen de beknoptste, sterkste en mooiste van alle spotters, - behalve de onweerstaanbaarste, de moedwilligste doch ook de boeiendste, de boertigste en de meest sceptische. Kalmpjes voor zich heen (zonder er iemand wat van te vertellen, zegt hij zelf) stelde hij, uit München teruggekeerd, in zijn geboortedorp Wiedensahl die reeks van onschatbare geïllustreerde boekjes saam, waarin met verleidelijke frischheid, met weergaloos doorzicht, met elementaire en toch geraffineerde geestigheid, met phlegmatischen overmoed, het leven, zooals het zich aan hem voor deed, werd gekenschetst, bespot, ja, gehoond.
Het was als het ware een familiare allegorie. Niet in fantastische beelden, niet in geheimzinnige voorstellingen legde de pessimistische filosoof zijn oordeel neer, doch hij werkte het om tot een plat-werkelijk, dwaas, potsierlijk huiselijk drama. De helden in dit kluchtig drama, deze dramatische klucht, waren de alledaagsche, prozaïsche menschen uit zijn omgeving. De Biedermann, de Spieszbürger, de Philister, zooals hij alleen ze kan teekenen en beschrijven met hun sleurschheid, bekrompenheid en dufheid, hun eigendunk, zoetsappigheid, epicurisme en kleinheid, zij zijn het wien het moedwillig
| |
| |
uit: herr und frau knopp.
lot de dolle streken speelt, waarvan de plechtig voorbereide komst door ons, de lezers en bekijkers met zooveel ademlooze spanning wordt afgewacht. Het verstoren van hun zelfvoldane welbehagen, door het schot uit de katapult van een kwajongen, het omwerpen van lievelings-spijzen inhoudende potten en pannen door een hond of kat, het platzitten van hun hoogen hoed door een vreemde, het ontploffen van het boosaardiglijk in hun pijp gestopte kruit, of slechts de kleine plagerijen van een door de kamer gonzende vlieg, in deze dingen is op een altijd grappige, doch daarom niet minder overtuigende wijze de onmacht uitgedrukt van den mensch tegenover de tallooze streken en aanvallen van het noodlot. De onverbiddelijke wet van de vergankelijkheid van alles.
uit: die brille.
Maar het was ook bijna een mystificatie. Want de man, die deze kleine menschjes en hun kleine genoegens en ergernissen zoo onbarmhartig hekelt, die ons voortdurend, door zijn wijze van teekenen, door zijn opmerkingen en parenthese, tot het uitbundigst leedvermaak schijnt aan te moedigen, spreekt en beschrijft opzettelijk niet als de kunstenaar, de objectieve, die buiten en boven zijn onderwerp staat, - hij gebruikt de taal van zijn slachtoffers zelf en hun soort, hij, de verteller van hun lotgevallen, stelt zich soms schoolmeesterachtiger, plechtiger, duf-deugdzamer, bekrompener, kleingeestiger aan dan zij. Hij parodieert niet slechts hun lotgevallen, doch hun denken, hun toon, hun vooroordeelen; niet hij, de overmoedige, euvelmoedige scepticus, die slechts somtijds bijna ongemerkt er een woordje tusschen werpt, doch een oudbakken, wijsneuzig, pharizeesch patriarch van hun eigen ras geeft quasi den toon aan. Intusschen, ook dezen schijnen andere stemmen in de rede te vallen. En op het onverwachtst. Wij weten niet meer, wat zotter is, het geval of zijn commentaar, wáár de intensieve natuurgetrouwheid ophoudt en de dolle overdrijving begint. Wij hooren achtereenvolgens de profaanste driestheden en de banaalste zedeles, de prachtigste logica sleept ons mee, tot een nonchalant er tusschen gegooide paradox ons doet duizelen, geestige gezegden stapelen zich op, tot een volstrekt onnoodige stoplap ons weder op een laag-bij-den-grondsch-plan neerhaalt, een pompeuze wending wordt door een drollige klanknabootsing afgewisseld, nietigheden diepzinnig omschreven, catastrophen terloops aangekondigd, grofheden in deftige stadhuisuitdrukkingen, hooge levenswijsheid in drastische ruwe taal uitgedrukt. En toch is het lezen gemakkelijk, want het woordenboek is dat van het volk, de vloeiende verzen eenvoudig, rustig, eenigszins droog van klank en maat, licht te onthouden en in het oneindige toe te passen, de beelden zijn
bijna zonder uitzondering ontleend aan de meest alledaagsche dingen. Het is een hooge en schoone satire, dunkt mij, die de menschen zoo doet lachen om hun eigen dwaasheden niet alleen, ook om wat zij voor hun eigen wijsheid houden,
| |
| |
uit: die kirmess.
