| |
| |
| |
De zuster
door M.H. van Campen.
In 't blank-lichte van den wit-murigen corridor, onder den koel zekeren, zwijgenden glans der electrische lampjes, stond zij, de eene hand leunend op het gangtafeltje, de ander steunend de kin, in schuin voorovergebogen houding van onderbroken schrijding, het opgezet donkerroodige gezicht van-agitatie-vreemd midden het effen-helle. Even den blik richtend naar de zwarte uitgang-holte, scheen zij te aarzelen, vlug te overwegen. Maar dan als plots het onbetrouwbare harer alleenzaamheid ontdekkend, hief zij in een schuw-snel overzien der deuren van de in de gang uitkomende patiëntenkamers, 'of voelde zij hun dreiging van onverwachts de veilige stilte door uitlaat van zìende, òplettende menschen te verstoren, haar stoere, martiale gestalte schòk-willend omhoog. En voort liep zij haastig met zwaar-stampenden dreun-stap, die verwonderlijk, de vloer niet deed piepen en kreunen; die, van steen, bleef stil, lijk het grillenlooze licht, de roerlooze deuren, en ze liet het in-zich-gekeerde, zelfvoldane, achter zich, stond in bijna-donker, het achterhoofd, waar het kort-geknipte haar neerhelmde, als het helmleer van een brandwacht tot over de kraag, even beglansd, de banden en randen van den boezelaar nog flauw-opwittend naast het verduisterde grijs van breede rug, uitheupende rok en pijpige mouw armen der verpleegstersjapon Weer had ze 'n weifeling, en een verlangen kwam in haar op naar achter de loodige ruitjes, waar zij over den wijd-open lighal den wind hoorde blazen en, als na diepe inhalatie, weer uitzuchten. Willig-zich-te-eenen-met-dien-grauwen-weemoed, zag zij 't aan, hoe 't gepikkel van den regen over de glazen van het zijraam verliep tot uitgerekte straaltjes en alleenige, flauw-blinkende tranen, tot er een feller bui tegen kletterde en het standgehoudene in een pletsing verspoot... Kon ze zich de brandende wangen koelen in de wind en treur-denken en uithuilen in het donker-eenzame. Schimmige takken als ten val-afweer uitgestrekte armen
vóór in den rug geweldig-neergestrompte lijven, zag ze vooroverstooten, dan weer terug, omhoogvaarten, als ópgesleurd. O, daar in te zijn... die storm... diè woedde 't uit... en vrij... boven al dat... Maar och nee, wat gaf het, ze moest er toch doorheen, en al dat loerend aangekijk en het uitgehoor verdragen.... Kletterend sloegen de over de ligstoelen gedekte zeilen, rukkend aan de touwen, tegen het riet.... Ja, als 'r iemand zag, kon ze zeggen, ze dacht, dat de zeilen waren losgeraakt en was toen even gaan kijken.... Nee tòch niet, geen sentimentaliteit, dan stràks nòg erger. Maar toen ze zich naar links wendde en, resoluut voortgeloopen tot de trap, die zou afgaan en, daar beneden, in de hel-verlichte vestibule, vóór de conversatie-zaal, het kraak-schuiven en rinkinken der manden met melkflesschen hoorde, die de twee jonge, jolige bedienden, stoeiend en lachend, voortsleurden, voelde ze 'r weerzinangst haar dwingen, tegelijk met het vóórproeven der opluchting, als ze nièt naar beneden ging, terug te keeren. En ze wendde zich weer om, zich-zelf niet meer meester, in brandende vluchtbegeerte als van schichtig-geworden paard. O, die lachjes, die lievigheidjes, dat aankijken, dat treiterende, lacherige aankijken, met in die oogen dat wel-willen-laten-zien, dat ik je treiteren wil.... Bende met je vieze lijven, met je vieze lust, in andermans ongeluk te grabbelen, om je maar in je ellende nog gelukkiger dan diè te kunnen voelen... met je vervloekt comediespel en gezondheidsgehuichel en verachtelijk gebedel om nog wat armzalige jaren ellendig, rochelend leven.... Ja, daar was 't weer die haat, ze kon 'r niets aan doen... waarom wouen ze 'r ook niet hebben in 'n gewone burgerbetrekking... àltijd voor niks: zoodra ze hoorden, ze was zuster dan kwam er geen antwoord meer... dachten natuurlijk, o nooit meer in 'n huishouden geweest, neem 'k niet... of: zeker 'n kat, waarmee
niemand kan omgaan, als ze al in zóó'n pràchtige inrichting niet blijven kon.... En zij wàs niet geschikt ervoor en ze mòest... als ze nog maar wat geld had gehad om 't 'n tijdje aftekijken, maar geen cent... ze mòest... dat ze 't niet kon
| |
| |
bedwingen, dat ze 'r haat tegen die menschen niet kon bedwingen en ze altijd moest zien als tyrannen, zelf al bijna dood voor de wereld en zich-zelf, die haar jong, gezond leven gevangen hielden in verslaving. En wie weet, mijn God, kreeg ze 't zelf op 'n dag, àh, dat maakte haar gek; en nu zij gedacht had te zullen ontkomen, nu weer weg alles, nog drie jaar, driè, drie jáár, zij kon 't uitjàmmeren... als ze 't zelf kreeg in die tijd.... Kreunend drukte ze 'n hand tegen het voorhoofd. En ze voelde, in 'n diep medelijden met zich-zelf, hoe in brekend wee de huil-ontslaking kwam. Maar ze schrikte op, ze mòest daar naar beneden, bij 't theeschenken, en dan met 'n behuild gezicht. Nee òphouden.,, en stràk. Stòm ook van 'r indertijd 't an die valsche Van Daalen te vertellen... nou wist 't 't heele sanatorium,... Nou ja, hadden 't tòch te weten gekomen... maar niet vanavond.... Later had 't al voorbij geweest, had ze beter 'n strak gezicht kunnen houen. Even bij Henk, was ze gedwongen tot bedaren te komen... onder het spreken tot bedaren... En terwijl haar oogen van-schrandere-invalknipten en ze haar lippen triomfantelijk op elkaar perste, dacht ze: Net goed, verteld Henk vanavond: Zuster Van der Woude bij me geweest, en zij 'm aan het uithooren. Zorgen, dat ze heel gewoon was. En ze stond al bij deur 24, opende 'm. Het matte licht van 't eene lampje in die kamer-van-zes-bedden, voelde ze, getreden uit de sereen-blanke lichtvolheid van den corridor, als een welkome somberte, die daar zoo was, om haar medelijdend te ontvangen, om met haar berustend te treuren. Haar donker-bruine oogen kregen een zachten blik, de breede wenkbrauwen spitsten zich flauwtjes naar elkaar toe, vormden een rimpeltje boven den neuswortel, maar het blanke, hooge voorhoofd bleef effen en ongerept-sterk tusschen-onder den geweldigen, onbespitsten helm van diepzwart haar. Een glimlach deed in 'n verbreeding der
dun-lippige mondspleet de koonen opwaarts breeder uitzetten. Het breede gelaat, met den bij den top naar voren stekenden, in 't midden ingebogen neus leek zoo: verjufferd-meidachtig, in-onhandig hoffelijk-doen-gegeneerd. ‘Ja, daar ìs Zuster weer 'ns, Henk,’ zei ze als met schalke ondervanging van vóórvoeld verwijt over lange afwezigheid, en ze stond, na de deur te hebben gesloten, de handen leunend op het gebogen ledekantijzer, hoog en krachtig aan het voeteinde van het bed, keek lachend neer, ‘O, bènt u daar,’ lach-riep de jongen terug, en over zijn goedig, bleek, maar bijna niet ingevallen gezicht, trok het en spitste meisjesachtig-coquet de mond van guitige ironie. Dan, in afwachting wat zij zou antwoorden, keken zijn klare oogen haar, even, schrander aan, en zich op de onderlip bijtend met quasi-bescheiden, half onderdrukte glimlach van iemand, die bij spel 'n goeie zet gedaan heeft, boog hij zijn hoofd met een beweging van teêrheid en verwendzijn op de vogeltjes-achtig zich draaiende hals naar rechts, kreeg van zijn tafeltje een plankje met natte daar te drogen gelegde postzegels en lei er 'n nieuwe bij, die hij van 'n enveloppe had afgeweekt. ‘Jij bent de eerste nog wel bij wie ik me zien laat, ondeugd, 'k ben van morgen pas aangekomen... en nòg niet tevreden... Maar o!... wie heeft je al dat water gebracht?’ vroeg ze, wijzend op een emmer, die links van het bed stond, ‘en zet je dat natte bakje maar zoo op je bed... Hènk!’
‘Zuster Schippers... ze zei, dat ik het best doen mocht, als 'k maar niet mòrste en Dokter heeft er daar ook niets van gezegd en heeft ze nog wel allemaal bekèken,’ zei hij, nahummend, om zich de na het zeggen van den langen zin schor-geworden keel weer vrij te maken. Hij sprak heel gerekt en sleepend, ieder woord wel verzorgd. Zijn gezicht was plots strak geworden in ontstemming over dat Zuster het niet goed vond en in 'n zich bij voorbaat schrap zetten tegen elke poging 'm z'n pleziertje te ontnemen.
‘Ja, Zuster Schippers, die verwent je maar, hé... nou maar als je niet morst,’ en 't gauw weer willende goed maken, zette ze zich, terwijl ze 'm door 't haar streek, op het voeteinde van 't bed.
‘Au,’ riep hij en trok met 'n ruk z'n beenen omhoog, zoodat de dekens oppuntten en, verklarenderwijs, met 'n gesimuleerd-verlegen glimlach en nagebootste meisjespreutschheid, haar even tersluiks aankijkend:
| |
| |
‘U gaat op m'n... béén zitte.’
‘Och... als 'k 't maar niet gebroke heb,’ schertste ze.
‘Nou, u bent d'r... dìk genoeg voor.’ En hij werd nu, na dàt te hebben gezegd, even werkelijk verlegen, glimlachte, beet zich weer op de lip, kreeg 'n kleur over z'n eigen stoutigheid. Maar dan barstte hij plots schaterend uit van onmogelijk meer geheim te houden pret-van-kinderen-die-gemeene-woorden-in-dictionnaire zoeken.
