| |
| |
| |
Wouter de Kijker in Italië
door G. Simons.
II.
genua. ponte di carignano.
Nu was het vlakke land doorsneden van glanzende watervolle slooten en smalle rechte kanalen. 'n Reis door Holland, meesmuilde hij, en zag een lange brug over ondergeloopen land waaruit stammen van afgeknotte boomkes oprekten als wilgeboomen, die de zotte impressie voltooiden. De lichtgroene weiden en violet donkere omgeploegde velden lagen slordig besneeuwd, glibbere modderwegen oneindigden dood verlaten onder de voortjagende grauwe wolkendrommen. Soms, wanneer de trein een halte in de open vlakte aandeed om een expres te laten passeeren, rende de tramontana zoo geweldig tegen de oude wagens, dat de spijlen kraakten en de raampjes kletterden. In de oneindige velden stonden, als kleine vestingen met dikke muren ombouwd, groote boerderijen en eenzame kloosters, zwart van ouderdom met afgeschoten Campanile. Even kleurde een dorp of een stedeke op in het verre veld. De zware vette grond werd omgeploegd met prachtige spannen trekossen, spier-wit en beige grijs, met pracht van horens. Muilen en steenezels galoppeerden over de zabbige wegen. Plots, onverwacht, reed de trein tusschendoor sneeuwbedekte bergen en wouden die schijnbaar eerst als hagelgrauwe wolken tegen den einder dromden. Hier leek alles woest en wild, onherbergzaam en eentonig. Met verwondering keek hij naar die grijze klippen en rotsklompen in het vale licht; hoorde den wind gieren langs de krom-gegroeide steen-eiken en olijfboomen. De trein snelde onder een enkelen tunnel door; kort daarop was de zee zichtbaar onder den zwaar bewolkten hemel, een oogenblik hoorden ze de wilde zangen der opgezweepte golven. Dan reed de mail met oorverdovend lawaai het station binnen.
Een dam van lakglimmende omnibussen, een rij van goud-bulkende portiers, vreemde talen en wanklinkende hôtelnamen schetterden uit twintig, dertig monden.
Als in een wijden beker lag de haven van Genua, onder de eerste zonstralen te schitteren. Ritselend wuifden de vinger-spreidende
| |
| |
palmblaren in den prillen voorjaarsochtend. Het jonge malsche groen plekte tegen de oud-grijze heuvelen, glimmende bladkronen van sinaasappelen en citroenboomen met oranje-gele stippen beschingd, bloeiden uit de stille tuinen van wit flitsende villa's omhoog. Een stuk blauwe hemel rondde over de kantige lijnen der rotsen. Bijna zwart-groen spitsten de pijnboomen en cypressen tegen het lichte blauwe fond. De zee spoelde en woelde met nà-grommend stormgeweld over de afgeknaagde klippen en de met zeewier omslierde rotsen. Zwermen vogels scheerden wit-wiekend over de schuimend kruivende golven.
Hij wandelde over de Ponte Guglielmo. Hier het geaffaireerde gedoe van zwaar-zuchtende commiezen, van drukhebbende ambtenaren; hier dat oer-krachtige watervolk, de kleine maar ijzersterke bootwerkers. Ze liepen barrevoets over loopplanken en steenwegen, het lenige lijf balanceerend onder balen en kisten; 't onderlijf bedekt met een soort witte onderbroek; het bovenlijf, onder een los openhangend boezeroen, liet de harige bruine borst zichtbaar. Er werd overgeladen in zwart geteerde lompe schuiten, stom-groote roeibooten die wrikkend naar wal werden gestuwd. Visscherspinken, 'n soort schokkers, dobberden op het licht-blauwe water naast de fijne koopvaardij-kasten, ranke lekker-vlugge zeilers die lustig kleur-flappend tusschen de donkere zolder-booten dreven.
Lang bleef hij langs de kust dwalen, wandelde naar de grootsche vuurtorens, keerde weer over de ponte's tusschen het druk beweeglijke volk. Dan liep hij onder de kruisbooggewelven, een lange lage galerij voor oude grauwe gevels. Als in blauw-donkere spelonken werkten de menschen daar voor ster-glanzende vuurtjes; zonen van het oude volk dreven handel in een roest-bruine omgeving van oude potten en pannen, kachels en ovens; verdacht uitziende kerels de magere koppen sluik bedekt met groen verschoten flaphoeden, stonden er geheim te fiès-spelen in vaal-verlichte onderhuizen met een allegaar-inventaris van beleende en ‘verplaatste’ artikelen.
Tegen den noen als de kantoren leegliepen bleef hij in de volte, nieuwsgierig luisterend naar gesprekken in vreemde taal, turend naar de zon-verbrande jongens van de zee, met blauw-zwart haar en teer-bruine kleeren, die oesters en schulpen aanboden. Hij liep daar met open oogen, zag de streep blauwe lucht boven een rotsspleet-nauwe steeg; zoo smal waren die hol nà klinkende gangen dat de wanden naar elkaar toe-neigden. Tegen het zonlicht in klapperde en wapperde de te drogen-hangende familiewasch. Lakens, broeken en de weêrga flapten bolrondend onder den stoeienden wind, schel wit blauw en rood tusschen de saaie cement-grijze gevels. Soms steil kronkelden de steegjes tegen de heuvelen op en zij-straatjes schoven weer als voelarmen naar omlaag. De Kijker liep maar, 't raakte niet waar heen. Dit was een stad naar zijn hart met felle kleuren en fel licht, onverwacht neerbliksemend tegen prachtig oude gevels. Daar kon een vochtig gouden schemer glanzen tusschen die bijna zwart marmeren hallen, daar konden tinten gloeien in die vale winkeltjes zoo wonderlijk uitheemsch als in oostersche moskeeën. Het zon-verschroeide volk tierde in die licht- en schaduwstad, passagierende matrozen met 'n meid aan den arm wiegden door de straten, knappe vrouwen keken uitdagend en waardinnen tierden tegen schouderschokkende vreemdelingen, kindergeschrei jengelde saâm met 'n draai-orgel-deun, luid-balkende ezels, voortgeslagen door norsche drijvers, weigerden koppig voorbij hun hartsgeliefde te trekken..., de geluiden joelden opwekkend tusschen de ravijn-smalle straten.