door kleine ironische toevoegingen, fijn-overdrijvende inkleeding hun eigen moraal, orakelspreuken, cynismen, vooroordeelen en onoprechtheden voor hen zelf bespottelijk maakt, hen met hun eigen woorden kritiseert, hun eigen geliefkoosde gala-plunje binnenst buiten keert. De Busch-lezer en bewonderaar vermaakt zich niet met een triesten romantischen avonturenjager als ridder Don Quichote, grinnekt niet om de onmachtige arglist van Gullivers dwerg-gastheeren; hij zelf, zijn eigen handelingen, zijn levensbeschouwing, zijn genoegens, hartstochten en idealen leverden een boeienden en geliefkoosden auteur de stof voor onweerstaanbare spot. En met wellust geniet de scepticus in ons allen, waar de onverbeterlijke parodist, moraliseerend, filisofeerend, demonstreerend, analyseerend onze heilige huisjes afbreekt, onze godjes ploft, onze beginselen ontwricht, onze lijfspreuken plagerig herhaalt. Zijn werk, wel verre van door opbouwende satire de menschheid tot inkeer te brengen, wel verre van pedagogisch te zijn, doet een voortdurend beroep op onzen twijfelmoed, ons cynisme, onzen ketterzin - doch ook, en vooral op onzen humor. Wil hij ons niet bekeeren, zoo wil hij ons althans gelukkig maken, want hij wil ons doen lachen. En dat lachen is gezond. Het is een ondeugende, zelfs harde lach, een lach van den moedwil, van het leedvermaak, luid, overmoedig, onbehoorlijk, onbedaarlijk, - maar frisch, verfrisschend en sterkend. Al wat er nog in ons is van de oude maar al te menschelijke pret, die onze voorvaderen hadden bij de woeste volksspelen, waar de deelnemers bij het tonnen loopen tuimelen of uit de met groene zeep besmeerde masten glijden, al die grimmige jool wordt weer in ons wakker, als wij zijn pedante schoolmeesters op hun achterdeel zien vallen of hun met inkt gevulde hoed zien opzetten, zijn dronken boeren zich in het deeg zien te slapen leggen, zijn kwade bengels plukharen, of oude juffers door kikkers bespringen zien, als wij hem moraalspreuken tot een paskwil,
gemeenplaatsten tot orakeltaal, schoolwijsheid tot nonsens en godslastering tot een preek hooren verdraaien. Niets is koddiger dan de onwaarschijnlijke vreeselijkheid van de altijd zeer materieele, zeer voelbare straffen, die de ondeugd hier achterhalen, niets werkt komieker dan de gewichtigheid waarmee hij de stadiën van zijn dwaze geschiedenissen afzonderlijk houdt en benoemt als waren het hoofdstukken van een geleerd vertoog, of helder en scherpzinnig zijn documenten en bewijsmateriaal bijbrengt, zijn requisitoir opstelt, zijn oordeel velt en zijn zedeles toegeeft. De deugd en haar belooning zijn niet minder bespottelijk, omslachtig als de eerste wordt aangeprezen en negatief als de andere blijkt, want het beste wat zijn dramatis personae overkomen kan, is waarlijk dat hen niets overkomt. Ach, somtijds overvalt ook, met geheel niet stichtelijke, doch helaas niet onnatuurlijke onberekenbaarheid, het onheil den deugdzame, zooals den braven heer, die in ‘die Haarbeutel’ een dronken man ophelpt, dan door den geredde kalmpjes de hoed wordt ingeslagen:
Steht der Gute sinnend da,
Und er fragt, wie das geschehen.
Und warum ihm das geschah.
uit: schnurrdiburr.
| |
| |
uit: das bad am samstag-abend.
Zooals in het klassieke treurspel, zoo speelt in deze klassieke kluchten het onberekenbaar en nukkig noodlot den menschen parten, doch hier is de groote strekking van al het gefingeerde gebeuren op andere wijze aannemelijk en schoon gemaakt. Hier zijn het geen den menschen vijandige hoogere machten, die hen plagen, ontgoochelen en verderven, doch kleine, lustige en levendige kwelduivels van vleesch en bloed. De rakkers Max und Moritz, de mormels Plisch und Plum, de schelmsche aap Fips, de ongeluksraaf Hans Huckebein, een paar melodramatische boeven en inbrekers, dat zijn de grappige en gauwe handlangers van het fatum, die de handeling van het gemeenzaam drama telkenmale gaande maken. En wakkere dienaren van den speelschen geest der verwarring zijn zij voorwaar, meesmuilend trekken zij op hun moedwillige strooptochten uit. ‘Bösheit’ is hun ‘Lebenszweck,’ schallend klinkt hun triomfgelach - en mogen zij somtijds hun plaaglust duur bekoopen, welaan, werd niet elke streek gespeeld onder het levenslustig motto: plezier is wel een bilslag waard?
En wat raakt ons de duffe wereld, die zij in verwarring brengen?