‘Henk, pas toch op,’ riep ze, hem beangst-ontevreden aanziende. ‘Je wéét toch, dat je niet zoo hard mag lache.’ Maar hij láchte, láchte, dat de tranen hem over de wangen biggelden, proestte en gilde 't uit tot-ie plots met 'n heesch keel-geschraap ophield, smakte en, de oogen groot en angstig, in afwachting zat. Dan bulderde, als in schrik-geschok van de romp, de hoest los. Geheel de spierwerking van het lichaam scheen zich in het roodende hoofd te concenteeren, in wangen en mond, die onder heftige geluidstooten, als 'n schor en rauw geblaf, naar voren geperst werden; de voorhoofd- en slaap-aderen bolden, blauwkoordend, de huid, en de tranende, rood-doorschoten oogen schenen ingeperst te worden door de opzettende koonen en het met bloed oververzadigde, congestueuse voorhoofd-vleesch, waartegen, als 'n onmachtige weer, de wenkbrauwen zich oppuntten, dàn weer daalden. In korte tusschenpoozen hijgde-ie uit, tot-ie als ware 't struikelde over 'n hortende ademtocht, en hoofd en romp opnieuw stuipig vooroverschokten en hem, in kreunend geblaf, 't speeksel uit de mond liep, terwijl zijn handen, krampachtig over den warboel der dekens tastend, de ijzers ten steun poogden te grijpen. De zuster was dadelijk opgesprongen, boog haar arm om zijn rug, bukte zich vlug over hem heen en greep het met carbolachtigriekend water gevulde kwispedoor. Dan in korte, hem niet meer schokkende hoeststooten gaf hij op, zuchtte opgelucht uit en, zich de tranen uit de oogen wrijvend, hief hij zijn nog ontsteld gezicht met als verontschuldigende glimlach tot de zuster op, wischte zich de mond met de uit de kussens opgegrabbelde zakdoek en tastte, in gewoon-willen-doen, opdat ze 't maar niet erg zou vinden, weer naar het plankje met postzegels, dat hij nog tijdig op de tafel had gezet.
O, ze wist 't wel, ze maakten 't kind, met hun gemeene praatjes de heele dag, gek van zinnelijkheid, en dat uitte zich dan zóó bij hem. Hém kon je 't niet kwalik nemen, 'n andere jongen van z'n leeftijd deed an sport en leerde en had allerlei afleiding, maar dàt kind ligt daar 'n heele dag op zoo'n stoel en wordt sterk gevoed en gaat met allemaal volwassenen om.... - Hij was de eenige, van wie ze hield: van 'n kind kan je niet vergen, dat-ie wéét en zich er naar gedraagt. In z'n naïviteit had-ie allerlei toekomstplannen. Als-ie uit 't sanatorium kwam zou-ie dàt doen en dàt, en z'n vader had 'n groote ijzerwaren-fabriek, daar zou-ie ook in opgeleid worden. Och, van 'n kind kan je niet vergen, dat-ie wéét. Wanneer-ie 's avonds, even uit de conversatie-zaal naar boven gekomen, om iets uit z'n kamer te halen, bij haar aan het gangtafeltje, waar ze wel administratief werk deed, bleef plakken en haar langs allerlei omwegen en met groot vertoon van scheinheiligheid en veel lacherig-verontwaardigd gezeg van: O... hoe vin u dat 's... zóó voorzichtig, bij beetjes en brokjes liet aanhooren, wat-ie die dag weer op de hal had opgevangen, dan deed ze maar net of ze 't niet begreep, 't heelemaal niet erg vond en dwong ze zich, hem met klare oogen aankijkend, te zeggen zoo iets van: ‘Wat doe je toch gèk... is daar nou zoo om te lachen... ik vind 't heel gewoon,’ en dan nog 'n leugentje d'r bovenop: daar bedoelen ze dit of dat mee. Maar ze voelde zich soms toch kleuren, onder z'n ironisch aankijken: ik weet toch dat u 't begrijpt en u weet dat ik 't weet. En na 'n minuut of wat stond zij dan maar op en zei, dat-ie nou maar weer 'ns naar beneden moest gaan, hij had toch pas zoo'n mooi, nieuw schaakboek gekregen... nou? Was hij dan heen, dan moest ze wel om 'm lachen, om z'n vroom uitgestreken gezicht, z'n handig comediespel. Dat zoo'n jog daar nou zoo'n plezier in had.
E-jasses tòch, dat schenen ze met de moedermelk al in te zuigen, dat oogen verdraaien en de kat in 't donker knijpen, hadden ze van die paters daar in 't Zuien, ofschoon je moest me de
| |
| |
dominees hier ook niet weggooien, die hadden nog uitgestrekener gezicht en hun oogen en stem waren niks als vromigheid en heiligheid. - Nu terwijl ze het kwispedoor neerzette en de dekens wat terecht lei, bedacht ze in onbewust-ademinhouden van heftig in borst en keel gevoelde wrevel weerzin, dat ze naar beneden moest gaan, 't was meer dan tijd, och, kon ze hier blijven bij dat slaperig-droeve licht, dat ze nu verlaten moest voor die feestachtige helheid en al die gek-gèk-opgeruimde gezichten, daar beneden.... Hier alleen... denken... tot-ie kwam.... Ontzettend, ontzèttend, kòn ze iets, kon ze ìets maar... als ze geld had van zich zelf.... Gebogen over het bed staande, 't gezicht afgekeerd van Henk, kneep zij krampachtig de dekens, de nagels er in drukkend; haar hoofd boog zich voorover, diep, tegen de borst, ze sloot een oogenblik de oogen, in 'n, voor'n ander nauwelijks waarneembare, maar door haar heftig gevoelde samenkrimping van haar lijf, onbewuste verzinnelijking van haar bangelijk-zich-klein-willen-maken en beschutten in 't ongeluk. Dan ademde ze diep, hief zich, innerlijk-zwak-en wankelend-zich-voelend, op. Maar 't schoot haar te binnen: niet laten merken, integendeel, en zich omkeerend zei ze, haar gezicht valschig-vriendelijk van gesimuleerde onbevangenheid, de donkere oogen gedempt-gloedend gevoileerd. ‘Zie zoo Henk, nou ben je weer mooi... hou je nou maar kalm en niet druk-zijn met Kees hoor, als-ie je daar thee en melk brengt... dàg’. En met de hand wuivend keerde ze zich naar de deur. Maar hij ging soebatten in beschaafd-heftig gepraat, met voorwaartsche hoofdschokjes en veel heen-en-weergedraai met armen en romp van verwend kind, dat, omdat 't z'n zin niet krijgt, in onwil te trappelen staat. Waarom ging ze nou al heen? Zuster de Boer zou ook wel beneden zijn en anders: ze schonken zich tòch zelf in En hij lag hier heel alleen, d'r was toch geen andere bedpatient op de kamer. En
met al roodend gezicht, omdat ze nog bij de deur bleef staan en 'm niet z'n zin scheen te willen geven, de oogen boos neerkijkend op de een postzegel befriemelende handen: ‘U was 'r in drie dagen niet en nou bent u nog geen tien minuutjes gebleven... 't is wat móóis’. Zij, al aan de kruk draaiend, wilde 't nog gauw sussen: ‘Maar Henk, wees nou niet kinderachtig, je weet toch wel, dat 't niet gaat’. Maar hij bromde, beleedigd, nog steeds niet opkijkend, z'n hoofd met 'n teer beweeginkje van gehoonde voornaamheid terugtrekkend op de uitkroppende hals. ‘Kom’, zei ze, naar de hem tegenovergestelde muur loopend, ‘ik zal 't andere licht ook maar opsteken, verwende jongen, dan is 't hier wat vriendelijker, hé’. Een plotse verlevendiging van ingehouden spotlust deed even zijn weer verstrakt gezicht lachtrekken. En toen zij met 'n tikje van haar vinger het fijne kruldraadje van lichtgoud, behoedzaam-bewaard in glazen stolp-schrijntje, uit de schemer had doen opgloeien, dat plots de doffe kamer een òpleving van open-oogige, glanzende vreugde kreeg, had hij 'n kort lachhikje als iemand, die je nou 'ns lekker heeft beetgehad en met uitlachkrimpjes om zijn mond van pret om gelukte kwajongenstreek: ‘Doet u dat maar weer uit, Zuster, 't mag niet aan’.
‘Hé’, vroeg ze hoog, hem verwonderd aankijkend.
‘Van Dòkter niet’, antwoorde hij, z'n mond ingehouden-lacherig spitsend en, coquetjes-draaiend het hoofd op de naakte hals, keek hij haar aan: nou, moet u 't nou niet uitdraaien? Zij met 'r ingedisciplineerden eerbied voor 't orakelig dokter-woord, schuchterde tam-gedempt: ‘Zoo?’ en met 'n handbeweging had ze al haastig de lichtblijheid gebluscht
‘Ja moet u hooren’, sprak hij nu haastig-en-gerekt verder, ‘meneer van der Stap was van middag hier, even voor de kuur van half zeven, en toen zei ie ook: zeg ben jij be...’ en zich-zelf onderbrekend en haar met breedgelacht gezicht aanziende: ‘O, maar als ik dat woord zeg, bent u kwáád... hi’.
‘Nou dan moest je 't maar overslaan, vin je ook niet?’ zei ze met quasi-kalmte van bitse ongeduldigheid.
‘Ja,’ antwoordde hij, met 'n goedig-plagend glimlachje, voorgewend-gehoorzaam van 'k-heb-'t-nou-toch-al-zoo-goed-als-gezegd, ‘en toen zei-ie: ben jij... hahaha... steek jij maar twee lichtjes op, en toen heeft hij 't meteen opgestoken, maar toen Dokter kwam, was 't:
| |
| |
‘Nee Henk, o hé, dat kost te veel geld, je kan 't best bij een licht af’.
‘Nou 't zijn me gewichtige vertelsels hoor, die jij hebt, bonjour’. En ze liep weer naar de deur. Maar hij wilde haar nog niet loslaten en snerpte gauw achter haar aan: ‘Ja, u gaat vanavond maar gauw weg, maar ìk weet wel waarom’. Ze voelde innerlijk 'n schok en zich bloedrood worden. Ze overdacht snel, dat, als ze nu ging, dit, z'n laatste aardigheid, hem in 't geheugen zou blijven hangen en-ie 'm daar straks aan al de kamergenooten bij 't naar bed gaan vertellen zou, en dat ze gebloosd had, en ze zei, groot-menschig-wijsjes willende praten in weemoedig glimlachen over kinderlijke pret: ‘Ja, dat zal wel, theeschenken, hé’. Maar 't zelfde oogenblik voelde ze hoe mislukt 't was: dat ze benepen-lachte uit hoogrood gezicht en er als een verdoffing moest te zien zijn in haar oogen. Zooals immer in verlegenheid, trok ze haar breede lippen klein samen, was weer erg verjufferd-meidachtig-en-gegeneerd. Ze had juist moeten zeggen, ongedwongen: Ja mijn verloofde komt, bedoel je dàt? Stòm. En ze opende haar mond al, om met 'n lachje en 'n draai van eerst maar wat gezegd te hebben, om hem te plagen, maar inderdáád wel openhartig willen zijn, waarom niet? 't nog te zeggen, toen ze z'n schorre verkneuter-lach weer hoorde en 'm zangerigen: ‘Nee, géén theeschenken.... U gáát...’ En hij lachte luider nu, gesmoord-gillerig. Zij, bedenkend, dat, als ze 't nu zei, 't net zou zijn of ze in gêne zìjn zeggen wilde voorkomen, vroeg lief-kalmpjes: ‘Nou wat?’
‘Nee, dàt zeg 'k niet’, zei-ie hoog-lacherig, zich schurkend van de pret met de rug tegen het hoofdkussen.
