| |
| |
| |
het borstbeeld van christoffel plantijn, door hans van mildert. binnenplaats.
| |
| |
| |
Het museum Plantin-Moretus te Antwerpen
door Max Rooses.
Ik wil u een huis doen kennen, dat eenig is in zijn aard, dat in zijn eersten tijd een winkelhuis was, dat later tot den rang van paleis werd bevorderd en eindigde met een openbaar Museum te worden: het Museum Plantin - Moretus. Het draagt den naam van den man, die het stichtte en beroemd maakte en dien der familie, die het van hem erfde en drie eeuwen lang bewoonde. Men kan het niet verstaan en naar waarde schatten zonder te weten wie die man en die familie waren.
Christoffel Plantijn is een der merkwaardigste personages onzer gewesten uit de XVIde eeuw, den tijd, dat er hier zoovele leefden. Hij was geboren te Saint-Avertin, een dorp bij Tours in Frankrijk, in 1520. Zijn vader was een eenvoudig werkman, die om te ontsnappen aan het gevaar eener besmettelijke ziekte, die in zijn dorp woedde en waaraan zijne vrouw gestorven was, naar Lyon verhuisde en daar als dienstknecht een onderkomen vond bij een kanunnik. Deze zond hem met een zijner neven naar Orléans en Parijs waar deze zijn studiën zou voortzetten. De kleine Christoffel vergezelde zijn vader, bezocht de scholen in de steden, waar de student verbleef, en deed er een ruimer mate van geleerdheid op dan jongens van zijn stand gewoonlijk bezaten. Toen vader Plantijn naar Lyon terugkeerde, liet hij zijn zoon te Parijs achter met eenige schrale geldmiddelen. De jonge man moest zich toeleggen op een ambacht om zijn kost te winnen; hij verkoos de boekdrukkunst en begaf zich al spoedig naar Caen, waar hij in de leer trad bij Robert Macé. In die Normandische stad trouwde hij in 1545 of 1546 en ging zich eerst te Parijs vestigen, waar hij nog het boekbinden leerde.
De jonge werkman had geen geest van rust en gelatenheid in zijn lot; hij wilde vooruit en zich een weg banen zoo ver en zoo hoog zijn droom maar reiken kon. Daar ginder in het Noorden lag een stad, die met machtige schreden vooruitstapte naar den rang van eerste handelshaven en eerste kunststad van Europa, waar de nijverheid, en inzonderheid de boekdrukkunst, niet minder bloeiende was. Daarheen dus, naar Antwerpen, daar lachte de toekomst glanzend en verleidelijk den jongen man tegen, die vertrouwde in zich zelve. Hij kwam er aan in 1549 en opende een winkel van boekbinderij en bewerkt leder.
Al spoedig werd hij gekend als kundig werkman en telde hij de aanzienlijksten der stad onder zijn klanten; in 1550 verkreeg hij het poorterschap en werd hij als meester boekdrukker onder de leden der St. Lucasgilde ingeschreven. Eerst in 1555 echter begon hij te drukken; dit jaar liet hij zijn eerste boek verschijnen, en spoedig ging hij dapper vooruit. Antwerpen telde een groot getal oude en aanzienlijke drukkerijen, maar niet lang duurde het, of Plantijn was ze alle vooruitgeloopen. Het klare bewijs er van is, dat in 1559 hem het drukken opgedragen werd van het groote plaatwerk ‘de Prachtige en Plechtige Uitvaart van Keizer Karel’, te Brussel den 29n December 1558 gevierd. Hij gaf het uit ‘in alle talen’ zegt de titel en inderdaad wij kennen dat boek met Franschen, Nederlandschen, Duitschen, Spaanschen en Italiaanschen tekst. In 1560 liet hij veertien, in 1561 dertig verschillende werken verschijnen.
In 1562 trof hem een zware slag. Wij waren midden in de beroerlijke tijden, kettersche sekten schoten op met den dag en kettersche boeken krioelden als onkruid ten allen kante. Plantijn had waarschijnlijk uit Normandië de kiem der hervorming meegebracht en op hem viel al spoedig de verdenking der ketterjagers. Hij achtte zich niet in veiligheid en vluchtte naar Parijs. Te Antwerpen liet de schout heel zijn boedel op de markt verkoopen. Hij bleef afwezig van het begin van 1562 tot in
| |
| |
September 1563, toen keerde hij terug naar Antwerpen, vrijgewasschen van allen blaam en verdenking. De opbrengst van zijn boedelveiling werd hem teruggegeven, hij vond machtige geldschieters en met nieuwen moed herbegon hij zijn zaken.