Das Gute, dieser Satz steht fest,
Ist stets das Böse, das man lässt.
dat is de levensleer, geldig onder de onuitstaanbare goede luiden, de onverstoorbaren, de zelfvoldanen, eigendunkelijken, de slachtoffers der kleine saters - en van den grooten sater Wilhelm Busch.
De lof van hun braafheid klinkt steeds op uit zijn verzen; hun voorkeur voor eten en drinken, voor rust, en hun hardvochtig zelfbehagen wordt plechtig aangepreekt, doch in niets is de spotvogel, die telkens onverwacht om den hoek komt kijken, overtuigender en sterker, dan in het smalen op hun arrogantie, botheid, sensualiteit, egoïsme en schijnheiligheid. Zonder ooit den fijngevoelige te spelen, of eenige aandacht aan verhevener dingen te schenken, toont Busch in alles, het gemeene, het platte en grofzinnelijke hevig te verachten. Te verachten, hoezeer hij het ook steeds opzoekt, beschrijft en met voorliefde aanhaalt: zijn beelden zijn altijd ontleend aan de meest onfrissche, muffe, achterbaksche hoekjes van het burgermans-bestaan; hij is graag vies, pijnlijk vies. Iets eigenlijk moois, liefelijks, edels, reins, heeft geen plaats in zijn kunst. De prozaische en ordinaire wereld, die hij beschimpt heeft, wreekte zich aan hem. Aan zijn humor is alle idylle, alle illusie, alle lyriek vreemd, hij kent geen tranen en geen verteedering, geen zwak en geen droomerij. De zachtheid, de gratie bestaat niet voor zijn karakteriseer-kunst. De onschuld van het kind, de kuischheid der maagd, de schoonheid der natuur, de waardigheid des ouderdoms, de adel van smart en berusting boeien zijn krasse observatie niet noch matigen zijn bitse hekelzucht. De oude mannen zijn belachelijk in hun verschrompeldheid, de jonge meisjes potsierlijk met haar geëtaleerde begeerlijkheden, de kinderen hoogstens vermakelijk want schelmen in spe. Slechts past deze aanschouwing geheel in het kader van zijn satire: de aartsvaderlijke toon van den goeden Richter is door hem afgebroken met een luiden lach, doch zooals deze uitsluitend de idyllische kant van het burgermansleven beschreef, zoo maakt Busch ons enkel met de leelijke,
| |
| |
vulgaire zijde bekend - omdat hij in zijn systeem niets anders kan gebruiken. Een kunstenaar is geen geschiedschrijver. Doch daarom ware het juist zoo verkeerd, uit zijn werk zich een voorstelling te maken van het volksbestaan om hem heen. De Nedersaksers vormen geheel niet het minst fijne en beminnelijke deel van het Duitsche volk - een gevoelig schrijver als Wilhelm Raabe, dichters als Liliencron, Otto Ernst en Falke behooren er toe. Met de enkele speciale volkseigenaardigheden als kleed hekelt Busch eigenlijk toch den mensch in het algemeen; daarbij zal hij zelden het eigenlijk hooge en schoone aantasten. Zijn thema is de mensch als slachtoffer van het nukkig noodlot, en wie is als zoodanig belachelijker dan de brave middelmaatsmensch?
uit: schnurbdiburr. er stellt sich flugs vor seine bienen und pfeift ein altes lied von ihnen.
Zijn kunst is de meest krasse reactie op dat langzamerhand verweekelijkte en versaaide bezingen van het Gemüth, dat in zijn schoonste vormen zoo aanbiddelijk is. Doch de overdrijving, die zulk een reageeren altijd meebrengt vertoont zich steeds in de details en is ten allen tijde vermakelijk. De ‘boersche onverschilligheid tegenover den goeden smaak,’ die Nietzsche den Duitscher toeschreef, is ook bij hem doorloopend bemerkbaar, doch begrijpt men het groote in zijn werk, dan hebben ook zijn baldadigheden zekere diepe duiding. Zoo is b.v. de stuitende slotzin van zijn necrologie op een willekeurig dichter kenschetsend voor zijn sarkasme
Ob er gleich von hinnen schied
Der so manches schöne Lied
Einst für uns geschrieben.
Unser Mund wird ihn entzückt
Und so lebt er hochbeglückt
Onverwacht moet al, wat eenigszins naar het zachtmoedige of zelfs kalme toe gaat, door een hardheid, een grofheid worden afgebeten. Welk een commentaar op de tevredenheid van de opgeruimden, dit:
Sie freuen sich mit Weib und Kind
Schon blos, weil sie vorhanden sind.
en op het probleem der onsterfelijkheid
Mir wäre doch potzzapperlot,
Der ganze Spass verdorben,
Wenn man am Ende gar nicht tot,
Nachdem dass man gestorben.