Electrische trams boorden door de rotsen, breede straten werden midden door de stad gebouwd - nieuwe gebouwen en fabrieken verrezen uit den grond - er was uitbarstend jong leven in die prachtige Italiaansche havenstad.
'n Dag liep hij, zich grenzenloos vervelend, langs de kust die hoog boven de zee uitstak. Purperzwarte wolken zeilden door de lucht, palmen en pijnboomen schud-beefden onder den rennenden wind. De witte villa's stonden als bovenpaleizen tusschen het gladde schubbig-glinsterende groen, fonteinen spoten het glinsterende water in marmeren bekkens. Moeizaam beklom hij tegen wind-in het corso
| |
| |
Aurelio Saffi, stapte langs de T. Bisagno, een koddig riviertje, 'n grintsteen veld waartusschen de stroom, ter breedte van een sloot met helder groen water, vlotte, naar het Campo Santo.
genua. monument voor balduino door monteverde op het camposanto.
Het zeer eigenaardige kerkhof was vreemd tegen de heuvelen gebouwd als het binnenplein van een renaissance paleis met vele galerijen boven elkaar. In de wanden waren vakken gemetseld lijk kamertjes in een honingraat. Het leken smaldiepe oventjes. Daarin werden de kisten geschoven, de voorkant toegemetseld, een etiket er opgeplakt - en de begrafenis was gebeurd!
Hij was de steile heuvels opgeklauterd. De wind floot hem om de ooren, wolken scheerden laag over de arena-vormige stad. Soms flitste het zonlicht tusschen het glinsterende donker-groen van pijnboomen en cypressen en het wrocht felle kleuren, oranje-geel en scharlaken-rood, tegen de hel-witte villagevels. Telkens baanden de zonstralen door de bleekgrijze lucht en trilden met zilverige schijnsels over de kokend-ziedende zee.
Boven de wit marmeren galerijen lagen de eenvoudige rustplaatsen der armen. Simpele steenen-kruisen, 'n enkel van zwart geverfd hout met een reusachtigen krans van levende bloemen omhangen, toonden de plaats der misdeelden. Hier lag schitterende sneeuw gestrooid over geurige viooltjes en lelietjes, narcissen en tulpen en er hingen vlokken over de bleek-gele blaadjes van pas ontloken bloeiende rozen..., hier was sfeer van eenzaamheid en klagend verdriet, van rust voor het moegetobde, afgeslaafde lijf. En 't verdriet klaagde in hem op, verdriet om zijn zoeken over de aarde naar het onbekende, het vreemde avontuur dat hem nader zou brengen tot dat raadselachtige eind-doel.
Hij was langzaam, stap voor stap, langs die weergalooze tentoonstelling van schuimblank marmer gegaan. Suf dwaalden zijn blik over die zinnelijke verbeeldingen van ‘het leven.’ Begrepen die knappe marmerhouwers dan 's menschen zielsverdriet niet, voelden ze het niet, dat klagend-doffe heimwee van verdoemde ballingen die onbegrepen door het meedogenlooze leven omzwierven met hun barstens-volle wanhoop; hadden ze dan nooit en nooit gezien een mensch in zijn hoogste smart? Kenden ze niet dat klagende zielsverlangen van een moeder naar haar lieve engeltje, van een moede naar zijn
| |
| |
laatste rustplaats? Doorpeilden ze niet die angstwekkende nachtstilte warend om het koude hoofd van een voor altijd ingeslapene - stonden ze soms te grinneken bij een klap-wiekende engel zooals ze in beeld boetseerden voor een zielsmoede, die met uitgestaarde oogen afgemarteld en suf-gepijnd tegen den gladden binnenwand van zijn laatste huis lag te staren? Waar bleef dat kil-koude, dat stram ongenaakbare, waar het schreiende mededogen, de mee-lijdende smart?
Bij den ingang kwam een lijkstoet aan. Mannen, 't hoofd bedekt met vuurroode kappen, het lijf omhangen met 'n soort witte domino, droegen een baar waarover 'n grijs-geplet fluweel zwart kleed hing. In een kil kapelleke werd een doos van ruw-witte planken neergezet naast tien of twaalf anderen, evenzoo leelijk-vloekende dingen. 'n Klein zinken plaatje met 'n nummer of een naam ('t eene lijk was 't andere niet) was tegen het voeteneind geslagen. Enkele kaarsen gloeiden schraaltjes tegen het altaar. Een leek, met een vuil zwarten mantel om, kefte met rauwe stem tegen de nurksche dragers, in de stilte, - stilte, die luguber werd toen de zonstralen niet meer neerpluisden door de smalle vensternissen, vreeswekkende stilte toen alles in het vuil-grijze daglicht te rillen stond.
Als je zoo liep, nieuwsgierig glunderend naar die prachtige beeldgroepen, als je soms grinnikte over de malle grootdoenerij der grof-burgerlijke chique, als je al die deftig-treurende moeders en vaders, keurig gekleed, netjes geplakt van haar, met netgeschoeide voeten en fijn verzorgde handen, met dunne dure sluiers van Venetiaansche kant taktvol geplooid over weelderige haardos, in wit marmer vereeuwigd zag en je stond dan daarna even maar tegen die grimmige witte kisten te kijken waarover de schijnsels trilden van de kaarsen... dan peisde ge 'n moment over den heuschelijken mageren Hein met z'n knekelkop, de armoede!
Het motregende toen hij weer door de breede straten stapte naar de Piazza Annunziata. Dikke stofwolken zwermden naar beneden, onder de mokerslagen der huisvernielende, straat-schennende nieuwe-wijken bouwers! Het zag er nu alles triest en vervelend uit. Hij schoof snel de smalle straatjes weer in, die huiselijk gezellig leken als bekende gangen in eigen woning.