‘Nou je mag hoor, voor die eene keer,’ en al meer haar geposeerdheid herwinnend, Zusterlijk: ‘Als je maar niet zoo hard lacht, denk an daar straks.’
‘Nee... haha.’
‘Nou dan ga 'k maar weg.’ Maar toen, zich met 'n ruk languit op de rug gooiend, terwijl-ie zich joel-lachend de dekens over 't gezicht trok, gilde ie 't uit: ‘U gaat vríjen.’
Door heel dat kinderlijk gedoe, dat proestlachend zich verstoppende hoofd, 't pretgetrappel van z'n voeten onder de dekens, kwam ze plots als met een verachtingsschok voor zich-zelf uit haar bevangenheid en in de gevoelde-meerderheid van 'r denken: wat 'n kind nog... begrijpt niet... liep ze naar 't bed, zei moederlijk-kalmeerend: ‘Nou kom Henk, nou heb je 't gezegd, maar noù moet je ook verstandig zijn, anders ga je weer hoesten,’ en, terwijl ze 'm zachtjes overeind hielp en de dekens terechtlei: ‘Is dat zóó om te lache, dat m'n verloofde even komt voor-ie afreist... Omdat-ie nou “vrijen” zei, haha.’ Zou ze vragen hoe-ie 't wist... och maar natuurlijk van háár... en nee toch niet, zag-ie, dat ze d'r gewicht an hechtte... En met 'n luchtig-blij uitgeroepen: ‘Gèkke Henk’, 'n streek met 'r wijsvinger over z'n wang, liep ze hard terug en de kamer uit, sloot bonjourend de deur achter zich dicht. En door gedachten geabsorbeerd, in nu-niet-merken van de plotse gang-helheid, overwoog ze: Nou die kerels vanavond: Is zuster van der Woude bij je geweest? En hij dan in 'n poch: Ja maar ze moest gauw weer weg, naar haar verloofde, kwam afscheidnemen, heeft ze mij verteld. Zij dan tegen elkâar in verwondering: Zoo hêt ze-zelf daarover gesproken... Ja lèkker, tuig, daar hêt ze-zelf over gesproken. En zij kneep, in onbewuste treiter-expressie van kindergezicht, oogleden, lippen op elkâar, ging naar beneden. Maar eens op de onderste treden botste het uit de conversatie-zaal klinkende lachen en roezend gepraat tegen haar aan als door haar in-'t-geheim-bespiede uiting van nog niet op hun hoede zijnde, van haar nadering nog onbewuste, vijanden. Zij had de gewaarwording van dat die lach, nù vroolijk, en dat luchtig door-elkaar-praat-geroep zich in haar tegenwoordigheid tot tegen haar gekeerde wapens van spot en gesar verbitsen zouden en dat al
die gezichten, die zij nu verbeeld-zag als tegen elkaar sprekend, elkaar aankijkend, bij haar binnentreden zich in één richting zouden keeren, haar met bedekt-spotachtige en nieuwsgierige blikken zouden bestaren als om te pijlen... dan elkaar even aanzien van: kijk daar is ze, let òp... als menschen, die elkaar op straat aanroepen tot 'n oploop, omdat er ergens iets
| |
| |
bijzonders te zien is. En ze bleef even staan, luisterend naar de geluiden, gespannen-bang gelijk 'n kind, dat, ter bestraffing in de kamer van 't schoolhoofd geroepen, stil binnengeslopen, achter diens rug blijft staan, hem angstig-star-beturend, in ademstokkende vrees voor 't oogenblik, dat het ziende en sprekende gezicht zich tot hem wenden zal. En zóó bestaarde zij in zenuwige beklemming de muren: de nu nog veilige eenzaamheid, de blinde, die daar dadelijk heen zou zijn. Maar wat gaf het... Zij daalde de laatste treden af, stiet de glazen-deuren open. Poogde ze al haar blik niet zoo angstig-vorschend te doen zijn en beproefde ze te glimlachen, ze vòelde, dat ze toch niet anders dan gehùicheldkalm keek en de glimlach als 'n kramptrekking op haar gestrakt gezicht was. De vijandelijke, gehàte blijheid scheen en geluidde om haar heen, lichtte haar van alle kanten aan. Het was er èn de gezelligheid van groot koffiehuis, waar gebabbeld, gebiljard, gedomineerd en gekaart wordt èn die van een groote huiskamer, waar leden van eenzelfde familie in ongedwongen doen bij elkaar zijn. Van af de ingang tot ongeveer het midden der zaal zaten 'n paar lui aan kleine tafeltjes te schaken en te domineeren. En verdiept in hun spel, keken zij, even verontaandacht door haar dreunenden stap, droomig op. Zij gaf ze 'n knikje, zag ze als met vreugdevolle en nou-heelemaal-wakker-geworden herkennings-gezichten haar teruggroeten: hé, daar is Zuster weer, hoorde dan achter zich die lange, bleeke geep van 'n Van der Dusse met z'n holzware stem als kwam-ie uit 'n leege borst en z'n kantig-soliede amsterdamsche-schorem-uitspraak wat smoezelen van: ‘Se was...’ en ‘kan d'r na fluite...’ Stik, dacht ze en, deugdzaam-verbitterd: hoe die hier op zijn manier, God-beter-'t, met dat kleine zwartje, die van Klaveren, coquetteerde... zoo'n kerel, driekwart 'n lijk, te stom om 't te begrijpen... en als z'n
meisje uit Dordrecht bij hem kwam een-en-al-christelijkheid, 'n bìd-gezicht, en deftig met de ouwe lui door de tuinen wandelen, zoo stijf als 'n hark, te heilig om met haar alleen te zijn... faane jongen, had die moeder met dat tob-gezicht gezegd... Noù!.... In bijna-niet-zien door hevig willen gewoon-doen, keek ze nu tegen de wit en rood-gestreepte huisknechtruggen van de melkschenkende bedienden aan en ze was hun tafel, waaraan ze ingehouden-bazig en met 'n familjare beleefdheid van: wij nou wel als knecht en jelui als heeren en dames, maar toch allemaal van 't zelfde soort, de melk distribueerden, haastig-loopend genaderd, in 'n borst-verruimende opluchting, dat niemand uit de lompdrukdoende klit drinkers erg op haar had - hoe je je toch alles erger voorstelt - toen ze, plots, zich voelde arm-ingehaakt en zag: freule ten Have! Blij voelde ze 't nu, dat de verruimingsgewaarwording van door niemand aangezien te zijn en van ze om hun meid- en werkmanachtige manieren weer mìn volk te kunnen vinden, 'n plotse ommekeer in 'r had teweeggebracht en 'r al haar bevangenheid had doen verliezen. Wel ja, kijk 's wat 'n lui, hoe ze zich daar met die knechten stonden eigen te maken, om 'n glas melk meer, ze waren nìks, kon over ze heen kijken, en freule ten Have, dame van hoogen stand, hier maar bij de tweede-klas-patiënten verzeild geraakt, omdat 'r ziekte nou al zóóveel jaren duurde en 't tèveel geld kostte, met freule ten Have... waas van voornaamheid... afgescheiden... zoo intiempjes spreken gaan, afwezig-kijken en zich om de anderen niet bekommeren, of ze nu en dan als uit de verte bestaren met ernstig gezicht van voorname deftigheid en goedheid: daar begrijpen jelui toch niks van, maar drink nou maar en doe je maar te goed en laat mij praten met freule ten Have... En ze antwoordde op de levendige, schor-scherp uitgesproken vraag of ze zich goed geamuseerd had in Amsterdam, van dat 't heerlijk was en dat je dat wel
'ns noodig had voor ontspanning, wou uit 'r innerlijke losheid luidruchtig gaan vertellen van 't-stuk-bij-van-Lier en de Bioscoop, maar kreeg met geopende mond 'n weifeling, kuchte over de al geuite klank heen en zei 't niet. Ze voelde in freule ten Have altijd dingen-van-voornaamheid, waarvan zij niets begreep en vertelde haar liefst nooit van 'r pleziertjes, in 'n instinctief vermoeden, dat zij die inférieur zou vinden, waarom begreep ze wel niet, maar 't kon zijn, dat ze 't vond en... gelijk had, want er mòesten nog zooveel mogelijk- | |
| |
heden zijn buiten 't bereik van haar bange en voorzichtige tasting van onontwikkeld meisje, en al spiedde ze ook altijd om zich heen - voorzichtig dat men er geen erg op zou hebben - om zelf meer dame te lijken, nee, dààraan zou ze nooit kunnen raken: ze wist de... de... wèg niet eens. En freule ten Have, in 'n droefgeestig doorvoelen van haar eigen leven, al die sukkeljaren van 't eene sanatorium naar 't andere, altijd levensgevaar, nooit 't geringste geluk, nooit iets plezierigs, jaloerschig door de woorden van de zuster, dat 't heerlijk was en je 'n ontspanning noodig had... God! had zìj 'n ontspanning, óóit! had geen lust dadelijk iets te zeggen, tot ze plots meende te merken, dat de verlegenheidsstilte van al bijna geuite en weer ingeslikte woorden eigenlijk voortkwam uit de kieschheid van de zuster, die háár niet vertellen wou hòe ze zich geamuseerd had en dat nog net bijtijds had bedacht. Zij nu in dankbaarheid ook iets liefs willende doen, zei, terwijl ze met haar blanke, slank-gevingerde rechter, de andere hartelijk de arm drukte: ‘Ja Zus, dat is zoo en je hebt 't wel aan ons verdiend.’ Ze had niet veel met zuster van der Woude uittestaan, daar die op de mannenafdeeling was en ze haar enkel aan de gemeenschappelijke tafel en in de conversatiezaal sprak; ze dacht nooit verder na over het onverschillig gedrag en de
geniepigheden, die de patienten van 'r vertelden en vond, dat ze aardiger was dan de andere, die in hun kruiperig gedoe, om 'n wit voetje bij de directeur te krijgen, met 'n vreeselijke bezorgdheid voor de zedelijk-goeië naam van 't sanatorium d'r al iets op te vertellen hadden en 't met 'n gewichtig air gingen overbrieven, toen ze met meneer Van Teubergen uit de eerste klas eens, toevallig zonder dat 'r 'n ander bij was, in de kleine conversatiezaal een quatre-mains had gespeeld. De zuster bewoog haar gezicht tot lieve glimlach en graag, ter verdere beveiligende verdeftiging willende doorspreken met freule ten Have, vroeg ze, door de tot haar gezegde hartelijkheid herinnerd aan de zusterlijke belangstellingsplicht, hoe 't nu met de temperatuur was en of ze zich bij 't wandelen minder vermoeid voelde. Kuurde ze wel goed, ja? Nou, als ze dat maar deed, kwam 't wel allemaal in orde. Maar de kleine freule, haar in de nauw-aangevangen drentelwandeling door een rukje aan de arm tot stilstand brengend en 'r blauwig rood, aanvankelijk mooi doch door haar kwaal verleelijkt gezicht tot 'r opheffend, zei gemaakt-barsch-en-ruw, de groote bruine oogen onder het bijna loodrecht-hooge voorhoofd streng-kijkend: ‘Och Zus, wou je mìj voor de mal houen, 'k ga immers dóod.’ De zuster, die, op 't zien van 'n uit de verte haar wenkend en naar haar toekomend oud heertje met langen, grijzen baard, plots weer 'n gêne-gezicht kreeg, zei maar-flauwtjes, als half-afwezig, met routine-glimlach: ‘Foei, hoe kan u dàt nou zeggen.’ Nee, nou maar van freule ten Have weggaan... dat die nare kerel nou dadelijk, zoo-ie 'r zag, naar 'r toe moest komen, natúurlijk om te vragen naar thuis.... Neen voor geen geld ter wereld wou ze hebben, dat zìj wist, dat ze daar geweest was, zou ze ook 'r gevolgtrekkingen maken... en... twaalf ambachten dertien ongelukken.... Jasses kerel, dònder toch op met je goeiïg lachie.