Of stelt u den traditioneelen poëtischen Duitschen jongeling voor, op de voetreis, rijzend met zon en leeuwerik, ransel op de schouders, wandelstaf in de hand, en leest dit versje bij ‘Maler Klecksel’
Froh schlägt das Herz im Reisekittel.
Vorausgesetzt. man hat die Mittel.
Doch ik wil uit het litteraire deel van Busch' werk toch een kleine bloemlezing geven, die van de kernachtige taal, de oorspronkelijk en pakkend ingekleede levenswijsheid en den onuitputtelijken humor een bescheiden denkbeeld geven moge. Sommige zou men aphorismen kunnen noemen, andere gelijken meer zedelessen. Veel van het mooiste, de voorrede in Max und Moritz, de toespraak van den meester in Plisch und Plum, de betrachtingen over dichterschap en kiespijn in Balduin Bählam, de soms zoo prachtige versjes in de ongeïllustreerde boeken, kan ik om de lengte hier niet geven.
Der Esel ist ein dummes Tier,
Der Elefant kan nichts dafür.
Wer dick und faul, hat selten Glück.
So starben die drei ganz unverhofft
O, Jüngling, da schau her!!!
So bringt ein einzig Mädchen oft
Ja, sehr erheitert uns die Prise,
Vorausgesetzt, dass man auch niese!
| |
| |
Die Bösheit war sein Hauptpläsir
Drum, sagt die Tante, hängt er hier.
Drum schiess mit deinem Püsterricht
Auf keine alten Leute nicht!
Und die Moral von der Geschicht:
Bad zwei in einer Wanne nicht.
Man sieht, dass es Spektakel gibt,
Wenn man sich durcheinander liebt.
Zwar man zeuget viele Kinder,
Doch man denket nichts dabei,
Und die Kinder werden Sünder,
Wenn's den Eltern einerlei.
Ich warne dich als Mensch und Christ:
O hüte dich vor allem Bösen!
Es macht Pläsir wenn man es ist,
Es macht Verdruss, wenn man's gewesen
Doch jeder Jüngling hat wohl mal,
'n Hang für's Küchenpersonal.
Rathsam ist und bleibt es immer,
Für ein junges Frauenzimmer,
Einen Mann sich zu erwählen
Und wo möglich zu vermählen.
Erstens will es so der Brauch,
Zweitens will man's selber auch.
Viele Madams, die ohne Sorgen,
In Sicherkeit und wohlgeborgen
Die denken: Pa! es hat noch Zeit
Und bleiben ohne Frömmigkeit.
Oh, wie lieblich sind die Schuhe,
Demuthsvoller Seelenruhe!
Es ist ein Brauch von Alters her,
Wer Sorgen hat, hat auch Likör.
Ein Irrthum, welcher sehr verbreitet
Und manchen Jüngling irre leitet,
Ist der, dass Liebe eine Sache
Die immer viel Vergnügen mache.
Ein hoffnungsvoller junger Mann,
Gewöhnt sich leicht das Malen an
uit: plisch und plum. mama fittig machte grad pfannenkuchen und salad, das bekannte leibgericht, was so sehr zum herzen spricht.
Musik wird oft nicht schön gefunden,
Weil sie stets mit Geräusch verbunden.
Drum soll man nie bei Windeswehn
Auf weibliche Gestalten sehn.
Der eine fährt Mist, der andre spazieren.
Ich sage blos, die Welt ist böse.
Es ist ja richtig: Heut pfeift der Spatz
Und morgen vielleicht schon holt ihn die Katz.
Der Floh, der abends krabbelt und prickt,
Wird morgens, wenn's möglich, schon todtgeknickt.
Und dennoch lebt und webt das alles,
Recht gern auf der Kruste des Erdenballes.
Vermuthlich bleibt es noch lange so.
Enthaltsamheit ist das Vergnügen
An Sachen, welche wir nicht kriegen.
Der Plastiker, der uns ergötzt
Weil er die grossen Männer setzt
Grauschwärzlich, grünlich oder weisslich,
Schon darum ist er lob-und preislich.
Dass jeder, der z. B. fremd
Soeben erst vom Bahnhof kommt,
In der ihm unbekannten Stadt,
Gleich den bekannten Schiller hat.
Wer sich freut, wenn mer betrübt,
Macht sich meistens unbeliebt.
Leicht kommt man an das Bildermalen,
Doch schwer an Leute, die's bezahlen.
Statt ihrer ist, als ein Ersatz,
Der Kritikus sofort am Platz.
Mit zweeën Herrn ist schlecht zu kramen,
Noch schlechter, fürcht ich, mit zwo Damen.
Es war im schönen Carnaval,
Wo, wie auch sonst und überall,
Der Mensch mit angenehmer List
Zu scheinen sucht, was er nicht ist.
| |
| |
uit: der undankbare. plötzlich will es meiern scheinen, als wenn sich die strasse hebt.
Gar mancher schleicht betrübt umher,
Sein Knopfloch ist so öd' und leer.