Onder den fellen windslag zwiepten de golven tegen de bazaltmuren, met fonteinende waaierstralen spoot het water over de breede pieren. Regen sloeg hem in 't gezicht, droop neer met zwarte strepen over de norsche koppen der bootwerkers, striemde de ezeldrijvers en beplaste de taaiwerkende muilen vreemd behangen met karmijn-roode dekken die kleur vaanden in het asch-grijze licht. Vloekend en tierend werden de tobbende beesten tegen de steile wegen opgejaagd, de ver-uitstekende hoefijzers sloegen vuurketsend op het grint, de hoog geladen tweewielige wagens schommelden krakend op de vaste assen. De koppen der voerlui bedekt met een soort slaapmuts, waaraan een kwast bengelde, vlammend rood van kleur, zagen paars van opwinding en drift. Er zat jacht in die kerels, valsche lust om te bijten en te slaan, giftige woede in hun schitterende oogen, in dien nijdigen trek om den mond: tegen dat verdoemde weer, die zuigende grintwegen, tegen de stom-steile heuvels die ezelvleesch vraten. Ze scholden met uitgezochte woorden en ranselden door de lucht dat de beesten schichtig op zij sprongen; duwden schuimend van woede mee of liepen zweep-knallend te jakkeren en juichten van opgewondenheid hooge schrille kreten! Rook van machines en afvarende booten walmde over de bedrijvige menschen, stoom gierde uit de afvoerpijpen der ratelende windassen.
Maar de wind liep om, de wolken scheurden vaneen en het lichte blauw boogde weer over de zee. Zonneschijn sprenkelde licht over de dansende golven en de deinende schepen, en fel glansden de stralen in het koperrood en het nikkel-schitterende staal, over de vetmalsche verf der koopvaardijers. De wind joelde door het spinrag-dunne scheepwant. De bonkige wolken roomgeel omrand, maar nog purper-blauw de hagel-zwangere lijven, bolden door den al wijder opklarenden hemel. Tusschen de pieren waar het water blak lag weerspiegelde de dobberende visschersvloot in het zee-groene nat met rimpelende uitwimpeling van allerlei zotte lekkere kleuren.
| |
| |
Maar tegen de horizon blokten de donkerpaarse wolkbanken.
'n Matroos kwam met een bootje aanroeien, zette voor een sjouwer een paar purper-roode ovaal-ronde wijnvaatjes af. Hij, de bootsman, keek met 'n genoegelijken grijns naar den verwaaiden vreemdeling.
pisa. lamp van galileo in den dom.
- Kom er maar in, signore; mijn boot is goed en droog, zei hij met vreemd accent.
Wouter stond in beraad. Er woei een fel koutje; de voorwaarden waren aannemelijk. Hij zat al. De voor den boeg opwaaierende zeetjes spatten den roeier over het getaande gezicht; kittig joepte het ranke ding over de dansende golven. Het schoot als een bliekje tusschen de zwarte geteerde vrachtkassen; en de wind floot een deun door 't strakke want, vlaggen en wimpels zwierden uit in de regenfrissche lucht. Diep kroop Wouter in zijn regenjas want weer suizelde de hagel putjesborend in het water neer, de zee kookte tegen de pieren. 't Was een vreemd gezicht, die stad tegen de helling der bergen aanleunend, vreemd die dobbelsteenen op het donkergroene fond, die torens en kerken opdroomend tusschen de bruine huisdaken Het avondde snel. In halven ring glansden de lantarenlichten der havenstad, inktzwart dreven de geweldige rompen der zeebooten op het fosforiseerende water, zoeklichten van torpedo's flitsten over de donkerblauwe bergen, de torenhooge vuurbakens spuwden kleuren langs de golvende zee; seinlichten gloeiden rood en groen in den nacht. Zwakjes plonsden de riemen van den neuriënden roeier... Toen stiet de kop der boot tegen een steenen trap - a revedere signore!...
Rillend van kou trok hij een eethuis binnen, ergens in 'n donker steegje. Het was er laag als in een schippersroef, met kruisboog gewelven 'lijk 'n kelder. Geuren dreven er om van pruttelende groenten in olie en bakkend vleesch in schapenvet. Links in een vitrine aan de straat lagen de lekkere beeten uitgestald: de bruinroode nieren, de geplukte vogeltjes, 'n aangesneden schapebout, eenige goudgele mandarijnen, glimmend roode appels en noten. Hij kreeg een kaart voor zich, geschreven in een dieventaal. Toch zocht ie uit, kreeg schotels met macaroni, vreemde visch en spoelde de zaak weg met goeden wijn.
Opgemonterd stapte hij de steeg door waarin rood-gloeiende lichtjes waakten. In de breede straten waar het weer droog was, trokken de menschen af en aan. Onder de lage galerij smoezelden meiden in felle kleuren naast vlug lachende matrozen, pittige klankjes
| |
| |
van mandolines tokkelden door de stilte, - 'n vrouwe stem kraaide lustig, mannen neurieden refrein.
't Was hondenweer. Valwinden sloegen neer om de hoeken der smal-hooge straten, regen flapte tegen de venster-maskeerende doekjes, sneeuw-vlokken warrelden over de bibberende bootwerkers. In slijkbeken stroomde het water van de steile wegen naar beneên en overkabbelden de trappen der stegen met vlet-glibberig slib. Palmen zwiepten en bladeren dwarrelden over de wegen, woest donderde het water tegen de rotsenkust.
Nog eens zag hij die prachtige baai onder den stormenden wind; hoog spatte het water op tegen de bazaltmuren der vuurtorens; voor 't laatst die afgemartelde muildieren met de rood-vanende dekken de slijkwegen beklauterend. Het gerinkel der bellen kaatste tusschen de bergen, zweepen knalden en de schreeuw-roepen der juichende drijvers gilden door de lucht. Nog eens zag hij het beeld van Columbus kou-kleumend tusschen de slaande palmen onder den striemslag van den ijzigen tramontana... De mail van Pisa stond gereed.
