Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Boekbespreking.K.T. Nieulant, Liefde's Kronkelpaden, de roman van een jongen, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1907.Men behoeft geenszins een geschoold wijsgeer te zijn om te weten, dat de menschelijke geest bijna zonder ophouden bezig is te ordenen, en dat ieder onzer, hoe gering zijn kennis, hoe luttel zijn indrukken ook wezen mogen, zich met die kennis en die indrukken een beeld van de wereld schept, dat voor hemzelf het rustgevende der volledigheid bezit. Zoo denken b.v. de meesten onzer ‘op de hoogte’ te zijn van de litteratuur huns vaderlands, omdat zij iets, en nog iets, gelezen hebben en van iets anders gehóórd; zij maken zich althans een voorstelling, een ‘Gesamteindruck’ van ‘de Nederlandsche schrijvers en schrijfsters’, zij meenen op een gegeven moment vrij precies te weten wie op dit gebied wat beteekent en beschouwen onwillekeurig deze hun voorstelling als iets vasts, iets vrijwel onveranderlijks. Dat de tijd intusschen niet stilstaat en dat kinders groeien, dat hier of daar, in een steeg te Amsterdam of op een Geldersch dorp iemand leven kan van wien zij nooit hebben vernomen, en die toch misschien wel een der uitnemendste der vaderlandsche schrijvers zou kunnen zijn - dit dringt op zoo'n moment niet tot hen door. En bemerken zij, door een toeval, of door de vervulling van hun recensentenplicht, dat het toch zoo is, dan ontstellen zij lichtelijk, voelen zich vaag verontrust en hebben eenige moeite de waarheid geheel te beseffen en er zich aan te gewennen. Eerlijk opgebiecht: ook mij is het eenigszins zoo gegaan, terwijl ik zat te lezen in dit nieuwe boek van een geheel ‘nieuwen’ schrijver. Ik had nooit te voren van K.T. Nieulant gehoord, geloof ook niet, dat hij ooit iets anders uitgegeven heeft; met blanke onverschilligheid (die zoo gemakkelijk in verveling ontaardt) had ik zijn boek ter hand genomen, en zie - dat boek blijkt in vele opzichten rechtaf voortreflijk en de schrijver zelf, hoe jong, nieuw en ganschelijk onbekend hij dan zijn moge, een der - laat ons zeggen: vijftig of zestig beste prozaïsten van Nederland. O, natuurlijk, er is wel 't een en ander, ja misschien wel héél wát ‘af te dingen’ op dit eerste werk, er zijn zeer zeker vele en gewichtige ‘aanmerkingen’ te maken - ik ben trouwens volstrekt niet van plan mij daarvan te onthouden! - maar wat beteekent dat? Die bezwaren, vallen ze niet wég bij het groote en belangrijke feit, dat hier is een nieuwe ‘goede schrijver’, een krachtig, en beschaafd talent, een trots te meer voor onze reeds zoo rijke en veelzijdige litteratuur? En hij is oorspronkelijk, deze schrijver, hij volgt niemands genre, hij is zichzelf, een man die naar niets anders tracht dan naar het, met geest, pit en groote nauwkeurigheid, uitspreken van de dingen, die hij te zeggen heeft. Zijn werk heeft mij, al lezend, slechts één anderen naam dan den zijnen in de gedachten gebracht, n.l. dien van mijn gewaardeerden medewerker, den orgineelen en intelligenten Frits Hopman. Door zeggingswijs en geesteshouding, door zijn gansche persoonlijkheid, zooals die proefbaar is in zijn boek, lijkt Nieulant op Hopman, maar dit is - gesteld dan natuurlijk dat beide namen niet werkelijk aan één en denzelfden persoon toebehooren - een louter toevallige overeenkomst, waaraan de beide betrokken heeren nu eenmaal niets kunnen veranderen, want van navolging kan eenvoudig geen kwestie zijn. Daarvoor spreekt zich ook deze nieuwe schrijver op zijn correct-strakke wijze veel te eerlijk, te vast en beslist uit, daartoe is hij blijkbaar een te vierkant-omlijnde en onvolgzame natuur.