‘Neem me niet kwalik, freule, meneer Hallemans moet me zeker spreken,’ zei ze uit haar gegeneerd-vriendelijk gezicht. ‘Ga je gang, Zuster,’ antwoordde zij bevreemd en liet haar arm los. En de zuster, vlug-en-zwaar heenloopend, riep nog achter zich om: ‘Ik kom gauw weer bij u hoor.’ Maar zij, in plots-duidelijke merking van het plichtmatige in Zusters belangstelling en kribbig door teleurgestelde verwachting van, in haar voorgewend pessimisme, fel met argumenten tegengesproken te zullen worden: De dokter zegt, dat u toch zoo vooruitgaat en u ziet er veel beter uit en u hebt toch laatst zoo'n mooi onderzoek gehad, allemaal woorden, die ze al vóórhoord had in zich-zelf als daar dadelijk van de lippen der zuster te zullen komen, - mopperde: ‘Jawel, maar zeg Zuster, ìk wacht niet op je, bonjour hoor.’ En ze zou maar weer 'n brief naar huis gaan schrijven, hoe goed ze de laatste dagen geweest was, want ze was toch werkelijk goed, hoor, al vonden 't de anderen dan misschien niet, zij voelde zelf 't best hoe ze was.
Meneer Hallemans, deftig, oud heertje, wat
| |
| |
nonchalant verhuiskamerd in z'n kleeding van 't zich 's avonds lekker gemakkelijk makende familievader op-pantoffeltjes, kwam, in de rechter een half uitgedronken glas melk houdend, met uitgestrekte linkerhand de zuster, welkom-glimlachend, tegemoet. Hij had juist 'n vroolijke bui van dat 't precies zoo uitgekomen was, als hij 't voorzeid had: de bal had 't over drie banden gedaan, kon met geen mogelijkheid getrokken worden. Want, ofschoon hij bijna nooit 'n queue in handen had gehad fungeerde hij hier altijd als deftige, bejaarde autoriteit, die raad gaf. ‘Zoo zuster,’ zei hij, met 'n jeugd-levendige glimlach, terwijl-ie haar de hand gaf, ‘weer terug uit Amsterdam, nou u zult wel plezier hebben gehad.’
‘Ja,’ zei ze, haar lippen met 'n licht smakje opbogend, haar wenkbrauwen, aan de einden als in 'n uitbreiding rijzend, lijk òpwiekende vogelvleugeltjes, van opgetogenheid, ‘'t was 'n heerlijk opfrisschertje.’ En hij, in z'n onnoozele ijdelheid van bij alles meerdere te willen zijn, met 't air van 'n gastheer, die, z'n jong logéétje de nog nooit geziene stad latende bekijken, als uit de òvervloed van zìjn weten uitzoekt wat voor hààr 't geschikts is - och je begrijpt, hé, ik ken dat allemaal zoo van binne en van buite, voor mìj ouwe kost -: ‘Bent u zeker naar 't Panopticum geweest en de Bioscoop?’
‘Ja,’ antwoordde ze kort, maar met 'n beleefde glimlach-appréciatie van z'n goed-geraden-hebben. Dan het hoofd terzijde gekeerd, als dacht ze al over iets anders, even met de oogleden knipperend, de tanden groevend in de ingekrulde onderlip van de klein geworden mond, bloosde ze weer. Hij, in de richting van 't biljard kijkend, had zijn bleek gezicht verstrakt: oud deftig heer, nu vriendelijk geweest, even gepraat, maar èigenlijk te ernstig, te veel lèvenservaring voor dergelijke bagatellige gesprekken; en droog, beschermerig - begrijpend, zich-verplaatsend-naar-haar-standpunt: ‘Ja, da's wel aardig, daar in de Amstelstraat.’ Haar gegeneerd gezicht nu weer tot hem wendend, gooide ze 't d'r nou maar uit, de oogen dof-gloeierig van bedwongen weerzin: ‘Ik ben Zondagavond bij u thuis geweest, u hebt natuurlijk 'n hóop complimenten van Mevrouw en de kinders.’ En terwijl ze dat zei, viel 't haar in: Waarom had ze dat nou gezegd, dat ze zich zoo goed in Amsterdam geamuseerd had. Stommeling, stommeling.... Over 'n paar weken, als die Mevrouw Hallemans hier kwam, zou die toch vertellen hoe gek ze zich had aangesteld, 't kwam door dat uithoorderige wijf zelf met 'r ongemerkt, zich-indringend uitgevraag. Anders had ze zich niet zoo laten gaan. Eerst had ze gehuild en geklaagd - vervloèkt, dat had ze dáár juist moeten doen, 't was toch hùn schuld ook, hadden ze 't niet wat langer met 'm kunnen probeeren - en daarna, in berouw, dat ze zich zoo bloot had gegeven, had ze op 'n overdreven manier gegiecheld en lol gemaakt.... Ze vertelde later misschien nog, dat ze 'n soort van hysterische aanval had gehad. Meneer Hallemans, met plots weer verlevendigd gezicht, keek haar blij aan: ‘Zoo, da's aardig van u, dank u wel’ En nadat hij z'n glas had uitgedronken en 't op 'n tegen de muur staand tafeltje had gezet, tastte hij, 'n grimmig gezicht trekkend, in den nek.
‘Vindt u niet, dat 't hier tocht, zuster?’ vroeg-ie wrevelig, naar de altijd op last van den dokter half openstaande ramen wijzend, ‘laten we liever opwandelen.’ Zij, op 't punt te zeggen, dat ze aan freule ten Have beloofd had bij haar terug te komen, keek eerst, zich naar alle kanten draaiend, de zaal rond; nee, ze was er niet meer, en meneer Hallemans was nog altijd beter dan die wijven. En ze drentelden voort, hij in kalm gevraag of z'n vrouw die avond geen last van 'r rheumatiek had gehad - ze had 'm van de week nog niet geschreven - en of er meer visite was geweest en of de nieuwe meid nog gekomen was. Zij met gedachten van: got-kerel hou toch op met je geklets, kan mij wat schelen en dat moet ik noù allemaal toehooren, wie bekommert zich om mij, beroerde vent, je weet toch wel, dat 't door jou ook komt, dat-ie weggaat, denken maar altijd an zich zelf... en ze hèbben geleefd... gaan toch dood... maar ìk, mijn toekomst, mijn jong leven, wat heb ìk gehad, - zij, statig naast hem gaande, 'n hoffelijk glimlachje op haar gegeneerd-rood, verjufferd-meidachtig gezicht antwoordde op alles met nadrukkelijke, meelevende knikjes
| |
| |
en woordjes. En ze stonden plots verzeild midden het druk beweeg en woordengeklapper rond de theetafel. ‘Kom,’ zei-ie genoeglijk-overwegend, ‘ik zal ook 'n kopje nemen’ En een der om de tafel zittende vrouwen, die zich daar, bij-elkaar-hokkerig in de huiverkille zaal, bij de warme kommetjes opteleven zaten, 'n plompe Friezin, type van op-'r-Zondagsch-aangekleede, ouërwetsche, soliede boerenwerkmeid, die meneer Hallemans' zeggen verstaan had, trommelde luidruchtig met 'r harde knokkels op de tafel: ‘'n Koppie thee voor meneer Hallemans, 'n koppie thee voor meneer Hallemans,’ schreeuwde ze met 'n deuntje. De zuster, schrikkerig-geërgerd, waarschuwde: ‘Sjoukje, wat maak je toch 'n geweld, foèi.’
