Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
‘Groote rivier,’
| |
[pagina 93]
| |
noord-chineesche draagstoelen.
horizont; te voet die armen: des zomers in de zwoele, drukkende, tropische hitte als die van de broeikas; des winters in den snerpenden siberischen storm, welke, nog ééns bevriezende bij het voortsnellen over de mongolische vlakte, de lucht met gele stof bezwangert en verstijvend dóórdringt tot in de knoken. Zij allen, die rampzaligen te voet, hebben een doel bij hunnen tocht, doch zullen zij ook levend dáár aankomen, waar zij wilden? Eindelijk het kameel, onvermijdelijke stoffage van het Noord-Chineesch landschap; het kameel, voorwereldlijke viervoeter, met den starren, schaapachtigen blik, met de bewegelijke en bij de herkauwing mummelende onderkaak, ernstig den stevigen, platten voet vooruitzettend, den geleider volgend, goedig, mak, gedwee, een werktuig gelijk, en de beide flanken beladen met koopwaren, vooral met naar Rusland bestemde thee, verpakt in met huiden omwikkelde kisten.
noord-chineesche palankijn.
In het centrum en in het zuiden des ‘Rijks van het Midden’ is het leven minder moeielijk, het klimaat meer genadig, zonder scherpe tegenstellingen; behoeften zijn er lichter te bevredigen. Het verkeer geschiedt er nagenoeg uitsluitend te water. Van de eene stad naar de andere kan men zich dáár gemakkelijk per vaartuig begeven; te land daarentegen in het geheel niet; of misschien met groote moeite: langs een smal, steenachtig pad, of een wegje van mul zand, betreden door een eenzamen lastdrager, sjouwende op den rug een vracht, welke om de eene of andere reden over de rivier niet kòn worden vervoerd. De Chineesche bootsman is vermaard wegens zijne behendigheid. De ware gemeenschap is langs de waterwegen, zoowel in Kiangsi als in Hupeh, in Nganhuï als in Hunan, in Chekiang als in Szechuen. Dàt is: het Yangtszedal, invloedssfeer van den Brit met honderdtachtig millioen inwoners, of bijna de helft van het geheel aantal stervelingen, die den Hwangti als Heer moeten erkennen. Shanghaï is het New-Orleans van den Chineeschen Mississippi, het emporium voor den stroom, welke het oosten des Hemelschen Rijks en dus de geheele overige wereld, verbindt met China's nog onontsloten westen, voerende naar de | |
[pagina 94]
| |
terra incognita, de hoogvlakten, welke te beschouwen zijn als Azië's hart. Goed laat het zich leven te Shanghaï. De ‘internationale concessie’ is een Europa: klein maar dapper; en getint is zij met plaatselijke kleur, want de Chinees gevoelt er zich behagelijk onder het westersch bestuur. Overigens wat eene concentratie van tegenstellingen! De ‘Modelnederzetting’: een demokratisch gemeenebest in het domein van den ‘Zoon des Hemels’. Hare Majesteit de Amerikaansche Vrouw troont er in hare ontvangstkamer, en de veertienjarige dochter wordt er door den Chineeschen vader verkocht voor eenige zilverlingen. Het beste voortbrengsel van des rijtuigmakers bedrevenheid en kunst snelt er, door de schaduwrijke laan, welke den naam draagt van ‘Bubblingwell road’, voorbij aan den huurkruiwagen, voor welks gebruik de arme eenige sapeken moet offeren. De koopman arbeidt er voor een onmetelijk continent en kent geen grooter uitspanning dan een tocht van een paar dagen in de kleine kajuit van zijn huisboot van geringe afmeting. Wat ware Shanghaï zonder het water? Het leven der nederzetting hangt er van af: naar het oosten de zee, naar het westen de ‘Kiang’, de rivier. Aan de Delta, aan de oevers van den Yangtsze zelven ligt Shanghaï niet. Het groote emporium van Azië wordt met den stroom verbonden door de Hwangpoe: verzandende zijarm der Delta. Die Hwangpoe vormt bij Woosung een drempel, een bank, verbiedende aan de hazewindhonden des Oceaans om de kaden der stad, de ‘Bund’ met hare koopmans-paleizen, te bereiken. ‘Eene door den Hemel gezonden versperring voor uwe oorlogsbodems! Onze jonken kunnen overal gaan waar zij willen!’ juichten de Chineezen, en... reeds heeft een geslacht gestreden den strijd van verbetering des zeewegs. Doch de ring der Doge's van Shanghaï is niet afbesteld. Men werkt aan zijne voltooiing, en wij, Nederlanders, helpen mede bij het smeden. Onze ingenieur Joh. de Rijke is in de smidse. Van Woosung, in noordwestelijke richting, komt men op den eigenlijken stroom. Dáár is hij een golf, een zee. Zijne wateren zijn modderig, met getinte streepen van donkerbruin tot lichtgeel. Te nauwernood ontwaart het oog den rechteroever; de linker is achter den horizon, waar baren en lucht één worden. Op dien Januarimorgen van mijne reis was het kil en eenzaam op den Yangtsze; eene enkele Lorcha kliefde het gele zilt. Het noorden, in Chineeschen mond synoniem met ‘duisternis’ (yin), wàs somber, zóó grauw dat het ‘yang’, het licht, het zuiden, geene macht had. Droefgeestig was de Yangtsze. Onder dien naam kennen de Chineezen den stroom weinig of niet. Zij spreken van ‘Ta’-(groot) kiang’, of ‘chang’-(lang) kiang’ en dan denken zij tegelijkertijd met eerbied, met ontzag aan den ‘Lung’, den Draak, die met goddelijke macht zijne wateren bezielt. Eindelijk spreken zij van hem - en dit nog het meest - als van de ‘Kiang’, dé Stroom bij uitnemendheid, wetende, dat zijne bronnen vijfduizend kilometers van Shanghai zijn verwijderd, dat halverwege Chunking verrijst, dat tot Ichang de vaart vijftienhonderd, tot Hankow duizend kilometer lang is. En thans voert de gedachte mij nog eenmaal terug naar dien, in den aanvang van 1902 ondernomen, tocht naar Hankow, aan boord van de ‘Mei Lee’ van de ‘Norddeutsche Lloyd’. Langzamerhand, bij de, den toegang tot den stroom versperrende, forten van Kiang Yin, beginnen de oevers zichtbaar te worden. China's bodem komt op ons toe, ja staat een paar droge plekken af in het water. ‘Gouden eiland’ en ‘Zilveren eiland’ rijzen, bescheiden maar toch flink, welig begroeid, op uit het nat, dat den, van den Oceaan komenden, reiziger thans de lang gewensche rust verschaft. Het land is intusschen nog ver af, aan beide scheepsboorden, en de rivier vertoont het in een waas van bekoorlijkheid. Rust! Het water doet verstommen der steden marktgewoel en schenkt ruimte voor den blik op hare ranke pagoda's; geen gevaar bestaat er voor het stof van den landweg, doch lachend vertoonen zich zijne vriendelijke bosschages; de mandarijn met zijne ongerechtigheden is niet te herkennen, maar zijn stoet schrijdt daar op het droge in de verte voort | |
[pagina 95]
| |
als een schilderachtige groep; de ondervinding heeft geleerd dat de herbergen vuil zijn, en de veelkleurige, sierlijk gekromde daken der Chineesche tempels verlevendigen het oevertafereel; de buddhistische priester blijft versteend in zijn dweepzucht, doch zijn eigen beeld wordt gelouterd door Buddha zelf in de kalmte van den morgen, in de barmhartigheid van het Natuurschoon, in de goedheid van der golven pracht. Lispelend kabbelt het Yangtszewater aan de steile wanden van den ‘Consulsheuvel’, den rots op welken, gedurende den Taiping-opstand, de Britsche consul zijne tenten ontvouwde, en waar thans eenige tempels nederzien op de nijvere jonken. In de buurt is Chinkiang, bij welke hoofdplaats de stroom zich verbroedert met het ‘Groote kanaal’.
kameelen in noordelijk china.