Laat ik u eerst mogen vertellen waar het in dit boek om gaat. ‘De roman van een jongen’. De ‘éducation sentimentale’, van Evert Weeninck, beginnende als hij, op het Haagsche Gymnasium, aan cosinussen en tangenten en aan Vergilius bezig is, eindigend, terwijl hij, nog student, zich verlooft met een vrouwelijke kameraad, een meisje-studentje. Evert dan, een schooljongen zonder ‘uiterlijke aantrekkelijkheden,’ gaat bij zijn makkers voor ‘koel’ door; nochthans blijkt hij al dadelijk | |
[pagina 138]
| |
ernstig en diep verliefd te zijn op een meisje van zijn tennisclub. Hij is een overleggende, bijna berekenende natuur. Begrijpend door een vurig optreden zijn kansen in te groot gevaar te brengen, laat hij Elly niets merken van zijn liefde; het ongeluk wil nu, dat dit meisje, ofschoon zich wel vagelijk bewust van zekere neiging voor Evert, ‘geëngageerd raakt’ met een ander. Doch Weeninck, geloovende zijn Elly te doorzien, meenende te weten, dat zij haren verloofde niet écht, hartstochtelijk, liefheeft, dat het enkel diens ‘sympathiek’ mooierige gepraat over reinheid en onthouding is geweest waardoor zij tot bewondering en onderwerping is gesuggereerd, geeft haar niet op, hoezeer hij daar ook den schijn van aanneemt, zich op correcten afstand houdend. Elly trouwt, ondanks pijnlijke weifelingen, met haar jongeling uit van Eeden's waterlelie-school; zij wordt volledig gedesillusioneerd, ongelukkig en zenuwziek; en Weeninck, intusschen student te Leiden geworden, heeft, met een berekening die alleen de hartstocht tot hare verontschuldiging kan aanvoeren, dit oogenblik afgewacht. Hij brengt het jeugdig paar, te Amsterdam gevestigd, een bezoek en treft het bizonder, want Valekamp - zooals de echtgenoot, eenigszins romantisch-onaantrekkelijk, genoemd wordt - is de stad uit. Na zeer kort gesprek liggen dan Evert en Elly in elkanders armen, en in echt jonge ondoordachtheid, gloeiende overijling en overmoed, vluchten zij te zamen, met geld, telegrafisch gevraagd en verkregen van Lucie, Everts studiemakker te Leiden. Korte dagen van zaligheid, gevolgd door nieuwe desillusie. Evert moet ontdekken dat hij zijn Elly en zijn liefde voor haar, in de jaren van zijn hunkerend wachten, al te zeer geïdealiseerd heeft en dat zijn vereering, hoe groot ook, voor haar kinderlijke onschuld en heerlijk-naïeve overgave, noch zijn jongensachtige hartstocht, in staat zijn hem het leven in haar onophoudelijk gezelschap langer dan een paar maanden tot een genot te maken. Op den duur hindert en verveelt den jeugdigen pedant Elly's... onbeduidendheid. En een hoogst pijnlijk conflict, een afscheid vol schrijnenden weemoed volgen.... Hoe het dan verder gaat met onzen ‘in de liefde opgevoeden’ jongen man, hoe hij weer aan 't werk komt en ten slotte zich verbindt met dat, hem geestelijk en ‘physiek’ inderdaad meer nabijstaande, meisje uit Leiden, vertelt ons de schrijver - hij had het inniger kunnen doen, maar wij begrijpen wel... En de ‘roman van een jongen’ is geëindigd....