‘Nou,’ zei die, gauw beleedigd, waaksch, in 'r verjufferde patiënten-staat, 'r ponteneur optehouen, haar dom-ronde oogen in roodend gezicht sluw-kwaadaardig opkijkend van: jà, 'k bedoel joù: ‘Mot 'n mensch 't dan maar altijd as zoo'n stille achter de mouwe hebben... de zuster zal wel in Amsterdam ook geen hoog woordje gezegd hebben, hé... da' kan 'k me zoo denken,’ en met smadelijklachend gezicht draaide ze zich af naar Femke Snijders uit Beesterzwaag, 'n boerenmeid met vlasblond haar, grijsblauwe, wimperlooze oogen en een als uitgeteerde, groote, kromme neus midden bleeke, opgebolde wangen, en, terwijl die haar toehoorde met open mond, waarin de rot-bruine tanden boven de uitgezakte onderlip overhangenduitstaken, als gatige, dor-verwrongen winterknotwilligen over 'n oever, smoezelde ze lekker dubbelzinnigheden achter de rooie werkhand, keek dan weer treiterend de zuster aan, terwijl Femke ook met 'r onnoozelen blik schuw opzag, vergeefs pogend in lach-bedwingen 'r mond te sluiten. Maar de zuster schoot uit, hard uit haar innerlijk-hittenden haat, uwend nou in zich terugtrekken en verafstanden van laten-zien-wie-de baas-is: ‘Ik heb met uw praatjes niks te maken, verstaat u, u hebt hier niet zoo'n onbeschofte herrie te maken, en die praatjes wacht 'k ook niet af, dan zal 'k 't aan de dokter zegge’ De ander, door woede al haar voorzichtigheid vergeten, 't gevaar niet achtend, insinueerde venijnig op 'n toon van got weet wat je d'r hebt uitgehaald, daar binne we toch niet bij geweest: ‘Nou ja maar zeg, ik heb ook vijf jaar in Amsterdam gediend, ik weet ook wat d'r te koop is.’ De zuster, in mistig-zien van al de bedwongen-lacherige gezichten boven de tafel, bitste: ‘U houdt uw mond.’ Maar de boerenvrouw in plots-hulpeloos-zich voelen en doorangstend besef, dat ze van de dokter 'n erge bestraffing zou krijgen; in woede-medelijden met zich-zelf over de onverdiende aanval
- hoe je gekoejeneerd werd bij je ongeluk - begon te snikken, onbedaarlijk met opschokkende schouders, het hoofd voorover in de handen, de ellebogen op tafel gesteund, en Femke Snijders stond, verwijtend-kijkend uit 'r domme oogen naar de zuster, met plotsbreed-uitgewas van 'r plompe heupen boven de tafelrand, op en praatte onbeholpen: ‘Sal 'k wat woater hoalen, hé, sal 'k wat woater hoale?’ en haar bleek gezicht kreeg 'n blos. Van alle kanten bogen zich nu de koppen en lijven over de tafel, gezichten meest morrend, ingehouden-dreigend opziend naar de zuster, dan in meelij neerkijkend op Sjoukje, en 'n glas water schokte morsend over haastig druppels afschuddende handen naar haar toe en na wat tegenstribbelen dronk ze. De zuster stond ongeroerd-sterk erbij en in wilde drift dacht ze: Ja dan maar 'n kreng, dan maar 'n beest, kan me nìks schele, moet ze 't maar niet zegge. Middelerwijl kwam de lange, bleeke Van der Dusse aangeslungeld met de blozende, altijd en om alles hi-hi-lachende Zwaardemaker achter zich aan. Die ging hem in de rug porren: toè dan, toè dan: dat gaf 'n emmes pretje als-ie maar weer zoo droog uit de hoek wou komme. En van der Dusse, begeerig z'n naam van droge-kemiek op te houen, zei met z'n hol-zware stem, hardluid, dat-ie ineens aller aandacht had: ‘O ja, Zuster van der Woude is t'r weer, terug uit Amsterdam, hé, hé...’ Allen lachten giechelend, gesmoord. Werachtig, dat had-ie fijn gezegd, die lange geep, zoodra zij 'r bij kwam had je 't gedonder. ‘Wel meneer Van der Dusse en wat wou u daarvan, hebt u me iets te zeggen?’ vroeg de zuster ondoordacht-strijdlustig, het haar-gehelmde hoofd dreigend hooger heffend, terwijl ze resoluut naar voren
| |
| |
trad, vruchteloos door 'n schuchter rukje aan 'r mouw van meneer Hallemans gewaarschuwd. ‘Wa' segge?’ grinnikte Van der Dusse in wellustig-langzame uitsnerping van zegepralend antwoord op vooruit-geweten vraag. ‘Wa' segge? och nee zuster, hoe je 't neime wil, hé, alléin da' ìk, da' we allemòal soo blaai sijn da' u weer hier bent.’ En met 'n Pietjepukdansachtige achteruitknak van z'n bovenlijf, 'n even uitbreiden van z'n stokkige armen, lachte-ie, in zekerheid dat ze'm daarvoor toch niks-niemendal maken kon, onbeschaamd uit z'n breeë tabakspruim-mond, 'n lachen zwaaropknarsend uit z'n aan amsterdamsche, breeë schorem-uitspraak gewende keel, van tusschen z'n als-zwaar-scharnierende, woorden-uitdijende kaken. Allen lachten gesmoord, venijnige blikjes van bevredigd wraakgevoel gluipend naar haar gezicht: nòu zìj... wàs-ie raak... hù.... De zuster voelde zich onder het hoongelach als vermorzeld, alles tezaam gedrongen in haar, 'r van drift hijgende ademhaling in machteloosheid-verlamming gestokt. Ze wist niets te antwoorden en op 'n wenk van meneer Hallemans liet ze zich maar door hem meevoeren, nadat-ie nog even gauw, onverstoorbaar, onder de ruzie door, z'n koppie thee van de tafel had genomen, uitgedronken en weer neergezet. En Van der Dusse, zich omdraaiend naar de van plezier zich op de knieën slaande, onbedaarlijk hi-hiënde Zwaardemaker, zei hoog-op, met z'n vingers gebarend alsof-ie geld van 'm aannam: ‘Nee doàr heb 'k nie van t'rug, dán mot je 't me nog moar schuldig blaife, doár heb 'k niè van t'rug.’ Gierend van de lol gingen ze gearmd, potsierlijk 'n krom-beenig-loopenden gebrekkige imiteerend, terug naar hun wandtafeltje, naar hun spelletje domino.
'n Beetje sloffend, ouwelijk-gebogen in z'n grijze jas, liep meneer Hallemans zwijgend naast de zuster. In haar hevig-rood-opgezet gezicht glimmerden de donkere oogen van tranen. Haar tersluiks, even van terzijde, aanziende, zei-ie, terwijl hij 'n stoel voor 'r achter-uittrok, op z'n beschaafde maar besliste autoriteitstoon van vast-weten wat goed is: ‘Laten we maar hier wat gaan zitten, Zuster.’ Maar met 'n knikje weigerde ze. Hij hoofdschudde: Nee?... ook goed. En na een neus-opsnuiven, dat geheel de linker gezichtshelft trekken en rimpelen deed, 'tgeen altijd bij hem slot van 'n reeks ernstige overwegingen was, beduidend, dat-ie nou tot 'n besluit gekomen was, z'n meening váststond, zei hij: ‘U moet 't u zoo niet aantrekke, 'n paar kwâjonges.’ En beproefd-wijs leerarend, pedant-nadrukkelijk: ‘Mìjn principe is altijd me zoo weinig mogelik met zulke menschen te bemoeien. Je bent hier en je gaat met elkaâr om, maar verder ho... En zoo moest u ook doen.... Niet zoo dadelijk vuur en vlam vatten over alles... ten slotte zijn 't toch allemaal prikkelbare mensche... 't zijn zièke....’ Zijn brauwen berustend optrekkend handbewoog-ie: dat zegt alles. En zijn grijze hoofd, dat, onder 't spreken, als den bodem beturend, voorovergebogen was, hief zich met 'n neus-gesnuif weer omhoog en hij staarde, zich-voelend van inzicht en verstand, voor zich uit. Maar de zuster dacht: Ja, hou jij je mooie praatjes maar voor je, ik ben ook prikkelbaar en jìj weet wel in de eerste plaats hoe dat komt... zoo'n femelaar, en ze zei: ‘Ja maar 'n gezonde is ook geen steen, d'r zijn wel omstandigheden, waaronder de kalmste nerveus en prikkelbaar wordt.’
‘Ja-a,’ zangerigde-ie deftig en gerekt, z'n gelaat weemoedend als in herinner-ziening van eigen wederwaardigheden. ‘Voor u zoo oud bent als ik zult u nog heel wat ondervinden... en alles komt toch op z'n pooten terecht,’ en met 'n plotse jeugd-verlevendiging van z'n gezicht, 'n guitige glimlach, van beschaafd viveur, die hij in zijn jonge dagen geweest was, iets-geestigs-zeggend: ‘òf nìet... en dan kunnen we d'r ook niks an doen.’ Nee, hij ging d'r niet op in, dank je wel, geen scène en geen explicaties, hij was hier om weer gezond te worden en niet, om zich door opwinden nog erger te maken. Zèker, toemaar, hij hier, put on the shelf en z'n vrouw zich afbeulen in de zaak en dan nog 'n reiziger houen, die je geen cent inbracht en je nog elke week twintig gulden kostte, behalve nog de schade door z'n knoeiwerk... ouwe klanten naar de maan... verkeerde bestellingen, zooals daar laatst, goddome, met die gaskachels, uitgevoerd en dan toch maar meneer houe, omdat-ie de Zuster 'r jonge is.... Noù
| |
| |
jà. Hij snoof sterk, klemde de lippen op elkaar: les affaires sont les affaires, hìj liet zich nièt op stroo legge. - Nu, in 't arbeidslooze, leege, van na besluit-nemen overbodig-geworden verder denken, schoffelde z'n drentelgang uit tot 'n halt, treuzelde-ie voor 't biljard, scherp-turend; het hoofd rechtend op de rekkende hals monsterde-ie de positie. ‘Nee,’ murmelde-ie bescheiden als zich niet graag in 't spel willende mengen, maar zich toch niet kunnende weerhouden te laten profiteeren van z'n kennis... àls ze maar hooren wouen.... ‘Zoo doet-ie 't niet.’ En-ie pauseerde, als in aarzeling van zich niet willen opdringen, tot ze zonen vragen: Hoe dan? de lippen vast gesloten, oogen in starren kijk van professeurig-precies weten. ‘Hé?’ zei de dikke Kaardewiel en al ten afstoot loggend over het biljard, hield hij, plots verontrust door de tusschengeschoven opmerking, den stoot in, liet de queue-houdende rechter neerzakken op de biljard-rand, staarde verwonderd naar de ballen. En met 'n flauw glimlachje, daar hij plots-bedacht wìe 't zei, z'n sponzigweek gezicht, als door 'n vette olie gedrenkt, naar meneer Hallemans keerend, vroeg-ie gegeneerd-uitlacherig van goedig de ouë wel z'n plezier willen laten: ‘Hoe zou u 'm dan make?’ Meneer Hallemans hoestte 'ns, kreeg z'n sputum-flacon uit z'n jaszak en, na nog vlug-scherp de positie te hebben bekeken, als om nog vóór hij zich omdraaide, nauwgezet en voor 't laatst, de juistheid van z'n oordeel te toetsen, wendde-ie zich om, expectoreerde, knapte de flacon dicht en, zich weer naar Kaardewiel keerend, zei-ie, tusschen na-schorren en snuiven door, haastig in beminnelijk-'m-nou - niet langer - z'n-advies - willen - onthouden, maar tevens kort en beslist, als schoolmeester, die, èigenlijk ontevreden, dat-ie alwéér moet bijspringen, toch maar aan ploeterende leerling de
uitkomst van 't rekensommetje zegt: ‘Trékken van de rooie, over de band.’ En met zijn inmiddels tevoorschijn getrokken zakdoek in de hand, trok z'n wijsvinger 'n denkbeeldig boogje in de lucht.
‘Hé ouwe,’ lijzigde van de overzijde van het biljard, de lange, bleeke Hegerup, z'n valsche oogen quasi-boos naar meneer Hallemans loenschend, in strakke ernst z'n bleek papgezicht van poenige, in nachtcafés boemelende slungel, met lange tot voor 't blond knevelvlas neerslonsende neus en bijna-krullijnige mond, waarvan bovenlip vóór onderlip uitstekend boven weggeslonken kin, ‘da' je m'n vijand raait, da's nog tot daaran toe, ga je gooi, maar je mot niet zoo mit die vuile za'doek zwaaie, dan fladdere me al die beessies van jou, hoe hiete die, baccille of riptiele, in me bek.’ Dan met de droge komiekigheid en scherp-gearticuleerde, lang-gerekte uitspraak van koopman-op-de-markt, het publiek opwarmend vóór de clou: ‘Nou zàl je zègge, ik heb ze zelf ook, máár... máár... dà's nog geen rede om jou commesaals d'r bij in huis te neme.’ Meneer Hallemans, z'n zakdoek wegbergend, lachte smakelijk-geluidloos. De kwàjongen deed 'm altijd denken aan eigen jeugd, al was-ie nooit zoo'n vùile pierewaaier geweest. Hij kon 'n potje bij 'm breken. Kaardewiel nog altijd met wijd-uitgestrekte, de-queue-steunende linkerhand over het biljard hangend, schudde afkeurend 't hoofd om de brutale snaak, lachte toch, zich al verkneuterend om het advies, nou in vetter lolligheid hoog op. Dan eindelijk, 'n grimas van wat-'n-'onzin trekkend: ‘Alle-jesis-nog-'n-toe,’ luchtte ie-zich-over zooveel-gekheid, ‘hoe kòmt u er bij, waarom kan die bal niet in een?’ En hij keek naar zijn partner op, als om te vragen wat dìe 'r wel van dacht. Maar zich dan bezinnend, dat die hier in 't sanatorium voor 't eerst wat an biljard dee - hij ging in z'n gewone doen nooit naar 'n café 's avonds, begón eerst nà 'n uur of een de nacht doorteboemelen - zei-ie met 'n lach: ‘Affijn, jij weet d'r ook de
ballen van.’