Spoed voort, ‘Mei Lee’, met den boeg naar den oorsprong; naar boven met kracht, want de stroom is tegen u; gelijk zoo dikwerf in China voor den Westerling. ‘Met kracht’, doch eveneens met behoedzaamheid. De riviergod, niet met zich latende spotten, bestraft hem, die vermetel of onkundig is. Zie die waarschuwing daar op den linkeroever: de ‘Kiankwan’, van de belangrijke reederij de ‘China Merchants Company’, in de rijstvelden geraakt. Dat wrak wijst naar noodzaak van stuurmanskunst en tevens naar de macht van den stroom in den zomer. Bij het vallen van den avond vertoont zich de zuidelijke hoofdstad: Nanking, residentie der Keizers tot in den aanvang der vijftiende eeuw, thans nog zetel van den onderkoning. Een belangrijke stad in de geschiedenis van het verkeer van China met den ‘westerschen barbaar’. Immers, het eerste Britsche verdrag werd in 1842 gesloten binnen hare muren. Hare muren! O, zoo breed als zij werden gebouwd, zoo diep is hun verval. Op gingen de vlammen in 1864. Was Nanking niet de hoofdstad, toen van Hung shiu tchuen, den rebel, den Koning van de Taipings? Hij, die de afgoden zou vernietigen, die Confucius' leer omver zou werpen, die als een profeet den banbliksem slingerde tegen de Baäls van China, kreeg nu, zestien jaren geworsteld hebbende, de verdiende straf. Buddha deed hem en al de zijnen daar omkomen in den brand, zijne macht in de hitte des vuurs verpletterende. Bont zijn dien avond de strepen aan den westerschen Chineeschen hemel; doch met een hoofdtoon van rood, als het bloed dat daar stroomde, van vlammend paars als de gloed, welke dien kruisvaarder verteerde. Wolken, fantastisch, grillig, als gevederde pijlen, rossig van tint, wijzen met scherp, met hoekig gebaar, naar de plaats, liggende nog steeds in den asch van het autodafé van vóór veertig jaren. Boven Nanking geeft de Yangtsze hier en daar den aanblik van een Zweedschen of Finschen ‘Skärgården’ in het groot. Jonken, lorcha's, vlotten, ook stoomers zoeken hunnen weg tusschen rotsen, welke nu eens kaal en hoog zijn, zooals de spits uit den vloed komende ‘Ooster-’ en ‘Westerpilaren’; dan weder liefelijk groenende landouwen vormen, die zich weerkaatsen in den spiegel van water. Wuhu, in de provincie Anhui, is weder eene belangrijke stad. Rijstvelden op beide oevers van den stroom omgeven haar, schenken haar bedrijvigheid. | |
[pagina 96]
| |
De pagoda van wit porcelein van Ngankingfoe geeft terug met helderheid de stralen der winterzon. Hoog troont die toren boven de woningen, ook boven den tempel in de nabijheid.
wit-porceleinen pagode te nganking.