Om mijn bezwaren nu maar achter elkander uit te pakken: tegen de algemeene compositie van het boek heb ik voornamelijk dit: het verhaal wordt ons niet gedaan, met objectieve beelding der verschillende personen, van den schrijver uit; evenmin is enkel de held, Evert Weeninck, het object der beschouwing gebleven - een karakterbeeld waartoe de andere door contrastwerking hadden kunnen bijdragen -; wél is het meerendeels Evert's innerlijke geschiedenis die ons verteld wordt, maar telkens zijn daartusschen ingelascht stukjes uit het zieleleven der bijpersonen, te weinig om ons ook die menschen genoegzaam te doen kennen (Lucie uitgezonderd), te véél om ons niet, méér dan noodig en ongevaarlijk was, af te leiden van de ‘kwestie waar het om gaat.’ Zulk een om beurten ‘bij den kop pakken’ van de menschen in een roman schijnt mij alleen raadzaam, wanneer een breede, ruime opzet, een uitgebreid plan, het den schrijver mogelijk maakt, al zijn personen recht te doen weervaren, hen ten voeten uit te beelden. Men denke b.v. aan Tolstoï's Anna Karénine, aan Couperus' Eline Vere, aan Thackeray's Vanity Fair. In een kort bestek, zooals dat waartoe Nieulant zich bepalen wilde, bij het schrijven van den ‘roman van een jongen,’ lijkt het mij geraden, zooal niet noodzakelijk, alleen van dien jongen te verhalen. Mijn tweede bezwaar tegen ‘Liefdes Kronkelpaden’ is dat de schrijver zich te vluchtig afgemaakt heeft van wat het zwaartepunt zijns boeks, het diepst en hoogst interessant had moeten zijn, het samenleven van Elly en Evert in België. Waar bijna al het overige de groote bekoring van het doorleefde bezit, van het spreken uit eigen visie en ondervinding, verflauwt in dit gedeelte die indruk te zeer; men gaat twijfelen of de | |
[pagina 139]
| |
schrijver wel precies geweten heeft hoe het eigenlijk is toegegaan, met zijn held en heldin, daar in het vreemde land en in die ‘verhängnisvolle’ dagen. Dat met hemzelf, K.T. Nieulant, iets dergelijks zou kunnen gebeurd zijn, dat hij het tragisch geval hier gegeven werkelijk beleefd hebben kon..., wij gelooven het niet meer. Nu weet ik wel dat het over 't algemeen volstrekt niet te pas komt - en vooral niet voor een recensent! - zooiets ook zelfs maar te onderstellen, doch het overige gedeelte van het boek is juist zóó geschreven dat men zich aan die onderstelling bijna niet onttrekken kan. Hoe komt dat, wilt ge weten, hoe raken wij aanvankelijk zoo sterk onder de impressie dat deze schrijver van zichzelf vertelt? Ik heb mij dat ook afgevraagd en er het volgende antwoord op gevonden: Evert Weeninck, ofschoon, als men enkel op de feiten letten zou, een gewone jongen schijnend, niet bijster knap, niet bizonder talentvol, is behebt met een mate van bewustheid der eigen gevoelens en gedachten, een kracht tot zelfanalyse en tot definieeren van zijn gemoedstoestanden, die - misschien wel alléén - bij schrijvers voorkomt. Evert Weeninck, in elk geval, schijnt mij een schrijverstemperament en Nieulant's ‘stijl’ komt geestelijk overeen met Weeninck's innerlijk wezen: zijn ouwelijkheid, zijn beslist, soms min-of-meer pedantig, optreden en overwegen, zijn zelfbeheersching en zijn, in 't groot genomen, correct gedrag. Als Weeninck zélf, tien jaren na zijn ‘roman’, dien beschreven zou hebben, het zou waarschijnlijk ditzelfde boek zijn geworden - met een ander hoofdstuk alleen over de Belgische periode. Ik zeg: tien jaren ná zijn roman. Want - en dit is misschien wel de warmst-gevóélde grief die ik tegen ‘Liefde's Kronkelpaden’ inbrengen kan - in z'n overintelligente wijsheid, z'n bijna wetenschappelijkpreciese noteeringen, is dit boek over een jeugd, deze roman van een jongen, zelf eigenlijk niet meer jóng - of moet men hier misschien van modern-jong spreken? - De gevoelens en gedachten van Evert Weeninck schijnen ons juist, maar dat hijzelf er zich zoo onmiddellijk en zoo ijzingwekkend precies bewust van geworden is, het komt ons wel wat heel ‘bizonder’ voor, en, misschien vooral doordat het pijnlijke