Dit moest wel het schoonste land der wereld zijn, dit oord waar de palmen groeiden langs het strand, waar de oranjeboomen bloeiden en de bergen kleur gloeiden als door zon beschenen avondwolken. Stralenbundels die neergoudelden tusschen twee watergietende wolken, glansden over de cypressen en olijven, de toppen der heuvelen, die glinsterden van dons-witte sneeuw. Gelig verflensd stonden de steen-eiken naast de dauw-grijze reuzecactussen spruitend uit de mos-groene rotsblokken. Tusschen violet-zwarte rotskloven en ravijnen met kleine brugskes overspannen, licht-flitste het schuimend water. Boomgaarden met citroen-, sinaasappel- en olijf-boomen dwarrelden voorbij, de schallende kleuren van goud-geel en oranje vlamden lijk een vuurwerk tusschen het metaal-gladde groen. Tegen de steile flanken graasden kudden geiten, bewaakt door een op 'n staf leunenden herder. Hooge varens en palmboomen wuifden hun stralensplitsende bladen in de heerlijke villatuinen. Steeds hooger en heerlijke woester werd het gebergte, waartegen de pijnboomen-wouden uitspitsten als ingesneeuwde legerscharen. Samen met de voortsnellende, door zon beschenen wolken schitterden de blanke bergtoppen. Maar over de stormachtige, purperdonkere zee renden de winden. Met grijs-lichte stralen stroomde regen uit den violetten hemel. Soms beefde het zonlicht tusschen de vanéén geslagen wolken, dan trilden over de schuimende golven zilverige glanzen.
- Doe het venster nog eens open, bad een jonge vrouw die aldoor met open oogen naar het ziedende water tuurde.
- Het waait te hard, meende haar man.
- Nee... ik wil dat bruisen hooren - toe even maar... En de schalmeiende zangen der ruischende wateren daverden sonoor door de wijkende luchten; stroomen zilver gudsten schitterend over uitgeknaagde grijze klippen, het parelmoerig schuim vlokte langs het mosgroene strand. Telkens en telkens weer herhaalde zich dat wondergrootsche scheppingswerk: van God die licht schiep over de duistere wateren!
De trein snelde vele tunnels door, soms met zulk een kletterend geraas, dat de menschen elkaar vreesachtig in de oogen keken. Dan weer ging het den grot-donkeren nacht in... door de zacht stijgende vlakte met groene weiden en snellende beken... Pisa.
Een gure wind joeg het pulverstof over den breeden heirweg, waar tientallen koetsiers met de onmogelijkste rij spulletjes gestationneerd stonden. Links en rechts lagen achter schrale blaarlooze boomen de onbeduidende nieuwerwetsche gevels der hotel-kooien. Hij wandelde het bijna levenlooze stedeke binnen vergezeld van wolken grijze poeder, ging onder de poort door, waar een visitatielokaal stond, als in alle Italiaansche steden, om stadstol te heffen.
Het was zoo opvallend stil tusschen die huizen als liep hij over een enorm kerkhof, waar zacht gefluister omzoemde van biddende menschen en geschuifel ritselde van slepende rokken over ritselende blaren Wouter vroeg den weg aan een oud man, die hem, als alle bejaarde-menschen in kleine steden, dadelijk
| |
| |
vertelde welk vak hij uitoefende, wie de rijkste liên waren en toen tamelijk chauvinistisch sprak over zijn innig-vervelend plaatsje. De tuinman wees hem la Porta Nuova, nam z'n groene hoed af, dankte zooals alleen 'n Italiaan dit kon voor de aangeboden sigaret en verdween, wenschend een ‘buona sera,’ in een straatje van kleine grijze woninkjes met groene luiken, waardoor zijn voetstappen nog lang na-galmden.
Daar lag de enorm-groote Piazza del Duomo een ontzagwekkenden koepel, gansch uit marmer, overheerlijk bewerkt met dezelfde bogen op de slanke pilaren als van de Campanile, maar fraaier nog gemaakt door veertiendeëeuwsche bouwkunstenaars met gothische driehoekspitsen en roset-vormen waarin de busten stonden van heiligen en aartsvaders.
De hemel verkleurde snel, donker blauw waarin een ster glansde, schaduwen werden violet-zwart, het stadje stak zijn nachtlichtjes aan. Hij liep eenzaam door de via S. Maria
florence. ponte vecchio - taddeo gaddi.
met de drie wereldberoemde gebouwen. De scheve toren! Het was een wonderlijk monument uit wit-marmer opgetrokken. Cirkel-galerijen omringden den toren met hoef-ijzer-vormige bogen op sierlijke kolommen. Onder den wolkeloozen, licht-blauwen avondhemel troonde statig de prachtvolle Domgevel met incrustaties van rood-bruin, git-zwart en onyx-groen als kleurig mozaiek in de breede vlakken sneeuwblank gesteente; en vlak daar achter weer afzonderlijk het Battistero, onder langs het Pal. Reale en bleef luisteren naar het spoelend groene water van den Arno, heen vlietend onder de bogen van de Solferino brug. Het was wel een doodstil stadje dat Pisa. Geen sterveling liep er over de gladde grafsteenbreede straten, geen vlier-fluitende bengels die er wat leven wrochten, geen student in een bakje die aan den rol was, geen prof die schuilend langs de geveltjes tegen den snijdenden wind opworstelde. Het leek een Leidsche Breestraat op een zon-heeten
| |
| |
Augustusdag, zonder tram om de stilte even te verdrijven. Pisa! 't Lag daar vergeten en weggesmeten tusschen de zee en de Appenijnen als een rustoord voor ziels-moeden, een dorado voor stil levende geleerden en studeerende studenten.