Doch ist noch Glück bei jedem Hieb,
Wobei der Kopf heroben blieb.
Eines weiss man doch hienieden,
Nämlich, wenn man unzufrieden..
Vater werden ist nicht schwer,
Die Reiter machen viel Vergnügen,
Besonders, wenn sie drunten liegen.
Halt dein Rösslein nur im Zügel
Kommst ja doch nicht allzuweit.
Hinter jedem neuen Hügel,
Dehnt sich die Unendlichkeit.
Nenne Niemand dumm und säumig,
Der das Nächste recht bedenkt.
Ach, die Welt ist so geräumig
Und der Kopf ist so beschränkt.
Mit gut und bösem geht's mir eigen:
Kann leichter fallen als wie steigen.
Veel van het hier geciteerde - het is niet anders mogelijk - werd uit het verband gerukt, en nog meer dan bij de teekeningen is juist de opeenvolging, afwisseling en toepassing op elkaar bij de versregels het geestige en mooie - en niet minder de samenhang met de prenten.
Heeft men b.v. aan de les in etiquette: ‘Bei Damen sollst du fein, gar niemals nicht ironisch sein,’ op zich zelf reeds veel stichting, grooter wordt deze ongetwijfeld, wanneer wij ze in het geval van een jong heer die een groep afzichtelijke straatveegsters door ironie beleedigde en op onaangename wijze met bezems en goot moest kennis maken, aanschouwelijk zien worden.
In 1859 kwam de in Wiedensahl geborene Hannoveraan Wilhelm Busch, na de polytechnische school te Hannover te hebben bezocht en te Dusseldorf en Antwerpen te hebben gestudeerd, (nu echter als schilder) in München voor het eerst aan het werk voor de Fliegende Blätter. Dat was toen nog gewoon illustreer-werk, bij andermans text. Eerst later begon de schrijver in hem zich te doen gelden, en wel vooral toen hij, naar zijn geboortedorp teruggekeerd, die kostelijke kleine boekjes begon te maken. In Antwerpen waren het oude Vlamingen en Hollanders, Rubens, Brouwer, Teniers en Hals, die hem het meest in verrukking brachten. Brouwer vooral. En terwijl waarlijk overigens de stamboom van Busch als kunstenaar moeilijk zou zijn op te maken, zijn er teekeningen en aquarellen van Brouwer, waarin wij met een beknoptheid en levendigheid, een kernachtige en rijke schetsmatigheid als Busch eigen zou worden, die zelfde bolruggige, woeste, grimmige, pootige boerenkerels op een kluitje bij elkaar ziet zitten drinken, die men in ‘die Particuluristen’ kan zien complotteeren om een geschenk aan den afgezetten koning te doen toekomen. In het algemeen toonen de wilde Hollander uit de 17e en de schalksche Neder- | |
| |
sakser uit de 19e eeuw meermalen eenzelfde voorkeur. Met wellust beelden beiden de pijnlijke operatie van het kiezentrekken door een dorpsheelmeester af, of de rauwe knuistenstrijd tusschen boeren; verwant is beider gansche wereld, waar onbeperkt het oude vuistrecht geldt.
In München, bij de toenmalige academische strooming, kwam, zegt hij, zijn vlaamsche scheepje, dat dan ook wel slecht bestuurd werd, niet recht opdreef. Wel maakte hij er met genoegen karikaturen in den ‘Kunstverein.’
Doch zijn verder leven werd nu dat van den eenzelvigen vrijgezel, die zich stilletjes wijdt aan zijn kunst. Van verkeer met vreemden werd hij steeds schuwer, voor de hulde der wereld steeds onverschilliger. In zijn korte autobiografie zegt hij voor een boekenwurm en zonderling gehouden te zijn. Het eerste ten onrechte, hoewel hij den Bijbel, de groote treurspeldichters, en de bekentenissen van Augustinus, Pickwick, en Don Quichote kent en de Odyssee voor het mooiste sprookjesboek houdt. Maar een zonderling, geeft hij toe, dat zou hij dan nog eerder zijn. De paar boekjes die hij nog schreef nadat de serie geïllustreerde geschiedenissen had opgehouden, de twee proza-vertellingen Eduards Traum en der Schmetterling, en de versbundels Kritik des Herzens en Zu Guter Letzt, overtreffen misschien als litterair werk het vorige. Het proza is van een nijpende bitterheid in narrenpak gestoken, die men nauwelijks ergens weervindt, maar in de verzen, vooral in het laatste bundeltje ontmoet men toch weer een zachtmoediger, - zij het sceptische - wijsheid, zekere berusting en een hooge verdraagzaamheid.
uit: der geburtstag.
Maar nu de teekenaar!