van deze overgroote bewustheid maar uiterst zelden te raden gegeven wordt en ons mede-lijden dus niet groot is, kunnen wij ons niet overal voldoende vrij maken van zekeren weerzin tegen het wijze heertje, wiens toch zoo oprechte en liefdevolle geaardheid ons van louter hartelijke belangstelling behoorde te vervullen. Er is soms iets droogs, dokter-achtigs, bijna ongevoeligs in de wijze waarop dit ‘geval’ werd opgeteekend, en wanneer wij desondanks geboeid meeleven met Everts hoop en verlangen, Elly's getob, en hun beider tijdelijke zaligheid, dan is het omdat wij door dat al te intelligente doen héén te kijken vermogen en telkens verteederd glimlachen, met een zachten, bijna weemoedigen spot, zooals wanneer wij in een geblaseerd gezelschap een piep-jong mensch z'n best zien doen z'n kinderlijk gevoel achter een strak gelaat verborgen te houden en mee te blageeren met de vijftigjarigen. Eigenlijk, denken wij dan, is het toch wel typisch jeugdig, jongensachtig, dat erge wijze vertellen; zóó zijn immers zulke jongens; ze gelooven zich vroeg-rijp, wonderkinderen, aankomende übermenschen!... Och! Hoe zullen ze er later om glimlachen, éven zacht spottend en half-weemoedig als wij nu....
Men behoeft overigens niet lang in ‘Liefde's Kronkelpaden’ te lezen om te weten dat dit werk is van iemand die schrijven kan. Wat is er veel aardigs al dadelijk in de eerste pagina's, en wat een hart-verheugend pogen naar zuivere zegging is daar merkbaar: ‘Het had 's nachts zwaar geregend, maar toen Evert wakker werd zag hij een stuk bleek-blauw door het dakraampje van zóó teere kleur, dat hij een oogenblik twijfelde, of niet een gedekte lucht zijn hopen bedroog. Toen was er nog het wachten, klaar-ontwaakt nu door zoo heuglijk gezicht, of de hemelstrakheid van zijn vensterplekje niet gebroken ging worden, als op menigen verleden dag, die lentebelofte wel een oogenblik gedragen had, door gestuif van ijlwitte wolkjes, brengers van droeve zekerheid, dat slechts een gure wind de buien verveegd had. Maar het blauw bleef ongerept en er was iets in het bezig | |
[pagina 140]
| |
getjilp van vogels in de goot, in het nalekken van trage droppels, dat een wonder welbehagen gaf en physiek weeldegevoel, terugdringend voor een oogenblik de rusteloosheid van het verlangen, dat dezen dag zoo innig als een schoonen had doen begeeren. De pure weldaad van lente-athmosfeer kwam over hem en eerst langzamerhand rijpte het vol besef wat vurige wenschen nu na schenen aan vervulling. ‘Het was wel gansch ondenkbaar nu, wat in het winter-lange wachten op dezen dag vaak zekere beschaming van goedige illusie had geleken: dat de glorie van dezen eersten zonneschijn niet haar gelaat voor zijn oogen zou omstralen, uren lang. Ja het scheen of de hen samen omspelende lentelucht wel de liefdemacht wezen kon, die hen binden ging. O, het was zeker: nu zou hij het geluk vinden, waarop het menigmaal belachelijke ijdelheid had geleken te hopen en waarvan de belofte toch telkens als een verre maar zekere was teruggekeerd. Hij bleef liggen kijken, de gestrengelde handen onder zijn hoofd op het kussen, tot een prikkeling in zijn ongemakkelijk gebogen armen zijn welbehagen stoorde; hij rekte zich uit, trapte zijn deken weg, stond op. Met nog een laatste vrees voor killen luchtstroom lichtte hij het raampje open, maar het was integendeel of een wondere zoele geur, ongekend nog dit jaar, het kamertje kwam vullen. En dat dit juist op een Woensdag moest zijn! Het was wel heel opzettelijk voor hem zoo beschikt’. Dit proza is niet overal welluidend - die stooterige aanhef b.v. ‘het had 's nachts zwaar geregend’ verwondert ons achteraf bij iemand die toch ook vaak blijk geeft de werking van klank, woordenval, rhythme te kennen en te beheerschen - maar is het niet bekorend, door zuiverheid van gevoel zoowel als door distinctie, fijnheid van zegging? Deze schrijver heeft dat wat men ‘smaak’ noemt aangeboren in zich. Hij is een ‘heer’, in den gunstigsten zin, een beschaafd man, die