Bij ‘Duivenpunt’, dertig mijlen hooger op, zien wij de vloot van jonken, brengende van boven het timmerhout der bosschen van Szechuen: het zuiderhout (‘Nan moe) gezaagd in balken, gebezigd wordende voor het stutten van daken, het taaie, veerkrachtige hout van den ‘Li moe’, materiaal voor den scheepsbouw, en zoovele andere soorten. Ook zout vervoeren zij veel die Chineesche vaartuigen; zout, komende evenzeer uit Szechuen, met zijne talrijke bronnen; zout, waarvan de verkoop een regeeringsmonopolie is over het geheele Rijk. Hij, die eenmaal den Yangtsze heeft bevaren, kan nooit meer vergeten den spichtigen, eenzamen rots, welke even vóór Hukow, als verdwaald, den kruin hoog boven water steekt. Zijne enkelheid, zijne verlatenheid is zoo opvallend dat men hem ‘het kleine weeskind’ gedoopt heeft. Gekroond door eene pagoda, steekt hij, als de duimtop van een reus, de lucht in: driest, abrupt, het riviervlak beheerschend, voor den schipper eene vermaning en eene baak tegelijkertijd. De verbeelding voert naar zijn kruin, waar, op het vereenigingspunt van drie provinciën: Nganhui, Hoepeh en Kiangsi, de 'blik een cirkel zal kunnen beschrijven over China's binnenste. Bijna loodrecht naar beneden ligt Hukow, aan het nog zoo weinig bekend Poyangmeer. De richting van den stroom is noordoostelijk, doch, alvorens zich in den Oceaan te verliezen, buigt hij tweemaal met een grooten bocht naar het zuiden. Bij de tweede kromming ligt Kiukiang. De ‘Mei Lee’ zal daar, nà eene schoone pagoda te zijn voorbijgestoomd, een oogenblik rusten. Wij zijn in Pagodaland. In Kiukiang zelve weder twee dezer sierlijke, eigenaardige torens; tegenstelling vormende met de Kathedraal der priesters van Rome, en de, goed figuur makende, westersche huizen op de kade. Ofschoon voorloopig nog met eene eerbiedwaardige breedheid van oppervlakte, begint de Yangtsze zich hier toch voor te bereiden op versmalling. Met de alluviale vlakte van zijnen benedenloop is het gedaan. Straks zal zijne bedding zijn in den ravijn van het bergland. Reeds kondigt het hoogland zich aan. Wazig blauw ligt in de verte, op 3000 voet, het plaatsje Kuling; gezondheidsoord voor de, in deze streken werkende, Westerlingen, wanneer hun het bloed is verdund door den zomer, welke de Yangtszeboorden hier verzengt en verschroeit, al giet in den wintertijd de zon ook haar goud uit helderblauwen hemel over het district, met koesterende genade, met eene opwekking tot levensvreugd, verlustigend den aanblik van rivier en landouw. Als de ‘Mei Lee’ weder opstoomt, is het schip ras te Wusueh, verzameling van hutten, vuil, wanordelijk, chineesch; slecht gelegen op den linkeroever van den stroom, welke steeds met vernieling dreigt, en dien de bewoners, op hunne beurt, teisteren met roof en met moord. | |
[pagina 97]
| |
Doch het plaatsje is het uitgangspunt van het schoonste gedeelte der reis tot Hankow, eene streek, welke mij, bij het aanschouwen, deed opteekenen:
het kleine weeskind.
De namiddagzon speelt met hare stralen over eene zacht rimpelende watervlakte. Deze schijnt een meer: aan den achtersteven zoekt men te vergeefs naar de plaats, waar het kielwater eindigt; de boeg is gewend naar Splithill, een heuvel 500 voet hoog, welke inderdaad den indruk maakt van gespleten te zijn. Aan bakboord en aan stuurboord is een wateroppervlakte van 500 Meter. Op den linkeroever schrijdt voort eene Chineesche processie, met emblemen, banieren en schilden, naar een der wit gepleisterde tempels, verscholen in het groen aan den voet der grillig gekleurde heuvels. Op dezen oever zijn de verhevenheden van geen groote beteekenis; doch vóóruit, achter de vlag, aan de andere zijde der rivier, verheffen zich hoogten, welke eerbied afdwingen. Een statig suikerbrood bevindt zich tusschen makkers veel getand, scherppuntig, bewerkt of wel zachtgolvend. Zeker heeft een cycloop, moedwillig, zijn lust op hen botgevierd, hier een kerf gegeven, dáár den eenen klomp gesmeten op den anderen; hij verwrong nu eens, spleet dan weer, speelde met rotsblokken, en goochelen met massa's van graniet was zijn