In het begin sloot zich de vorm van zijn prenten bij die van Richter e.a. aan; ook hij werkte voor de houtsnee, met zoo weinig mogelijk, propere lijnen, stevig modelleerend, spaarzaam, en dan slechts ter verduidelijking schaduwen aanbrengend. Men moet zijn teekenwerk eigenlijk het liefst niet in de gekleurde uitgaven zien, want juist de eigenaardigheden van zijn handschrift (als het ware) ziet men in het enkel zwart en wit veel zuiverder. Tusschen die oude Bilderpossen, verzameld in de albums ‘Schnaken und Schnurren’ en ‘Kunterbunt’ en de laatste b.v. in ‘Julchen’ en ‘die Haarbeutel’, is een enorm verschil, doch een verschil in manier alleen. Die latere teekeningen krijgen steeds meer den vorm van zeer losse, bijna wilde, doch prachtige krabbels, die er soms haast uitzien als caligrafische spelletjes, doch ondertusschen zoo enorm expressief zijn. Een contour-teekening die, als het éénig voorbeeld wellicht in de moderne Europeesche lijn-teekenkunst, nu eens volstrekt niet op de Japanners schijnt geinspireerd, doch het volkomen logische resultaat schijnt van een zelf voltrokken vereenvoudigingsproces. Men ziet meer en meer den haal, de krul en de streek met onbemerkbare subtiele nuances verrijkt, van de meesterlijk geregeerde teekenpen.
Doch van den beginne af is de opvatting sterk individueel, ontstaan als het ware uit een bijzonderen kijk op menschen en dingen, uit een observatie, die uit alle vormen het
| |
| |
uit: fipps der affe.
eigenlijk organisch-expressieve wezen filtreert. In felle tegenstelling met Menzel b.v. heeft Busch ongeveer niets geteekend óm het te teekenen alleen. Men kan zeggen, nooit om het als ding op zich zelf te leeren kennen. Bij elk voorwerp is de rol die het speelt in zijn geteekend drama in de eerste plaats en bijna uitsluitend belangrijk. Vandaar dat hij zich met een welgelukt paar strepen afmaakt van de natuurtafreelen als décor voor zijn handeling, een kamer, meubelen, bijfiguren even aangeeft. Niets is in zijn werk overladen, nooit houdt hij u vast, men moet altijd voort, voort naar de ontknooping. Van compositie in den conventioneelen zin is nooit sprake. Hij kiest een treffende, afdoende, schijnbaar onbeholpen, kinderlijke rangschikking voor zijn figuren, zet ze op een rijtje, over elkaar, achter elkaar, duwt ze in hoeken, plakt ze bij klissen opeen, nooit en nimmer trachtend naar ‘natuurlijkheid’, altijd naar een overrompelende, een drastische, een volstrekt onontkoombare duidelijkheid, de duidelijkheid die een kinderteekening pleegt te hebben, die Struwwelpeter heeft. En toch zijn tallooze van die prentjes als proeven van zwart en wit verdeeling op zichzelf iets prachtigs, als vulling van een stukje papier zoo mooi als de mooiste decoratie.
Busch heeft niet voor niets altijd een sterke voorliefde voor de oude Hollanders en Vlamingen gehad. Hij heeft een echt Noordelijk temperament. Slechts is bij hem de geest van nadenken en kritiek nooit in droomerigheid of sensitiviteit verzonken, doch zeer lang voortdurende actie geworden, maar die actie was merkwaardig beraden, had niets van het wilde, koortsachtige gebaren, dat wij bij zuidelijke satirici vinden. In het werk b.v. van den grooten Daumier treft altijd weer het medegesleepte en meesleepende, Busch heeft, als Breughel, den breeden stijl in het verfijnde, bij alle schijnbare woestheid, iets beredeneerds, hij valt niet aan, doch toont aan. En zijn handschrift, hoewel gaandeweg zoo vlot en kernig wordend, overrompelt nog niet eens zoo zeer door de brutaliteit als het door zuiverheid en innerlijken rijkdom boeit.
Elementair als de compositie van een prent, is de compositie van geheel een boekje. In contrast met den tekst, die hoe kort en krachtig hij ook zijn kan, uitstapjes maakt, grappen aandraagt en nabetrachtingen houdt, is de beeldende mededeeling de zakelijkst mogelijke. Max und Moritz, dat onsterfelijk epos der baldadigheid, is daarvoor een prachtig bewijs. Slechts die bengels zelf en hun slachtoffers treden op, wie in de historie afgedaan heeft treedt af; bij-personen of figuren zijn er niet. Is de aandacht van verteller en toehoorder voor een oogenblik slechts op één of een paar der aanwezige figuren geconcentreerd, dan blijft de rest op verren achtergrond, of wordt geheel weggelaten. Heeft hij in of na afloop van een geval een deur noodig, waardoor iemand zal hebben te verschijnen of te verdwijnen, dan komt die deur op het gegeven oogenblik te voorschijn op een plaats, waar voorheen wit papier was. En zoo voort, tot het ongelooflijke. Hij is de vindingrijkste weglater, die de teekenkunst wellicht ooit kende.