‘Zoo, óók,’ praatte de ander weer met z'n effen gezicht, ‘hoor je meneer Hallemans, óók, hij wil zegge, dat u d'r óók niks van kent, dat u maar altijd uit je eige stommejoris dóórraait,’ fel-spotte-ie op de ander z'n slag. ‘Maar zeg eres, dik varken, zou jij nou niet es eindelik afschiete, moet 'k hier maar zoo m'n kòstbere tijd staan te verlulle?’
‘St,’ deed Kaardewiel, indachtig aan het bijzijn van de zuster, terwijl-ie afstootte. Potverdrie, dacht de ander, daar heb 'k me weer vergaloppeerd, je most je eige bek wat
| |
| |
beter in bedwang houe, vader. En hij zag de zuster eens aan. Die, met hoogrood gezicht, keek droomerig, oogleden neergeslagen, naar de loop der ballen. Wacht, hij zou 'r daar 'ns anspreken, maar niet dadelijk, want dan net, alsof-ie door dat s't op 'r opmerkzaam was gemaakt. De bal deed 't, in-één. ‘Nou, meneer Hallemans,’ vroeg Kaardewiel, 'n guitig-goeiïge glimlach om z'n breede mond, terwijl ie om 't biljard heenliep, om weer bij bij z'n speelbal te komen, ‘heb 'k nou geen gelijk gehad?’
‘Ja, máár,’ zei meneer Hallemans deftig, met 'n kuchje midden in de zin en als smeekerig-betoogend, dat-ie toch de wáárheid zou ìnzien, ‘dan had je nastoot gekregen, die heb je nou niet.’
‘Alle-jesis,’ verontwaardigde Kaardewiel nou, glimlach bijna weg, plots halt houdend en hem aankijkend, z'n queue steunende op de vloer, ‘nou als je dàt zegt, meneer Hallemans, moet je me niet kwalik nemen, dan weet u d'r nìks van.’
‘Nou,’ zei die, ironisch-doende-als-afgebluft, en zich-voornaam-in-zich zelf-terugtrekkend, keek-ie zijlings weg van het biljard. ‘Hij is goed,’ schreeuwde Hegerup er tusschen, ‘mot die keirel nog nastoot hebbe ook, het-ie me nog niet genoeg gerinneweerd... twintig om twee.’ En tot de zuster: ‘Neem me niet kwalik, zuster, da' 'k u nog heelemaal geen gedag heb gezegd, maar die lompe keirel, die maakt me zoo duizelig met al z'n heen en weer gezwaai voor m'n neus, da' 'k d'r werachtig van me stokkie door val.’
‘O, 't is zoo erg niet,’ glimlachte de zuster gedwongen uit haar hoogrood gezicht, opgeschrikt 't hoofd heffend.
‘Die jonge weet soms compleet niet wat-ie zegt,’ lachte Kaardewiel goedig, ‘'k zal 't 'm maar niet kwalik neme... Och....’
‘De jeugd, hé,’ glimlachte de zuster, routine-pratend. En Kaardewiel weer, de queue ten stoot richtend: ‘De broodkruimels steke-n'm.’ Meneer Hallemans, als toevallig daar nog staande, vreemd-aan-'t-gezelschap, bleef zwijgen, beleedigd.... Die lompe kerel... boerepummel.... Maar Hegerup zei plagerig, loenschend naar de zuster: ‘Ja, Zuster geeft jou nou maar in alles g'lijk v'navend, ouwe gortzak, omdat ze an heel wat anders denkt, niet Zuster, is 't niet zoo?’ Kaardewiel, de toeleg begrijpend, keek, in plots lol-ruiken, met tintelende oogjes op ‘An wat dan?’ vraag-hielp-ie de ander.
‘Zus' verloofde komt v'navend bij 'r, niet Zuster?’ En hij stond kalmpjes, 'n vaag lachtrekje op z'n week poenengezicht, naar haar te koekeloeren. Juìst, dàt was nou de lol, die-ie hebben most, had-ie zoo of zoo verzuimd, pòtverdrie, heelemaal niet an gedacht door dat verswarste biljard. En hij kreeg een lekker, kalm, lénig gevoel, als 'n kàt, in z'n doorwarmd lijf, achter z'n onbewust zich, van vóórvoeld genot, tot spleetjes dicht knijpende oogen. ‘Zoo?’ onnoozelde Kaardewiel en, breed lachend: ‘Ja, dàn het-ie gelijk, dan kan u ook geen erg op mijn gepraat hebbe.’
‘Gut, wist je dat niet?’ deed Hegerup verbaasd, ‘uw verloofde gaat naar Amerika. niet Zuster?’
‘Ja meneer Hegerup,’ schorde de zuster, vruchteloos pogend haar zenuwig-dichtgekropte keel vrij te maken, 'r gloeiend, verstrakt gezicht tot 'n conversatie-lachje te bewegen.
‘Dat most jou overkomme, gortzak,’ praatte Hegerup weer. En in listig z'n plaag-oogmerk willen verbergen onder eventjes-eroverheenpraten, tot de zuster: ‘Ja, hìj het óók 'n verloofde... zóò'n dikke tante.’ En hij breidde zijn armen uit. Kaardewiel lachte gegeneerd. ‘Och hou nou 'ns 'n beetje je mond, kerel,’ zei-ie half ernstig, half lachend.
‘Nou, wat zou dat, mag 'k niet zegge, dat ze dik is!’ En onnoozel-wegjes weer doorpratend, lachte hij flauwtjes: ‘Jij bint toch 'n godvergeten stommeling hoor, nou weet het heele sanatorium, dat de Zuster d'r galant v'navend afscheid komt nemen, alleen jij niet, haha....’ Kaardewiel antwoordde maar niet, toehooren was al zoo bestig als spreken. ‘Nou 't schijnt me wel 'n groote gebeurtenis te zijn,’ poogde zuster te lachen uit 'r gecrispeerd gezicht. Ze voelde tranen gloeien onder haar oogen... sterk zijn... ze doorgrondde die poen wel.
‘Och nou ja, Zuster Van Daalen heeft 't ons allemaal verteld, gisteravond zoo bij de thee,’ onnoozelde-ie weer nonchalant, en
| |
| |
hij juìchte van innerlijke pret, dàt was z'n fort. Die twee kregen elkaar nou vast en zeker bij de haren. ‘Zoo,’ snakte de zuster en ze wilde er bij voegen, ongedwongen: och waarom ook niet, maar ze kon niet meer en boog vreemd-van-doen 't hoofd voorover. Kaardewiel, in medelijden met haar - God ze wàs een kreng, maar toch, alle harte bij je eige - keek hem waarschuwend aan, maar hij aan 't zwierig krijten van z'n queue, zag neer op de pommerans, en kritisch z'n lippen opbogend en z'n hoofd schuddend, praatte-ie zeurderig-treurig: ‘Jonge 't is je wat, voor drìe jáár na Amerika, 't is niet naast de deur, as je ziek bent of je hebt iemand noodig, ken je 'm niet effetjes gaan roepe.’ En hij lei 't krijt op de biljard-rand, boog zich voorover, zag naar de te nemen bal, legde de queue aan.... Kaardewiel keek op, naar de zuster. Hij kreeg 'n kleur van de schrik. 't Was 'n akelig gezicht. In 'n uiterste poging zich goed te houden, stond zij roerloos, als een de tanden ontblootende zenuwtrekking 'n vreemd-verwrongen grijnslach om neus en mond, terwijl de wijd open oogen gebrokenlicht glansden van tranen. Meneer Hallemans weggesuft in gekrenkte ijdelheidsdenkinkjes, zag niets. De zuster wendde zich langzaam af, de oogen nog steeds wijd-open in 'n begrijpen, dat, sloot ze ze even, de tranen haar langs de wangen zouden biggelen; de armen stijf neerhangend, inert. En terwijl Kaardewiel, weifelend tusschen al of niet iets zeggen, tot 't laatste besloot en, bedruktverlegen, de door de linkerhand omklemde queue stijf naast zich op de vloer geplant, neerzag op 't biljard, kwam Piet de waarnemende portier, z'n blond jongensgezicht naar alle kanten lachend en knipoogend, clownachtig, sprongsgewijs de zaal ingegaloppeerd. En vleugelend met z'n armen rende-ie naar de zuster, tikte haar op de arm, naar haar kijkend in een en-al guitige vroolijkheid van nou ook even rolletje mogen spelen in lang betuurd
en begrappigd liefdeshistorietje. Maar toen zij 't hoofd omdraaide en hij haar ontstelde trekken, de tranen uit de knipperende oogen over de wangen glinsteren zag, verstrakte plotseling zijn eerlijk-open gezicht in hevig blozen. ‘Zuster,’ zei-ie, gedempt-sprekend van verlegenheid en 'r angstig aankijkend, ‘meneer is 'r, 'k heb 'm maar boven naar uw kamer gebracht.’ En terwijl de zuster ‘O goed, dank je,’ mompelde en haastig de zich effaceerende meneer Hallemans en de nu ook verlegen-roodende Hegerup voorbijging zonder ze aan te zien, liep Piet, nu ingetogen, achter haar aan, gebaarde haastig, boos kijkend tegen de verder afzittenden, die, 't gezicht van de zuster niet ziende, allerlei grappigheden riepen, dat ze 't niet moesten doen, maar 't was te laat, 't kon ze nou niks meer bommen, 't was 'r nou toch eens uit, 'n beetje meer of minder, en als voortgegeeseld door de hoon-pret van: ‘veel plezier, zuster... niet te hard hoor... en daar gaat ie...’ verliet ze, van haat-drift de nagels in de palmen, de tanden op elkaar drukkend, de zaal. Maar dadelijk daarna viel dat alles, in 'n hevig voorwaarts-willen van heel haar innerlijk-zijn, weg. De trappen snelde ze op, de gangen door, in 'n haast van duistervoelen, dat de komende momenten een van haar levens hoogtetijden vormden, die ze nu snel bereiken moest, want, voor lang 't laatst, getweeën doorleven konden, daarna, weer in de diepte, zouden de grauwe wachtensdagen komen van traag, eenzaam verdriet en uitziend verlangen - dan had je de tijd en dacht stil aan de ander. Ze zag, terwijl ze voortliep, in uiterst lucide gedachten-geflits duidelijk hoe 't zijn zou, de kamers en haar bewegen erin, hoe ze gaan zou, al maar denkend, met gebogen hoofd, door de vele, vele dagen. Ze smart-kromp er innerlijk van. Met beide handen drukte ze de kamerdeur open. Daar zag zij hem zitten in 't kwijnende licht aan haar tafeltje, het zoo goed gekende, blonde hoofd, kalm
aandachtturend in de krant. Vreemd-verkild zag ze 't. Hij keek niet dadelijk op, bleef doorlezen. En ze raadde ineen de onhandige uitvoering van voorgenomen kalmte-simuleeren, ergerde zich nu weer om zijn gek quasi-meerderheidsgedoe tegenover haar geëmotionneerdheid. Eeuwig en altijd maar de schijn ophoue... en in werkelijkheid... waaràchtig, misschien blij haar in drie jaar niet onder de oogen te zijn... Och God, als-ie daar ver weg is... dan is 't heelemaal... ja voor hem is 't 'n