Lichtjes glinsterden langs den Lung' Arno Regio, goudige schijnsels trilden over het fijn gothische kerkje S. Maria della Spina. Als een precieus kostbaar monumentje lag het op den oever van den Arno, kapel gesticht door vrome visschers en zeevaarders. Kleurige vensters weerspiegelden in het snel stroomende water. Door de dood-verlaten straten stapte hij verder, zoekend naar vertier dat er niet was, zoekend naar een lief bekend gezicht dat hij nergens vond, verlangend naar dat avontuurlijke steeds begeerde dat hem in die stilte vreugde had kunnen geven. Hij doolde peinzensmoe tusschen de oude afgevreten muren der paleizen, onder de verweerde en geschonden arcaden, dwaalde met dat klimmend verlangen naar iets nietalledaagsch; kwam voorbij een sneeuw-wit standbeeld, zoo stil en plechtig te midden dier zwijgend norsche gevels, als stond het op een groot Camposanto.
Waar bleven toch de bewoners? Waar was hier leven te zien?... Als de zon over het vlakke plaatsje vuurstralen sproot en de kazeien wit-geblakerd te gloeien lagen, wanneer de palmen in het heete goudige licht de metaal-gladde bladen loom uitrekten tegen de koelwitte paleis-muren en de fonteinen even verfrisschend stof-regenden over het geel verschroeide gazon, als de loome wateren van den Arno langzaam naar zee spoelden, trager en trager voortkruipend, lui wentelend door de kleur-flitsende mozaiek bedding? - werd dan dit volk wakker en luidruchtig, stroomde het dan 's avonds uit om een koelen zeewind langs de heete gezichten te voelen streelen?
's Morgens hing hij uit het hotelraam naar de vruchtdragende citroen- en sinaas-appelboomen te kijken. De twee mooie dochters van de hier logeerende Spaansche edelvrouw, speelden tusschen het glinsterende groen. Het waren fijne ivoorblanke gezichten, git-zwart haar in kondeh opgemaakt hing als een tros zwart-blauwe druiven langs den ranken hals, zuiver lijnende borst trilde onder zijde dunne blouses; rond van heupen deden ze bewegingen als Moorsche danseressen. Wouter wierp lachend een bouquetje viooltjes naar omlaag. Beiden keken verrast op naar den vreemde, dien ze al gezien hadden aan tafel. Eenige woorden werden gewisseld in 't Fransch. Toen hij in de ontbijtzaal kwam, dankte de oudste der meisjes hem voor de frissche bloemen. En spoedig keuvelde hij met hen; 't was een schaduw van het avontuur. Nog duurde het gekout toen de bijna klassiek schoone moeder met de Fransche mamselle binnen kwam. Een serieuze voorstelling volgde. Even kreeg het reis-leven een lichtenden schijn, even voelde hij de ontmoeting als iets belangwekkends. Maar dra verflauwde de aantrekkelijkheid toen hij hoorde dat ze dien zelfden middag naar Genua zouden reizen. Ze wilden nu den ochtend doorbrengen op de piazza del Duomo.
Samen wandelden ze door de stad. De twee meisjes spraken vol enthousiasme over Italië, de middeleeuwsche paleizen, de prachtige gothische kerken van Pisa. Ze hadden de juweel-mooie gobelins gezien van de Vlaamsche en Florentijnsche meesters in het museo Civico - en zoo meer - het waren zeer intelligente, interessante meisjes.
Ze stonden stil voor de groene bronzen deuren, onder de romaansch-toskaansche poorten, betraden toen den duizend jaar ouden Dom met de vijf groote schepen, rustend op antieke zuilen. Zachtjes spraken de meisjes en tuurden door het middenschip naar de beroemde lamp, dat pracht-stuk smeedwerk met de danslustige cherubijntjes de kroon dragend als een krans van mei-bloemen boven de hoofden. Een stem las voor: la lampe suspendue à la voûte est encore remarquable pour avoir inspiré Galilée.... 't Werd Wouter zoo geleerd - ‘het isochronisme’ enz. - dat hij er even Huygens bij te pas bracht. Toen begonnen de meisjes het nog geleerder te vinden en zwegen. De Lampada gaf vervelende herinneringen aan de school en kurkdroge wijsheid. Zij sloten hun dikke boeken en liepen met den Kijker naar de wonderheerlijke werken van Del Sarto. Het was de engel-reine heilige Agnes met het lammetje; op den achtergrond het mooie stadsgezicht,
| |
| |
burchten, torens met kanteelen, forsch en machtig op de lommerrijke donkergroene heuvelen onder de blauwe hemelen. Ze roemden de gebeeldhouwde koorbanken waarboven de eeuwoude mozaïeken van Cimabue glansden als schitterend parelmoer. Langzaam schreden ze langs de rijk versierde marmeren altaren met de meesterwerken van Sodoma.
florence. de kathedraal.
Dan gingen ze de trappen op van het Battistero. Terwijl Wouter met de dochters der Spaansche dame de subliem schoone pulpito van Niccola Pisano bewonderde en de voorstellingen der reliefs verklaarde, doorklonk plotslijk sonoor orgelgeluid den hoogen koepel. De éen-oogige bewaker met 'n stem als tien tuba's perste klanken trompettend in de ruimte. Van den weeromstuit zetten de twee meisjes hun glasheldere sopranen in. Hoog boven hun hoofden echoden de stemmen na, zoo machtig en breed, dat ze er allen verstomd van stonden en turend naar boven keken als moest ook daar ergens een orgel verborgen zijn.