Busch is, ik gaf het reeds aan, de groote parodist in alles. Niets dat hij teekent, zal ooit zuiver fantastisch, geheel uit zijn duim gezogen zijn, niets is ooit toevallig; er steekt geen romantiker in hem als in den heerlijken Oberländer of in den in Engeland (ongeveer 1820-1840) even populairen en beminden karikatuurteekenaar George Cruikshank. Hij bespot steeds iets werkelijks, en wel bij voorkeur iets zeer gemeenzaams. Hij is daardoor frappanter, misschien genietelijker, doch zeker minder onschuldig. Een tournooi tus-
| |
| |
uit: schnurrdiburr. und jetzt, da gibt er gar zum schluss dem guten mädchen einen kuss.
schen twee ridders zal ons misschien minder spannend, doch het zal ons mooier en niet zoo pijnlijk voorkomen als de grimmige kijf- en vechtpartijen van een alledaagsch burgerlijk echtpaar, een hardnekkige strijd over een haar in de soep, of om den huissleutel. Het demonische vuur, dat uit de oogen van een Cruikshankiaansche spookverschijning blaakt, mag ons doen griezelen, kwaadaardiger doch ook belangrijker vinden we het als het ons aanloert uit die van een wraakgierigen boer, die ‘grausam-heiter’ de dieven van zijn appels gaat bestraffen. Grotesker nog dan de grijns van een sprookjes-kobald werkt die van een met luidruchtige voldoening zijn lievelingskost smakkend verorberende Herr Knopp of van de met haar meesters tandenborstel zich het monstrueus gebit poetsende keukenmeid.
uit: die fromme helene. onkel nolte.
Hoe wezenlijk zijn al die menschen, schijnbaar uit krullen, krassen en strepen opgebouwd, uit meelzakken, turven, stokken, stukken deeg, of uit spiermassa's, knoken, pezen geconstrueerd, hoe prachtig zitten ze in elkaar! Het organische in hen is buitensporig ontwikkeld. Van hen kan het niet gezegd, dat ze geen ‘corps’ hebben, hun corpus kan een stootje velen. Dit is voorwaar niet overbodig, want geen oude dolle pantomime, waar zoo met de menschen wordt gesold. En hier is het meenens, hier worden de klappen en trappen niet voor de leus uitgedeeld en klinken niet verdacht. Vooraf gaat altijd de gewichtige kalme inleiding van het verhaal, met de meestal hoogst parmantige tot slachtoffer van het dollen voorbestemde doch vooralsnog volkomen impassibele menschjes, dan komt onvermijdelijk, langzaam maar zeker, de vernieling, tot aan het slot de aldoor hoogst lakoniek gebleven verteller, de nuchtere, stellige, zenuwlooze kletsprentvertooner, gemoedereerd, praktisch en zakelijk den afloop resumeerend meedeelt. Maar te meer voelt men de ergheid van het gebeuren aan de handelende en mishandelde figuren. Het geldt voor niets, wanneer hun lichamen als een harmonika in elkaar worden geschoven, als een koek platgeplet, als een vlinder opgeprikt, als een tol gedraaid, als een lap goed doorgeknipt, als een elastieke band uitgerekt worden. Met natuurwetenschappelijk conscientieuse securiteit deelt de teekenaar ons elk stadium mee in de buitelingen- en vergissingenreeks van een dronkaard, in het nemen van een snuifje en zijn gevolgen, tot het nieuwsgierig kijken in den zakdoek na afloop van de niesbui toe, of de radicale waschbeurt van een bestoft reiziger, of het ravotten van kwajongens, dat in alle détails gememoreerd wordt als gold het een oorlog tusschen gansche volkeren - en met bizondere voorliefde het verdelgingswerk dat een alleen gelaten kind of dier aan dingen van waarde uitoefent. Welke overtuigenskracht heeft zijn charge! Niets is gemeener dan zijn
heilige Antonius met zijn grove kale kruin en zijn geitenbaard, niets botter en zinnelijker dan de fromme Helene, haar vraatzuchtige man en haar geniepige neef Franz. Hoe alledaagsch en toch hoe hatelijk is de zelfgenoegzame hardheid in den sloffen Onkel Nolte, wat prachtige, sullige bekrompen, brutale gestalten zijn die boeren in ‘die Particularisten’ met hun latente woestheid,
| |
| |
zooals ze tot één klomp stiekem, dom vooroordeel om de kroegtafel plakken en brommen. En anderzijds, de snaken, die al de levenslust, de volbloedige opgewektheid van deze eeuwig frissche kunst belichamen, die onvermijdelijke en onbedwingbare Maxen en Moritsen, bösen Buben van Corinth, met al hun ‘Rührig und Betriebsamkeit’, die vroolijke boosdoeners - lang zullen ze leven! - Wat smoelen trekken zij! Hoe glinsteren hun oogjes van schelmsche pret, hoe veelbelovend - veel onheil spellend wel te verstaan -, zijn hun passen, hun handgebaren zelf! Met zijn luttel middelen toont Busch zich, in een schijnbaar grove taal, de verfijnde en rijpste physionomienkenner. Lavater is bij hem een sukkel. Die ooren, die halzen die monden, die neuzen, met hoe weinig - één streep, één krul, één winkelhaak - zijn ze gegeven, en hoeveel drukken ze uit! Maar de teekenaar is even onbarmhartig als alziend en alwetend....
uit: der heilige antonius von padua.