zich uit behoefte aan maat en zelfbeheersching, uit eerbied ook jegens zijn medemenschen, aangenaam en correct gedraagt, zich nauwkeurig uitdrukt en in de taal die algemeen verstaan wordt door zijn beschaafde landgenooten. Dit ‘heerige’ intusschen brengt hem niet énkel voordeel. Zijn taal heeft soms iets conventioneels, hij door-proeft niet al zijn woorden persoonlijk. Op bl. 80 lezen wij: ‘Haar doorgaans donkere reform-kleeding was altijd zorgvuldig en wees op smaak’. Op bl. 101: ‘Een tijdlang bleven ze nog liggen, elk aan eigen gedachten overgegeven, tot Evert het sein gaf tot opstaan’. Zulke uitdrukkingen kan men na '80 eigenlijk niet goed meer bezigen. Een ander nadeel van het ‘heerige’ is, dat het soms in modainiteit verloopt, in een Haagschheid zelfs die herinnert aan Couperus op zijn sjiekst, zooals in deze zinnen van blz. 23: ‘Nooit had hij zoo hard geserved. Nelly stond geheel machteloos tegen zijn ballen en wat Elly al eens terugspeelde werd pijlsnel buiten haar bereik gesmashed. Een love-game bracht de stand op 5-2. Doch er was nog niets gewonnen, met één spel was de set weg. Evert speelde als een halve duivel, maar ook zij kwam steeds meer op streek, wou winnen. Het derde en vierde game eischten langen strijd, het volgende had reeds herhaaldelijk advantage tot deuce zien worden. Weer was het advantage-in. Elly servede buiten Everts bereik’, enz.... Dit is nu niet precies zuiver hollandsch.... Maar wat staan er een aantal aardige opmerkingen, juiste noteeringen in dit boek. Als Evert voor 't eerst heeft waargenomen hoe Elly en Valekamp (haar latere man) samen zijn, hoe hij haar aankijkt, lezen wij: ‘'t Kwam Weeninck voor of hij dát zou hebben verdragen (nl. dat zijn mededinger het meisje met liefde aanzag), hij verbeeldde zich dat hij ondanks alles, achting zou gevoeld hebben voor iemand die haar en de liefde begreep - waar phenomeen onder de jongens van zijn kennis. Maar dit kijken, het beleedigde de liefde, het was noch brandend, noch teeder, noch zalig - het was zalvend’. En dan wat later dit schrijnende maar frappant-juiste: ‘Honend speeldeGa naar voetnoot*) door zijn leed het denken: Treurde hij niet minder om haar, dan om zijn gekwetste kleine ijdelheid, om de verstoring van zijn kaartenhuis van illusiën | |
[pagina 141]
| |
hoe hij haar winnen zou?’... Intusschen - Weeninck's ‘treuren’ kon heelemaal nog zoo diep niet gaan, dunkt ons, daar hij immers nog hoop hield en daar, zooals wij op bl. 69 lezen, het ‘verwonderlijk’ was ‘welke warmte en innigheid de gewoonste bewering tusschen hen (Elly en Evert) aannam’.... Gelukkig is de schrijver ook geweest met de figuur van Lucie, Everts Leidsche vriendin en vertrouwde, het meisje dat vroeger al eens geëngageerd is geweest en nu een bizonder genoegen vindt in vertrouwlijken omgang met Evert. ‘Lucie’, zoo staat er bl. 119, ‘bleef zijn liefde voor Elly met den grootsten ernst behandelen en het zou haar nauwelijks minder blij maken dan hem, als de goede keer kwam. Er was ook geen sprake van dat ze iets als verliefdheid voor hem voelde. Maar ze kon niet wel buiten al wat naar minnarij zweemde, na het eenmaal proeven van liefde en, gewoon te doen waarin ze lust kreeg, had ze hem, half bewust, uitgekozen voor een flirt, die althans de verbeelding van meer hebben zou’. En op bl. 126: ‘Everts vrees voor sterker verleiding was zonder grond. Lucie had te veel goeden smaak om meer te willen dan de uiterlijkheid van een zekere artistieke bohême en wanneer ze in den loop der weken nog wel sans-gêne vertoonde was het zonder dartelheid of bijgedachte; meer en meer werd voor beiden het eenige, dat ze elkaar te goed kenden om nog vormen in acht te nemen. Zoo stierf het pikante van hun avondjes uit, na enkele flauwe opflikkeringen, als oorzaken buiten hen een van beider zenuwen straffer gespannen hadden. Maar het genot bleef van snel-begrepen praten over lieve dingen, het weldadig gevoel van elkaar wat geven, de sterkende gewaarwording van een volledig vertrouwen’.