tijdverdrijf. Schalks zweven de jonken ons schip tegemoet. Jonken met één zeil, twee zeilen, van witte, van bruine, van allerlei kleur; en vierkant, langwerpig, staan zij alle bol van den meegaanden bries, die voorwaarts hen spoedt. Zie hoe talrijk hun aantal! Wilt ge schrik aanjagen, gij, mandarijnenboot, met, aan uwen boeg, een kanon? Tusschen u, ons en de strook lands, welke dáár, met boomen begroeid, spits als een pijl, uitloopt van de bergen, als willende den Yangtsze versperren, fladderen groepen van watervogels, rustig spottende om uw manhaftig vertoon. Het roer wordt gewend. Het schip heeft den doorgang gevonden. Meer dan drie honderd meter is de engte niet wijd, en dreigend staren, rechts en links, de strandbatterijen achter geel geverfden muur, naar onzen steven. ‘Splithill’ wordt bewaakt! Hoe werd hij aldus afgeknot? De legende verhaalt dat een gedeelte des heuvels eensklaps is verdwenen, en wellicht is waarheid wat de sage vermeldt. Vele huizen op Splithill gebouwd, verslond, naar het heet, de Yangtsze; en de breuk vertoont in Chineesche karakterteekens gehouwen in den steen, de vermaning tot wantrouwen van die topvlakte voortaan. Cormorans, zwart en geel gebekt, huizen tegen de wanden des bergs. Zij tinten hem wit. Schuw is hun blik op hem die voorbij vaart; spelend toch mikt hij en mist niet altijd. Liefelijk weerkaatsen de bergen in het water; een band breed en voornaam met zilveren tint, wanneer de zon achter de bergen is verdwenen. De schemering valt in, en de Yangtsze vermaant op dit uur tot nachtelijke stilte, want het spiegelend bed is gespreid tot ontvangst van der sterren gefonkelGa naar voetnoot*). En thans? Duizend kilometer van de mon- | |
[pagina 98]
| |
ding ligt een groot verkeerskruis, dáár, waar de breede, zeer diepe, bruischend stroomende, met duizend en één jonken beladen, Hanrivier zich vereenigt met den Yangtsze. Het ééne deel van dat kruis, zuid-noord: Canton-Peking, zal van staal zijn; het andere helder, doorschijnend in Tibet, geel, troebel bij Shanghaï, wàs, is en zal zijn, want dìt heeft God Zelf geschapen. En het snijpunt is de drieeënheid van Hankow, Hanyang en Wuchang, waar een millioen zielen wemelt als mieren, bedrijvig, in een nest.
huurrijtuig der armen.
Hoogovens gloeien er, schepen brengen er van alle oorden waren aan, de lokomotief stuwt er zijn schrillen kreet door de lucht, de handel werkt er, thee en zijde liggen er opgestapeld om naar alle oorden der wereld te worden gezonden, de gedachten vliegen er naar Ichang, naar Chunking en verder, verder.... Oude wereld verjongt zich. O! de Gigant van kristal is nog geheimzinnig met zijnen oorsprong. Wie kent op het oogenblik nog zijne bronnen? Voortgesproten uit de onbekendheid, vliegt hij met den niet minder reusachtigen broeder den Hoang ho - dèze ‘China's smart’, hìj ‘China's vreugde’ - over de hoogvlakten van het Land der Lama's, dat, onbekend, onbemind, stug, halstarrig, gesluierd, taai vasthoudt aan het Mysterie zijns Bestaans, aan den Buddha der Overpeinzing. Voorwaarts: vlak zuidelijk, onder den naam van Kin sha kiang (Goud zand rivier) gaat hij de Ultima Thule van Szechuen besproeien, komt dan in Yunnan: China's zuiden. Opeens bedenkt hij zich. Noordoost zal thans zijne richting zijn. Zijn domein is voortaan Szechuen. Chungking zal door de ‘Groote rivier’ in aanraking worden gebracht met de buitenwereld, doch dit kontakt gaat nog steeds met groote moeiten gepaard. Als zoovele draken, bewakende den heiligen Chineeschen bodem, doen de stroomversnellingen tusschen Wanhiën en Ichang de wateren des Yangtsze zieden, bruischen, borrelen en spatten van toorn bij de nadering des westerschen barbaars; terwijl in de Buddhistische tempels, hoog op de bergtoppen, de priester zijn wiel der gebeden doet wentelen voor het verderf des indringers in het onbezoedeld vlietend smaragd, daar beneden in de bergkloven. Doch, de vestingen van den Ta Kiang zijn niet langer houdbaar, en de voorname bres is Hankow: centrum van een China, dat moet breken met de eeuwen des verledens. Pretoria, Februari 1907. |