De magerheid dezer menschen is nooit sierlijk doch harkerig, hun dikte nooit gezellig, doch walgelijk, hoe schunnig, morsig, ordinair, verslonst, versukkeld, verzeuld heeft het schransen, het zuipen, het snuiven, het smoken zijn huisbakken oude stoffels gemaakt, hoe pijnlijk onbevallig, vermuft, verfonfaaid, verhobbezakt, vervunst, versukkeld is zijn huissloof. En de kleeren, wat hebben ze al niet mee gemaakt! Hoe afgezakt en uitgezakt zijn de jassen, hoe uitgetrokken de zakken, uitgebold de ruggen; wat schoenen dragen die lui, wat knieën puilen uit hun pantalons! De wijven in haar afgemarteldste huisjakken, met haar armelijk haarplukje, de manspersonen met afgetrapte muilen en vormelooze neuzen, dat zijn de prachtigst getroffen typen. De wanten, de rok, het kacheltje, de kamerjapon van een verzuurd oud-vrijertje, de schrale uitgedroogde armen en beenen van een azijnige oude jongejuffrouw, haar verlepte gratieloosheid en povere hulpmiddelen, zijn koel karakteriseeren spaart niets. Hij zoekt het afgestompte, wanstaltige, uitgemergelde of vervette met gusto op. De ‘mooie meisjes’ die een enkel maal voorkomen, zijn een schampere persiflage op het ronde, behagelijke, begeerlijke Duitsche vrouwen-mooi. De kinderen zijn kleine hansworsten of duiveltjes. Zoo slecht als de natuur al die figuren in aesthetischen zin bedeeld heeft, zoo welvoorzien zijn ze van anatomische gaven. Zelfs de oude wijven deelen klappen uit van heb ik jou daar, zelfs die wrakken van oude oomes doorstaan het ongeloofelijkste op het gebied van foltering. De vitaliteit van al deze burleske wezens is wonderbaarlijk.
En al dit wild, doldriftig gebeuren is van een onstuimige intensiteit, die aan de zienswijze van oernaturen herinnert. Niets geschiedt hier ten halve. De zweepen knallen daverend, iedere regen is een wolkbreuk, iedere wind een orkaan, ieder vallen is een plof van geweld, alle schrik gelijkt een beroerte, elke lach en kreet dreunt, elke handeling dezer menschen, eten of drinken, slapen of lachen, vechten, dansen of vrijen, beven, schreien of nietsdoen, zet heel hun organisme aan het werk, met een toewijding of ziel en zaligheid er mee gemoeid ware. Zooals bij een sneeuwbal die aan het rollen gaat, groeit ieder begin van een gebeurtenis tot de grootste verhoudingen aan met duizelingwekkende snelheid, koortsig jaagt alles naar den climax toe....
En dan staat de groote droog-komiek
| |
| |
Busch klaar, om met sardonisch phlegma zijn Ei, ei! Schau, Schau! te zeggen, zijn moraalpreekje te houden en te besluiten met een stoïcynsche apotheose.
uit: der heilige antonius von padua.
Is het voorbarig, nu reeds te zeggen dat er zeer veel van wat wij thans in allerlei verfijnde en diepzinnige kunst bewonderen, vergeten zal zijn, als dit machtig monument van clownerie nog alom zal worden bewonderd? Dit is een zoo compleet, zoo sterk en zoo altijd belangwekkend werk, zoo eenvoudig geconcipieerd en zoo rijk uitgevoerd, dat men het bij voorbaat wel klassiek mag noemen. Juist de beperktheid van den gezichtseinder, juist dit eeuwig herhalen van het groote motief, juist het concentreeren van enorme vermogens wijzen erop, hoe wij hier staan tegenover een groot genie. In deze compacte, royale, forsche, platte kunst schijnt een titan aan het werk, een nuchtere, resolute Elementar-Geist, die uit hooghartigen wrevel tegen allen cultus van den schijn, van de abstractie, van dweperij, van verweekelijking en vergeestelijking, met een daverenden lach de menschheid uit den stroom opschrikt en haar zelfgenoegzaam staroogen zijn geweldige vuist vóórhoudt.
|
|