De Spaanschen waren al op weg naar Genua, lieten een lichtglanzende bekoring bij den vreemdeling achter. Een beetje gestaald nu in zijn eenzaamheid, liep hij het Camposanto binnen. Het was een langwerpig vierkant plein met een overdekte kruisbooggalerij in toskaansch-gothische stijl door Pisano gebouwd. Grieksche en oud-Romeinsche sarkophagen stonden sterk-verweerd en geschonden op den wit en zwart ingelegden marmervloer, busten van Caesar, van Hadrianus en Agrippa, veertiendeëeuwsche beelden van beroemde Pisaansche meesters, naast oer-oude Etruskische urnen. Tegen de breede wanden kleurschalden de beroemde fresco's. Geïnspireerd door de wonderschoone bijbelsche verhalen hadden die fantastische middeleeuwers met blijde levenslust die jubelende kleurharmonieën gepenseeld. Met over alle techniek zegevierend meesterschap waren die levensgroote figuren, bevend van levenshartstocht, geschilderd. Zij doorvoelden en begrepen het leven dier ouden, zij benaderden hun werken en zwoegen, hun strijd en hun twisten. Zij kenden dien hartsgrondigen afkeer voor den dood en de vernietiging, zij droomden van de verrijzenis en de toekomstige gelukzaligheid, lieten de profeten weer spreken, verkondigden God's almacht; schiepen de fantastische hel bevolkt door schaamtelooze duivels en valsche saters; triomfeerden over de zonde, en bouwden de zeven hemelen, het goddelijke paradijs met engelen en serafijnen. Zij!, zelf weergalooze krachtmenschen, bouwden opnieuw dien
| |
| |
toren van Babel, lieten de volkeren rotsblokken en boomen aansleepen, werken, tot ze er bij neer vielen. Daar werd gezaagd en gesmeed getimmerd en gemetseld, opzichters en bouwmeesters draafden om het wordende gevaarte - wat was er nieuws onder de zon?
florence. palazzo pitti. la vergine e figlio, door fra filippo lippi.
Hij slenterde het groote Domplein weer over, de Stretto del Borgo door, waar onder de arcades het schrale armoedige werkvolk stinkende pijpen stond leeg te dampen. Zonlicht trilde langs de luifeldaken, goudpoeierde tusschen de smalle kronkelstraatjes. Vlug stapte hij over de ponte Solferino met z'n idioot kleine leeuwtjes, ‘monumentale’ moderne versiering, als schoothondjes knorrig op de wijde leuningspanningen. Snel toen door de stof-vale straat met de lamme verveling wekkende hotelgevels.-
Tusschendoor de aandrijvende wolken scheen de zon met goudende stralen. Langzaam denderden de treinwagens langs het slaperige stadje wier leege straten ver de schrale weiden in staken.
Naar Firenze, la Bella! opgebouwd langs de vruchtbare Arno-oevers, omringd door de wind-keerende bergen. Daar heen, waar de kunstschatten van eeuwen verzameld waren, naar de stad met de glorievolle kunst der grootmeesters, stad, wier paleizen en kerken roemzongen het roemvol verleden.
Er was iets anders in hem dan vreemdelingen-nieuwsgierigheid toen hij door de straten schreed naar het plein della Signoria met het palazzo Vecchio, ontzagwekkend door zijn sobere lijnen, den eigenaardigen bouw waarboven de hooge toren stad-domineerend uitblokte. Daar vlak bij, was de heerlijke Loggia dei Lanzi, het veertiendeeeuwsche bouwwerk van Orcagna, een sierlijke halle met kruisbooggewelf. Er stonden prachtige beeldgroepen in marmer en erts: het machtige werk van Giov. da Bologna, de Sabynsche maagdenroof, links de in erts gegoten Perseus met het afgehouwen hoofd der Medusa; daarachter de Menelaos met het lijk van Patroklos, monument waar de pittige sonnetten der Florentijnsche hekeldichters (XVI eeuw) aangehecht werden; er naast het vreemde beeld, ‘la Germania devicta.’ De goudlichtende zon straalde over het schitterend witte marmer en het groen-verweerde erts; schaduw streelde langs de fijne bogen; op de marmeren trappen lagen eenige ladri tot spot van de vreemdelingen. Groote omnibussen schokten uit de duisterkoele straten over het zonhelle plein, risten victoria's stonden op 'n vrachtje te wachten, menschen in opzichtige kleeren wandelden geurmakend voorbij of stonden stil bij de marmeren fonteinen die 't water opspoten in de zonstralen. Hoog boven de verweerde
| |
| |
gevels boogde het blauwazuur waarin enkele witte wolken voortdreven.
Hij ging het beroemde binnenhof van het Vecchio paleis door en trad het paleis binnen. Herinneringen leefden in hem op aan de massale XV en XVI eeuwsche gebouwen uit het Noorden, streng, bijna somber in hun eenvoudige lijnen, zonder prutsige krullen om misvormde deelen te verbergen, maar machtig en eerbiedwekkend, de tijden van strijd en worsteling in hun rotssterken steenbouw dragend. Breede steenen trappen en lange koel verlichte gangen; zwaar eikedeuren sloten de hooge ruime zalen af, wier breede wanden magistraal versierd waren met fabelachtig-heerlijke gobelijns en prachtvolle fresco's van Ghirlandajo.
Daarna dan 't onvergetelijke bezoek aan den Dom, een Godstempel in spierwit marmer, versierd door kleurrijke mozaïeken, zoo streng van lijn als een klassieke grieksche naaktfiguur; de kerk buiten was de zegepraal over de doode maten; de kerk binnen de overwinning op het uiterlijk schoon.
's Middags was hij weer in de Galleria degli Uffizi. Daar was kunst, vastgelegd in roerloos marmer, in boeien van erts, gedreven in goud en zilver metaal, gesneden in jaspis en amethyst; daar hingen tegen de wanden de voortreffelijkste werken der genieën.
In de Tribuna zaal, de ‘Venere de Medici,’ dat wonderschoone beeld toegedicht aan Kleomenes, den zoon van Apollodorus uit Athene, de dansende Faun waarvan Praxiteles als de schepper genoemd wordt. Wonderlijk, zooals hier het eene genie het andere doorraden had.
Michelangelo moest dit beeld restaureeren en ook niemand dan hij zou dit meesterwerkzóo voltooid hebben. Zóo het rhythme der dans vasthouden in de armen, zoo'n schaterenden zangkop op dat lustenlijf scheppen, waaronder de beenen van levenshuiver rillen!
florence. palazzo pitti. la belle simonetta, door alessandro botticelli.