| |
| |
opluchting... maar voor mij, voor mìj... Nòu zelfs komedie.... ‘Han,’ riep ze gedempt, in verslapping van haar emotie-spanning tot 'n armelijker ellende; 't was of haar voelen voor de minderwaardige leegte-kalmte van den ander in de diepte van haar wezen terugkromp en dat zich armzalig-verstandig, om-nog-te-redden-wat-er-te-redden-is, hem ging aanpassen. Zijn scherp, intelligent profiel van hoog voorhoofd, gebogen neus, dunne lippen, en niet-zwakke kin, vulgariseerde zich in 't omwenden tot 'n zoetig, welgedaan gezicht van tevreden burgerman. In 'n wegdoezeling der slaapbeenderen engde zich 't voorhoofd heel smal toe, terwijl van tusschen de zachtvriendelijke, rond-groote, lichtbruine oogen, de voorzijde van de neus, gelijk bij 'n kleikop door onhandigen boetseerder, vlak, bijna glad, als afgestreken neerboog, de vleugels ingenepen voor de breed-uitgedijde, tot-argelooze-glimlach-bereide wangvlakken. Hij keek haar met een goedig-droeven glimlach aan, stond op. ‘Dientje,’ zei-ie. En hun beider woorden waren als 'n begin van komende denk-stilte in elkaar-toch-verstaan. Maar plots merkte hij het rood-gezwollene van haar gezicht. ‘God, kind, je hebt gehuild,’ zei-ie lichtelijk-geschrikt. En hij nam haar hand goeiïg tusschen zijn beide. ‘Is dat dan zoo vreemd nou?’ vroeg ze geduldig berustend in z'n zwak-voelen. ‘Nee,’ zei-ie met 'n zucht en drukte haar tegen zich aan in ook wel willen hartelijk zijn, begrijpend, dat ze zich inhield voor hem en er 'n verdriet in haar was te hartstochtelijk voor zijn verlegen, nuchtere troost. In oogenblikken, dat hij wat van haar innerlijk zag, had hij altijd het gevoel of-ie iets veel te groots en te zwaars op zich had genomen met haar te willen trouwen. En hij zag zich-zelf in de toekomst een gehoorzaam, klein mannetje onder haar sterken wil, blij als ze die buitengewone kant van haar karakter, die-ie niet begreep, maar zooveel
mogelijk voor hem verborg, dat-ie ook 'n beetje waardigheid kon ophouen, doen als màn, huisvader, die z'n vrouw leidt, in wichtig-doen van zaken hebben en 't brood verdienen, en ze zich niet zóó gedroeg, dat-ie telkens van zelf, zonder dat zij 't wilde, moest voelen, wat 'n piet-snot-achtig figuur hij sloeg, machteloos, onhandig, niet begrijpend. Hij had nu oprechte deernis met 'r in z'n altijd effen dankbaarheidsliefde van gevleid-zijn, dat zoo'n knappe, flinke vrouw 'm had willen hebben.... Ze had haar toekomst in zijn handen gelegd, wat kon een arm meisje meer.... En hij trok haar nu zachtjes naar zich toe, voelend zich de flinke, de beschermer, blij met z'n verantwoordelijkheidsbesef, streek 'r liefkoozend door 't haar. ‘Mìjn mooi haar, mìjn mooie gitties, niet?’ en zoende 't, diep z'n mond erin drukkend onder 'n brommig innigheidsgeluid. En zij snik-schreide weer, de oogen gesloten, de tranen langzaam glijdend over 'r wangen, verborg 'r gezicht, in 'n wijken van haar meerderheidskracht en opwellen van vrouwelijk steun-behoeven, tusschen zijn hals en schouder. ‘Kom, pop, nou ga je hier zitten,’ zei-ie, liet zich, haar met de een arm omvat houdend, voorzichtig op de stoel neer en trok haar op z'n schoot. ‘Kom, kijk me nou 's an.’ Nee, voelde-ie 'r hartstochtelijk hoofdschudden tegen z'n schouder en wang aan, en ze snikte door. Hij trok, in bewustzijn, dat ze 'm niet zag, 'n verveeld-benauwd gezicht, bedacht zich, dan zijn hoofd tegen het hare drukkend, babbelde-ie: ‘Kom snoes, wees nou verstandig, wor nou kalm, anders heb 'k heelemaal je gezicht niet gezien, voor 'k wegga.’ En ziende, dat 't niets hielp: ‘Moet 'k nou met zoo'n herinnering van je weggaan?’
‘Jà, jà,’ snik-sprak ze heftig, in een hem-willen-inhàmeren hoezeer ze leed, wat 't voor haar beteekende, en wild-schreiend met 'n ruk 't hoofd heffend, mokte ze, lange, zwarte haarstrooken voor 't rood, behuild gezicht, de oogen hem, tranenglinsterend, door het zwart-gehekte aankijkend: ‘Want al die jaren zal 'k zóó, zóó zijn, tot je me hebt verlòst uit die hèl hier.’ Hij keek plots verlegen-ontstemd in 'n weer-weggeschokt-zijn uit z'n tevreê en eigenwaardevol zich-wijzere-trooster-en-beschermer-voelen. Treurig wendde-ie 't hoofd af, kreeg dan de idée erover heen te grappigen: ‘Zal 'k 'n mooi vrouwtje terugkrijgen, als je al die drie jaar doorhuilt,’ zei-ie goeiïg-lachend. Maar met 'n driftige ruk ontwrong ze zich z'n arm, vlóóg op.
| |
| |
‘Maak geen pret, praat 'r niet overheen,’ riep ze met 'n nijdige stamp en, haar weeke huildrang weggehit door drift-brand: ‘Ik ga hier ten onder, maak je hoofd dan open en begrijp dat, ik ga hier ten onder, ìk kan hùn niet uitstaan en zìj mìj niet. 'k Wor razend als 'k 'r an denk, hoe 'k èlke dag, met èlke dag 'n stuk van m'n eigen gezond en jong leven weggeef an die menschen... ja mènschen... die inwendig wegrotten... 'k zìe ze wegteren... en dan nog rondloopen en lachen en praten of ze gezond zijn, en praats hebben tegen mìj en treiteren, van wie ze de mooiste jaren stelen. Die lafbekken, die bedelaars,’ vuist-schudde ze, ‘die in al hun angst en misère nog leven willen... als marionnetten doen ze in alles de menschen nà... willen altijd nog omhoog klauteren, zich vasthaken aan de gezonden, ze coquetteeren... vrijen... 't kan hun niks schelen wat 'r van komt... met hun vies lijf... bah,’ walgde ze, keek dan met drift-glimmende oogen star voor zich uit, streek als met onbewuste, nerveuse beweging 't haar naar achter.
Plots voelde-ie het egoïstisch-afschuwelijke van haar wanhopig levenswillen weer als een bedreiging van zichzelf in de toekomst, waarin ze hem voort zou drijven, uit zou putten en overheerschen, tot-ie geen leven meer had, en hij ging haar 'r egoïsme en ongevoeligheid voor de patiënten verwijten in 'n telkens door zijn woorden-vormende gedachten heenflitsend bewustzijn, dat-ie voor zich-zelf pleitte: Die menschen hadden ook moeders en kinderen en vrouwen, voor wie ze leven wilden en die hun ook nog, hoe dan ook, bij zich wilden houden, 't was 'n schande hoe ze sprak, God, hoe kwam ze eran, an al die abnormaliteiten. Wat wou ze?.. Hij zweeg even, bekéék dat abnormale, vruchteloos... begreep 't niet, kwam 'r niet achter, en, afgebotst op dat voor hem ondoordringbaar ‘overdrevene’, al weer weggezakt uit verschrikt dreiging-voor-zich-zelf-voelen in 'n 't-allemaal-overspanning-en-gekheid-vinden, verklaarde hij haar weerzin klein-practisch - och natuurlijk dàt is 't en niks anders - als tegen-zin-in-die-betrekking, en reizigersachtig in zelfvertrouwen van herinnering, hoe-ie, als-ie op dreef was, de lui toch wel es wat kon opsmoezen, weidde-ie uit: Had ze 't hier niet goed, mooie kamer, bijna geen bedpatiënten, die opgepast moesten worden; dan was 't wat anders in 'n gasthuis, trouwens dat hàd ze toch al geprobeerd en had niet eens 'r diploma willen halen, prachtige landgoederen, uren ver in de omtrek, bijna om de veertien dagen 'n concert of 'n voordracht, mein liebchen, was willst du noch mehr. Nou 't was hier nog wel uit te houen. - Zij wilde opstuiven tegen die steenen muur, die harde kop, wilde 'm zeggen, hoe ze 'r daar nog pas getreiterd hadden... maar och dan zou hìj zeggen, dat ze zachter tegen ze moest zijn en dat wàs ook zoo... maar ze kòn niet anders... en waaròm ze niet anders kon, dàt zou hij nooit... En ze zàg nu duidelijk, dat ze òver
'm heen dacht, hij daar onder door, kleintjes, wat tegen 'r borst aan smoezelde... Ze voelde zich nu heel alleen, en zich in zich-zelf opsluitend, antwoordde ze nog niet, ging overdenken, wat nu 't beste te zeggen was, dat ze 'm onder haar invloed hield tot òver al die tijd; daartusschen door, zelfbespottend: toch óók 'n troost!! als 'k me alleen voel al die jaren, kan 'k ten minste denken, of 'k 'm hier had of niet, hij begrijpt me toch niet. Hij, door haar zwijgen wanend, dat-ie 'r al half overtuigd had, ging voort: Waren de doktoren en de directrice ook niet altijd even lief voor haar?... en ze kon handwerken in 'r vrije uurtjes; als ze wou kon ze nog pianospelen ook leeren, hé ja, dat zou aardig zijn, dat, als-ie terugkwam, ze piano kon spelen en-ie zei lachend: ‘En dàn is 'r groote feestelijkheid, zuster van der Woude gaat trouwen, cadeaux van de patiënten, de doktoren, de directrice, 't bestuur, toespraken, bloemen en wat niet al.’ Ze dwong zich, terwijl ze hem aankeek, mee te glimlachen... En dat... ja dat... nou moest ze toch 'ns zien... Ze liet zich zachtjes op de kniëen neer en haar armen op zijn schoot leggend poogde ze hem vast aan te zien. ‘En als 'k nu eens de ziekte overerf en zelf niet goed wor?’ In de emotie-aarzeling van de lang geheimgehouden angst nu uittezeggen, pinkten haar oogen, trilden haar lippen. Hij zag haar in matelooze verwonde- | |
| |
ring aan, zijn ronde oogen wijd opengesperd, wierp zich dan lachend achterover, dat haar armen opschokten, en zich weer vooroverbuigend, 'n hand op haar hoofd leggend: ‘O kind, jij en ziek worde, hoe kom je daar nou weer an?’