Hiermede geloof ik wel ongeveer gezegd te hebben, over dit boek, wat ik te zeggen had. Ik hoop er mijn lezers van overtuigd te hebben: Liefde's Kronkelpaden is een belangrijke verschijning. Natuurlijk vooral omdat het van een totdusver geheel onbekend, blijkbaar nog jong schrijver is, die al met zijn eerste bladzijden het groote gros der jeugdige beginnelingen verre achter zich gelaten heeft. Maar ook op zichzelf acht ik dit boek opmerkelijk; het heeft mij gedurende de lezing een kalm, maar zuiver, intellectueel genot gegeven, genot van een gehalte dat maar weinige der in de laatste jaren verschenen Nederlandsche romans mij verschaffen konden. H.R. | |
Arthur van Schendel, Een Zwerver Verdwaald, Amsterdam W. Versluys 1907.Maar dit boekje - dat zoo waarlijk ook wel ‘liefde's kronkelpaden’ zou kunnen heeten! - het was lang niet met onverschilligheid, het was met zeer bestemde, en hóóggestemde, verwachtingen dat ik het ter hand nam; ik wist immers al haast vooruit wat ik er aan hebben zou. Had ik niet ‘Een Zwerver Verliefd’ gelezen, en overgelezen, met langzaam-genotlijke teugen; zong die klare toon van lieflijken weemoed niet in mij na zoo dikwijls ik er aan terugdacht, zou ik dan niet ernstig verlangend zijn geweest naar deze nieuwe levensavonturen van Tamalone, den verbeeldingsvollen dwaler? Maar ik wist ook dat ik het nieuwe genot moest bewaren voor een urenreeks van ongestoorde stilte, voor een avond van rustige, diepinnerlijke aandachtskracht. En die zijn zeldzaam in sommige tijden.... Maar nu heb ze weer in me, deze nieuwe kostelijke bladzijden. Ze waren vol van de oude muziek, maar die doffer. Ik heb het boekje ‘uit’ en zie vele tafereelen, maar ik zie ze niet helder, en het geeft niet of ik mijn oogen uitwrijf en herlees hoe ze beschreven staan. Het is of alles geschied is achter een gordijn van lichte, doorzichtige stof. Het praten toont in mij na als een ver gemompel... Neen, de innig en zacht weemoedige, maar toch zoo lieflijk-tinkelende muziek van ‘Een Zwerver Verliefd’ is dit toch niet; het weenen van een treurmarsch rijst en zinkt in mijn koesterende gedachten aan Van Schendels nieuwe boekje. Zou dit nu eigenlijk wel als een soort ‘historische roman’, als een vertelling uit de middeleeuwen zijn bedoeld? Is dit niet veeleer een ver-beelding van overmijmerd zieleleven? | |
[pagina 142]
| |
Moet men in Tamalone, in zijn dwalen en verdwalen, niet den dubbelganger eens anderen, geestelijken zwervers vermoeden, het kwasi in 't verleden geplaatst symbool van een modern kunstenaarsbestaan? Ja, ik geloof dat men het zoo heeft te beschouwen en begin te twijfelen of wij het vroeger wel bij 't rechte eind hadden toen wij in de ‘nieuwe romantiek’ van dezen schrijver de bedoelingen van de oude, zij het gemoderniseerd, gelouterd, tot diepe stemmingskunst opgevoerd, terug te vinden waanden. Doch - komt dat er eigenlijk wel veel op aan?... Zoo wij precies konden nagaan wat de schrijver bedoeld heeft met dít en met dát in zijn boekje, zou het daardoor wel veel veranderen, móóier voor ons worden? Zou het een inderdaad dieper, blijvender indruk maken, ons belangrijk grooter genot geven? Ook daaraan twijfel ik. Kunstgenot is nu eenmaal geen louter