Maar ook de god van licht, de schepper van het broeiend leven in schaduw, de meester over de ontembare hartstochten, en de engelreinste liefdedichter, de bijna almachtige, die het menschgeheim doorraadde en de ondoorgrondelijke ziel ontraadselde, de weergalooze werker die onder de smartelijkste levensomstandigheden zijn reuzentaak volbracht, die onbegrepen en miskend zijn weg zocht en vond, Rembrandt was daar. Zijn zelfportret; die starende oogen waarin een wereld gloeit
| |
| |
van visioenen, die mond waarin een wil besloten ligt om te overwinnen, die trekken van titanische kracht, zonder berusting, trotseerend noodlot en ellende, die kop, waarin het leven gehouwen is als met beitelslagen. Daar lag de tragedie in van het nooit moe gepeinsde brein, van den onversaagden geest. Hij staarde in het licht, dat was, dat kwam, dat altijd, eeuwig daar zijn zou. Rembrandt!, die de nachten van eeuwig duister met zijn goudend licht doorstraalde.
Mijmerend was de Kijker de lange gang doorgeloopen, waar de meer dan tweehonderd etsen en kopergravuren van den grooten kunstenaar hingen.
Hij kwam in de Galleria Pitti. Peinzend bleef hij staan voor een Murillo's ‘Vergine col Bambino Gesù. Daar was iets diepmenschelijks in die moeder-maagd, een prachtige meisjes-kop, zonder het hoog-reine van een Gods-moeder zooals de Vergine (e Figlio) van Filippino Lippi. Dat was de onbevlekte ontvangenis, de divien-heilige, de passielooze engel. En toch was heur mond als een dauwnatte roos, maar de oogen staarden naar het mysterie - zóo, als een stervend kind de heen vluchtende ziel na tuurt; deze Vergine met dat hemel-heerlijke gelaat, was de gebenedijde maagd, de over-goddelijke moeder van den eeuwigen Jezus. Daar hing de Madonna del Granduca van Rafaello. Uit zoo'n gelaat geurde de heerlijkheid, uit zulke oogen straalde de kuischheid. zóo konden alleen sneeuwblanke seringen zijn in koelblauwen lentenacht. Er ging zinsbetooverende bekoring uit van Botticelli's meesterwerken: die zoete Bella Simonetta, wier hoofd neigend als een te zwaar gekelkte lelie op den stengelslanken hals rustte. Hoe puur en eenvoudig, stil en voornaam, hoe onvergelijkelijk van kleur en lijn met die gevoelige ranking der haren als blad-nerven onder het gaze de lys, die even schuchter welvende borst onder het toeprangende keurslijf.
Hij sleet uren bij de meesterdoeken van den naakt-hartstochtelijken Rubens, van dien immer raadselachtigen van Dyck en hij poogde den genialen Tiziano te doorvoelen; luisterde naar de engel-reine verhalen van Fra Bartolomeo en Angelico, maar voelde heftiger de smartvisioenen der noordelijken, van een van der Weyden en een van der Goes, zijn ziel ontvoeren. Daar was een afstand tusschen die zonen der zon en de door leed geslagen wanhopigen uit de grijze schemerlanden aan de kusten der mist-vale zeeën.
Op 'n middag dwaalde hij, zonder wil, naar buiten, de heuvelen in. Moede toen van het nuttelooze gaan, met steeds het staag groeiende verlangen naar datgene wat hij niet omschrijven kon, keek hij achter zich den afgelegden weg over, onbekend en onbestemd als zijn eigen nuttelooze leven.
Firenze, prevelden zijn lippen, ‘la Bella!’ Wonderoord waar de schepping van alle genieën verzameld waren, eeuwen aan eeuwen lang. Daar lag de stad waar een Dante zijn onvergankelijke verzen schiep, waar ‘il Magnifico’ regeerde en een Savonarola het vrijheidlievend volk voorging: de tempel van almachtige autocratie en van vrijheid en gelijkheid predikende democraten, de tempel van kunst waar gestreden werd en overwonnen, waar de primitieven hun fantasieën van hemel en hel penseelden en heiligen in opperste gratie en kleurrijke visioenen tooverden, waar poëten en prozaschrijvers hun zielsverlangen uitzongen. La Bella! Het lag daar voor zijn voeten uitgestrekt in het frisch-groene dal met torens en kapellen, obelisken en monumenten schitterend in 't goudig zonlicht. De pijnboomen met fluweelzachte purperdiepten waaruit de jonge loten opspitsten met sappig geel-groen, de cypressen met de nachten van fulpen wellust in hun zwarte geslotenheid en geuren van bloesemwuivende vruchtboomen luwden door den priljongen lentedag. En toch voelde hij de eenzaamheid erger dan ooit - werd hij weer een kind, 'n klein weekhartig mensch, die met vragende oogen naar de ommestand keek - zoo onbegrijpelijk in die ontzachelijke ruimte? Hij bleef alleen, waar hij ook ging, onmachtig trots zijn wil en verzet om dat hevige hopelooze verlangen te troosten.
De oude huizen deden die ruimtevrees stillen en er was meewarigheid in hun schaduwen. In die eeuwgrijze straten fluisterden intieme stemmen. Daar wandelde hij 't liefst tusschen de zingende kinderen en het opge- | |
| |
wekte montere volk. Hier toefde hij in een klein donker eetlokaaltje met dien gezelligen rommel van een Italiaansche gaarkeuken om zich heen. In de Borgo S. Jacopo en Albizi, die smalle kronkelwegen met de uitstekende dakplatheden schaduwend boven de bruinroode muren, waarin de kleine vensters als schietgaten uitgehouwen waren, en daar bogend over de diep-blauwende luchten..., in de zwenkingen de stofgoud neerval - het wrocht alles tot een innig-heerlijk spel van kleur, licht en schaduw. De groote pleinen ombouwd met rustige, oerstrenge paleisgevels en eeuwgrijze kerken, de in zonlicht schitterende standbeelden en marmergroepen, de regenboog-kleur webbende fonteinstralen, het was van een voldragen schoonheid, breed en rustig aandoend.
florence. palazzo pitti. madonna, door rafael.