‘Hoe 'k daar nou weer an kom,’ zei ze de wenkbrauwen optrekkend, 'n zijn vroolijkheid-koeltjes-afwijzende strakheid op haar gezicht, ‘Is 't niet mogelik?’
‘Néé’, zei-ie nog altijd lachend, en haar gezicht in zijn handen drukkend, dat neus en klein rond mondje tusschen de roode kussentjes der omhoog-geperste wangen lagen: ‘Kijk me zoo'n smoeltje 's en dat wil ziek worde, haha,’ en hij drukte 'n zoen op 't uitstekend puntje van haar neus. Dan zijn handen snel onder haar oksels schuivend, zijn duimen strijkend over haar borsten, zei-ie jongensachtig-ondeugend: ‘Iemand met zùlke borsten, diè ziekte, 't is om je dood te lache.’ En hij kriebelde haar met zijn vingers, schudde 'r zachtjes heen en weer. Maar zij trok haar bovenlijf terug, weerde z'n handen, die 'r weer wilden pakken, af, keek hem met dezelfde strakheid aan. ‘Maar àls 't nou gebeurt, veronderstèl, dat 't gebeurt.’
‘Nou’, goeiigde-ie toegeeflijk.
‘Wat zal jij dan doen?’ Hij begreep wat ze van 'm verlangde en in z'n nooit wankend plichtsbesef van bewust-onbeduidend, dàt-moois-alleen bezittend man, antwoordde hij zonder eenige innerlijke strijd en in volle oprechtheid: ‘Wel kind, net wat 'k anders doen zou: voor je zorgen, je trouwen.’
‘Ja ècht, zal je dat?’ vorschte ze, zijn beide handen tusschen de hare, 'r borst tegen z'n kniëen drukkend. ‘En zou je me niet maar hier in 't sanatorium laten, zou je me ècht troúwe, jonge?’
‘Natuurlijk, kindlief,’ antwoordde-ie geduldig en met weer 'n opleving van jongensachtige oolijkheid op z'n gezicht, in z'n al-die-angst-van-haar-te-gek-om-alleen-te-loopevinden fluisterde-ie haar lachend in 't oor: ‘Zelfs al zouen we in de eerste jaren niet...’ Zij gaf hem, nu ook flauw lachend, 'n tik tegen z'n wang.
‘Je bent mìjn jonge hoor,’ zei ze gesmoord, terwijl ze haar armen om zijn hals lei, zijn hoofd neerboog tot 't hare en 'm zoende. Zoo bleven ze even, de monden op elkaar gedrukt, tot hij onwillekeurig door de pijn, die de in de hals geperste boord hem deed, zich losmaakte. ‘Au,’ zei-ie, zijn roode hoofd weer opheffend, ‘je smoort me.’ En terwijl zij haar armen weer liet dalen, ze op zijn knieën lei en 'r haar hoofd op neerneeg, keek hij glimlachend-medelijdend op haar neer, werd dan weer ernstig, liet peinzend z'n hand heen en weer door 'r haar glijden, schudde flauwtjes, afkeurend, 't hoofd: tyrannetje, tyrannetje, wat je hùn zoo kwalik neemt, wil je wel voor je-zelf... Nou... men moet de menschen nemen zoo ze zijn. En hij lachte d'r maar innerlijk over, zich-zelf bepratend, dat-ie 't toch op stuk van zaak 'n soort van beminnelijk, kinderlijk dwingelandijtje vond. Zij, haar gesloten oogen stijf op 'r arm gedrukt, dacht: ‘Nee, hij zou haar niet laten voor 'n ander, daarvoor had hij te veel plichtgevoel, maar als 't daar nou ook weer mislukte en hij dorst 't 'r niet te schrijven, dan zou-ie juist door die leugentjes van 'r vervreemden. Dat moest ze 'm goed zeggen van 'r altijd de waarheid te schrijven, en elke week 'n brief en ook dat-ie 'r vast beloven moest, niet zonder haar toestemming langer dan drie jaar weg te blijven, ook al moest-ie weer zonder positie terugkomen, ja, dat moest-ie 'r noù móndeling beloven... want anders zoo'n tijd weg en geen resultaat, dacht-ie toch, nou 't gaat toch niet en dan was 't uit... En vrouwelijk-lief, de oogen in kinderlijke smeek-blik vergroot, de lippen als van kindje, dat iets afdwingt en drenserig z'n kleeren staat te beplukken, tot moeder 't zijn zinnetje geeft, met-pruilen-dreigend-vooruitgetuit, deed ze hem 't alles nadrukkelijk beloven, 'r naïef gezicht, toen-ie even aarzelde, plots verkloekt, 'n booze blik schichtend, dat-ie
in-een weer haar even-verhuld-geweest wilskrachtig baas-zijn voelde en maar gauw, om 'r nou niet kwaad te maken, toegaf. En in z'n eigen vrees, dat 't wel weer niet goed zou gaan, vond-ie zelf 't nou ook maar beter, dat-ie nergens doekjes om zou hoeven te winden, ze verlangde 't nou toch zèlf, hoefde-ie later niet onverwachts met de heele boel tegelijk voor den dag te komen. Met 'n
| |
| |
knikje van tevredenheid richtte ze zich steunend op z'n knieën op. ‘Ik heb nog wat voor je, jonge,’ zei ze, 'n geel couvert uit 'r schrijfnécessaire halend. Het was haar portret en terwijl ze 't overgaf, had ze 't gevoel van: dìt 't laatste, en nù 't uiterste gedaan, om hem altijd, daar ver weg, aan haar te herinneren... haar gezicht, dat 'm altijd zou aanzien en 'm zou zeggen: denk an wat 'k je gezegd heb, hoe 'n verdriet 'k heb, hoe 'k op je wacht. Zij lei 't voorzichtig, zachtjes, als iets kostbaars in z'n handen. Ze had 't in Amsterdam laten maken, expres in verpleegsterscostuum... Hij bekeek 't glimlachend, blij verrast met dat nieuwe portret, waarop ze natúúrlijker, flìnker stond dan op dat vroegere als dame. En hij dacht: ja dàt is ze wel... noù... wat 'n stand. Hij merkte de droefheid van 't portretgezicht, het somber-staren. Ik heb 'n groote plicht, voelde-ie en zuchtte. Een tinteling van tevredenheid over eigen inzicht kwam-op-en-verdween in haar oogen. Hij dankte haar met 'n zoen, keek even de kamer rond. ‘Zoek je joù portret?’ vroeg ze, en op z'n bevestigend-knikken: ‘Kijk daar op de schoorsteen.’ Toen lei ze de armen om zijn hals, trok 'm heftig naar zich toe. Buiten luidde de bel bedtijd voor de patiënten. Vreemd-dichtbij was 't geluid, gedragen door den wind. Het waren felle slagen van tijdafsluiting. Nou is 't gedaan, nou moet-ie weg, nou moet je 't gaan dragen. De armen om elkaars lijven, de hoofden op elkaars schouders gebogen, dachten ze allebei. Zij, de oogen gesloten, in een verheviging van voelen en innerlijk-zien, zag al de dagen, die komen gingen, hun mènigte, al de dagen... och de dag van de terugkomst als-ie geslaagd was, ze heen ging van hier... 'n donkere lànge, lànge gang... dan ontsnapt, een uittocht voor altijd... och, och, was 't maar al zoover. Hij, de oogen nadenkend starend,
voelde zich moe, hij zou z'n best doen, meer kon-ie niet. Hij verlangde nu het afscheid voorbij te weten, alleen te zijn met z'n gedachten, met z'n angst, ja z'n angst voor de toekomst, ook dan als-ie slaagde... Zou-ie dan gelukkig zijn met haar op den duur... elken dag dat... Nou maar dat was nou toch voorbij, 't gaf nou toch eigenlijk niks meer daarover te denken... Hij zou z'n plicht doen... Maar nou... Hij maakte zich zachtjes los. ‘Moet je nou weg?’ fluisterde ze droevig. ‘Ja kind,’ zei-ie. Toen gaven ze elkaar nog 'n zoen. Nog even bleven hun handen elkaar omklemd houden. ‘Dag’ zei-ie dan, de deur openend. ‘Dag,’ mond-bewoog ze en ze trad hem na, in 'n aarzeling hem nog tot beneden te vergezellen. Maar patiënten gingen voorbij, de gang door naar hun kamer. Zij sloot de deur achter hem. Adem-inhoudend, 't hoofd gebogen, beluisterde ze 't geluid van z'n voetstappen, maar ander, naderbij haastigend geloop overklankte dat. In ergernis voelde ze dat als 'n onkiesche ruwheid, 'n haar-te-kort-doen van 't weinige, dat ze nog hebben kon, 'n haar weer overvallen van 'r dagdagelijksche leven, plomp, negeerend haar eigen levensverlangen, haar levensgeluk, 't stùkloopend, onder de voet. Terwijl buiten in de gang de voeten stampten, stemmen luidruchtigden en deuren sloegen, trad zij in haar stille kamer toe op den stoel, waarop hij had gezeten, en ze aarzelde even, voor ze 'm uit die stand bracht, 'm weer bij de tafel schoof. Lang bleef zij nog voorovergebogen staan, de handen steunend op de stoelrug. En ze voelde in zich 'n zachtheid van 'm-genegen-zijn-om-hem-zelf treuren... Zijn tot haar opzien en alles willen doen wat ze verlangde. Hij was toch de eenige, die van haar hield. Schreiend zag ze rond in de nu-leege kamer, waarin ze van nu af altijd alleen zou zijn, hij haar niet meer zou bezoeken... ja dàn, als ze nog hier was... en dan... en dan?... Nog drie jaar moest ze daarin zijn. Langzaam
liep ze naar haar bed, trok er de sprei af... Dat zou ze hier nog doen driè maal driè hònderd vijf en zèstig dagen en het licht uitdraaien en pogen te slapen en weer opstaan 's morgens in opzien tegen de moeielijke dag... Driemaal drie honderd vijf en zestig maal... En elke maal, dat beteekende een dag van gehate omgang, van angst... Zij doofde 't licht uit, ontkleedde zich, ging naar bed... Dat was de éérste keer... God, God, hoe gaat 't voorbij, hoe kòmt men 't om...
December 1907.
|
|