verstandelijke functie, geen intellectueel genot van begrijpen-kunnen alleen, het is genot van leven in den hoogsten zin, van het leven aanvoelen - zoo al niet ‘begrijpen’. Sterker dan alle schoonheid van symboliseering is het menschlijke dat wij in een boek als dit zoo diep voelen kloppen, het levens-gevoel dat ons bij de lezing omsfeert. En daarvan, van dat ondefinieerbare, onpeilbare, dat nu-eenmaal-diep mysterieuse wat toch zoo zuiver aan te voelen is, genieten wij, altijd weer. Er is vaagheid in dit genot, maar het is er ons niet minder lief om. Ik ben ten slotte den proza-dichter Van Schendel toch wel weer heel dankbaar voor dit nieuwe boekje van hem. Waar heeft hij zijn mooien mineur-toon toch gevonden? Hoe komt het dat, dadelijk al, bij het lezen der eerste bladzijde, dat stillende gevoel over mij kwam alsof zich de hand van een bizonder mensch gelegd had op mijn hoofd, terwijl een diepe stem murmelend vertelde van droevige, maar onwijfelbaar vaste levensdingen? ‘En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid. Een hond die hem op den landweg had gezien liep achter zijne voeten, een reiziger vergezelde hem. De vreemdeling sprak gedurig terwijl zij voortgingen in den vochtigen dag, zijn gebaren waren niets dan vragen, en Tamalone luisterde met zijn hoofd zeer laag ter neder gebogen, want er was in de woorden die hij hoorde heugenis van een verleden dat hij geheim hield in zijn ziel. Maar wanneer de ander stil stond om op antwoord te wachten, keek hij rond naar het land waar de wilgen geel van gebladert, met de bochtige slingers van wingerdloof en een schielijk watertje daarneven, in dit vluchtige zonlicht de eenzaamheid tot een sierlijke vreugde maakten, en hij antwoordde niet, het zwijgen was hem liever dan donkere woorden en vragen zonder eind. En zwijgend vervolgden zij hun tocht, tot Meron Joseph met diepe stem, buigzaam en berustend van toon, verder sprak over voorzienigheid, over het onheil dat hij aanschouwd had, en zooveel verhaalde en zoo lang, dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar den klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe, maar het was voor het eerst sedert menigen dag dat het geluid en de aanwezigheid van een ander hem gevallig waren. Toen hij zijn reis begon had hij wel geweten dat de groote verwachting nog steeds in hem leefde, nochtans bij dit luttel behagen al vreesde hij voor ontrouw aan het liefste waar hij gedachten aan wijdde. Zijn wensch was alleen door de landen te loopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevigen vrede kon storen wel vol zijn. Maar hij had uit de diepten de oude vraag van onnoozeler jaren, in zwaarderen toon thans, weer in zijn borst verstaan, of hij waarlijk aldus was geschapen voor het geluk te vroeg of te laat? - en hij was tot zijn bevreemding meer dan in den jongelingstijd verlangend geworden naar het onverwachte dat in de wereld geschiedt.’ Zoo luiden de eerste bladzijden. En zoo gaat al het verdere voort. Er is een wondervolle gelijkheid van toon en maatgang in dit werk, waardoor het nog te meer aan een muzikale compositie denken doet, en waardoor sommige menschen, die meer van drukte dan van muziek houden, het eentonig vinden zullen. H.R. |