Langs de Lungarno Amerigo Vespucci drentelde het elegante publiek af en aan. Aan 't eind ervan boogde de Ponto Vecchio, een der vreemdsoortigste bruggen, over het snelstroomende water der Arno. Het was een straat die er uitzag als een galerij, met open portalen en winkeltjes die zeer vreemd deden, 's morgens in de vroegte, met de beluikte vensters, als zestiendeëeuwsche pothuizen. Maar later kwamen de bewoners hun kijkdoozen openen. Dan kuischten jongens met stroobezems en handvegers de vloeren en zeemden de vitrines, de juweliers, zilver- en goudsmeden stoften met de plumeaux de étalage schoon, poetsten en herpoetsten de precieuze mooie dingen. Die brug, het leek een ‘poesaka’, wanneer het zonlicht tegen de wit-gepleisterde muren speelde en er vreemdvlottende schaduwen nevelden langs de véruitgebouwde keukentjes en hokjes met de kleine betraliede venster-nissen en de diep-indeukende kort achter elkaar liggende pannen. Over de leuningen konden de Italiaansche groentevrouwen, met hun schatten van licht-groen en tomaten-rood, hun hard-gele blouses aan, en witte zondoeken op het glimmende blauwend-zwarte haar, in 't wegsnellende water turen. In de rivier reflecteerden de bogen en de gevels. Tegen de strak spannende lucht stonden de huizen en paleizen als sterke burchten, waarachter diepe grachten en donkere poorten lagen. Bloeiende bloemen in roode potten en frisch-sappige blaren in glinsterende porseleinen bakken waren in de venster-zwarte nissen gezet.
Dagen aaneen bleef het regenen. De straten van Florence werden oversausd met
| |
| |
een vettig slib dat zeer vruchtbaar moet zijn maar geweldig smerig is. Snibbig kijvende koetsiers zaten nu met verwezen gezichten onder de enorme parapluiedaken te koekeloeren.
Op de Piazza della Signoria leken alle boeren uit Toscana saamgestroomd. Alle denkbare verlepte kleuren en modellen van hoeden dobberden op den glimmenden schoerendam van licht-blauwe, groen-gele en wijnroode mantels. Stemmen gonsden en bromden door de lucht, de bruine gezichten glommen, de oogen keken pienter, hun armen gebaarden vinnig-energiek. De regen scheen hun deugd te doen.
Maar dag aan dag werd het weer guurder en 's nachts kroop Wouter rillend van kou tusschen de dunne dekens. Het verlangen groeide in hem om weg te trekken naar het verste Zuiden, om dan eindelijk de lang ge wenschte zonnebrand tegen de wangen te voelen schroeien - en diep in hem voelde hij sterker dan ooit het klagend heimwee naar het onbekende, het onbegrensde, dat! waarvan hij 's nachts droomde, dat! wat hij ontastig hoorde meutelen diep in z'n innerlijkst.
De wind woei over de sneeuwwitte bergtoppen, regen en hagel kletterde tegen de besmeurde vensters van den coupé. Soms viel een groote droppel op den hoed van een slapenden medereiziger, die dan telkens 'n beetje nijdig opkeek meenend dat de andere stil lachende passagiers een aardigheid met hem uithaalden. Weer dwarrelden in breeden om-zwaai de velden en bosschen voorbij, weer zaten de reizigers elkaar de eerste oogenblikken na het ‘pronti’ der conducteurs te beturen met onverschillige oogen. Een mensch was er die Wouter in het Duitsch vuur gevraagd had. Schijnbaar goed gehumeurd bleef de heer Bril over land en volk redeneeren, dat hij had leeren kennen gedurende de vijftien jaren reizen door die streken.
- Duur? nee, Italië was een goedkoop land voor hem die het kende. De hotels geëxploiteerd door de jonge Italianen, waren billijk en goed. - Zindelijk, na de groote opruiming in '85 door de cholera, trachtten de groote steden alles te doen om epidemieën te voorkomen. Soms mismaakten ze er hun typsche steden mee, bouwden ze prullige leelijke woningen en erg monumentale galerijen - dat werd trouwens in andere Europeesche landen al even poenig gedaan.
Hij kende ook Holland en de Hollanders: het dure land waar de menschen nog zoo innig vervelend, stijf en burgerlijk konden zijn 'n Rustig land, dat zonder groote schokken langzaam meeleefde, te veel uitkeek, te klein probeerde, te veel ruïnes restaureerde waar nieuw materiaal noodig was. Hij was wel te overtuigen dat er in andere staten nog zeer veel ontbrak - maar doelde op het kleine huishoudentje van even vijf millioen zielen. Holland kon een toetssteen zijn voor de andere landen, met een ontwikkelde bevolking die thuis was in letteren, kunsten en wetenschappen. Kunstgevoel, zei Bril hoofdschuddend, waar was het nog te vinden onder de naties? Hier, in Italië, kwam langzame vooruitgang na de allergruwelijkste decadentie - langzaam leefde het volk weer op - 't ging met slakkengang. Maar in die vijftien jaar omzwerven had hij veel, niet steeds ten goede, zien veranderen. Er was tenminste hoop voor de toekomst.
Zoo, onder het rooken door, vertelde Bril zijn wedervaren in de vroegere, kleine hotels op het platteland, waar hij gerold in z'n plaid op den grond was gaan liggen met een reismakker, wijl hun bedden krioelden van zeker plat gedierte. En toen ze 's morgens beneden kwamen en reclameerden, zei de herbergier onverstoorbaar laconiek: dat zij die meegebracht hadden om hem te pesten! - Ze waren laks die Zuiderlingen en dikwijls zeer aanmatigend en trotsch. Maar ze hadden deugden die de andere bewoners van Europa tot eer konden strekken.
Bril nam hem 's nacht in zijn vettura mee naar een hotel, wijl Wouter zich te moe gevoelde om dien nacht door te stoomen naar Napels.
's Morgens slenterden ze samen door de Heilige stad, die zoo gezien niets heiliger was dan andere groote steden. Ze lunchten in een restaurant op het drukke Corso en tegen den noen ging Wouter verder, na met den Duitscher te hebben afgesproken om samen uit te gaan in Napels.
(Wordt vervolgd).
|
|