Of de rechters, geestelijke en wereldlijke, hem vrijspraken of niet, Plantijn was een ketter en nog wel een aartsketter. Gedurende zijn afwezigheid trad hij in nauwe betrekking met Hendrik Niklaes, den stichter van ‘het Huis van Liefde’, een der vele sekten van de herdoopers. Hij drukte den Bijbel van het kerkje den Sp'egel der Gherechtigheit en meer andere werken van Hendrik Niklaes. Geheel zijn leven bleef hij behooren tot die sekte of tot den zijtak, dien een harer aanhangers Hendrik Janssen of Barrefelt of Hiël gesticht had, voor wien Plantijn ook drukte. Dit belette hem niet de officieele aartsdrukker van Filips II te zijn en door den alderkatholieksten vorst gelast te worden met het afleveren der getuigschriften van goed gedrag en rechtgeloovigheid aan de drukkers, die in het ambacht verlangden opgenomen te worden.
Plantijn was dus in Antwerpen terug, aan het hoofd van een vennootschap, dat hem rijkelijk met geldmiddelen voorzag en dat drie jaar later ontbonden werd, hem alleen aan het hoofd der zaak latende. Die zaak had zich intusschen op verbazende wijze uitgebreid en ging jarenlang op gelijke wijze vooruit. Plantijn ondernam voortdurend aanzienlijker werken. Van 1568 tot 1572 leverde hij aan de Christenheid het boek waar toen, in den tijd van vurigen strijd om den echten tekst van den Bijbel, de dringendste behoefte aan gevoeld werd: de Bijbel in de oorspronkelijke talen met ophelderende teksten en vertalingen, een reuzenwerk, dat hem opgedragen werd door Filips II en waar een talrijke groep oriëntalisten met Arias Montanus, 's konings biechtvader, aan het hoofd, vijf jaar lang aan arbeidden. Toen in 1568 het Concilie van Trente een gelijkvormigen tekst der kerkelijke boeken voor heel de katholieke wereld had vastgesteld, verzocht en verkreeg hij van den Paus en van Filips II voor al de landen, toehoorende aan den koning van Spanje in de Oude en in de Nieuwe wereld, het monopolium voor het drukken van de Missalen en de Brevieren. Van dit oogenblik verzond hij met duizenden en duizenden van die boeken en van andere soortgelijke: Getijdenboeken, Antiphonariums, Graduale's en wat dies meer, uit de Plantijnsche drukkerij over heel de wereld. Dit privilegie was de rijkste bron van het geldelijk vermogen van het huis; de eigenaars bleven het bezitten tot in den tijd der Fransche Revolutie. Tot in 1876 bleven zij voortgaan met het drukken en leveren dier kerkelijke boeken.
Maar Plantijn was niet alleen een beleidvol handelaar: hij was een ondernemend man, hartstochtelijk ijverende voor wetenschap, letteren en kunst. Gedurende een goed deel van zijn leven, was zijn huis, het huis waarover wij hier spreken, een ware academie. Dit was het voor de studie der Oostersche talen ten tijde toen daar Arias Montanus het drukken van den koninklijken bijbel bestuurde en toen daar met hem samenwerkten Plantijn's schoonzoon en meesterknecht Frans van Ravelingen, een der groote orientalisten van zijnen tijd, later leeraar van Hebreeuwsch en Araabsch te Leiden, de gebroeders Guy en Nicolas Le Fèvre de la Boderie, Andreas Masius en tal van professoren der Leuvensche Hoogeschool. Na het voltooien van den veeltaligen Bijbel ondernam hij het drukken van de groote kerkvaders: Augustinus en Hieronymus. Terzelfder tijd lokte hij het vervaardigen van allerlei wetenschappelijke werken uit, die bij hem verschenen: de kruidkundige werken van Rembertus Dadonaeus, Carolus Clusuis, Mathias de Lobel; hij gaf de geschiedkundige werken uit van Guicciardini, Bizari, de Garibay; de aardrijkskundige van Ortelius; de taal- en oudheidkundige van zijn vriend, Justus Lipsius en van vele anderen.
Een voorbeeld van zijn wetensschappelijken geest en zijn wijze van anderen aan te sporen en te gidsen in hun geleerden arbeid vinden wij in zijne uitgave van den Thesaurus theutonicuae lingae. Plantijn was naar Antwerpen gekomen zonder een woord Vlaamsch te kennen en hij ging er om met werklieden, van welke zeker het meerendeel
| |
| |
geen woord Fransch verstonden. Hij wilde zoo spoedig mogelijk onze taal machtig worden en verzon niet lang: elken avond, hij vertelt het ons zelf, teekende hij de woorden aan, die hij in den dag gehoord had en van welke men hem de beteekenis had leeren kennen. Dit deed hij in de eerste jaren van zijn aankomst in Antwerpen van 1550 tot 1555; toen hoopte hij nog altijd dat Gabriël Meurier
de binnenplaats van het museum plattin-moretus.
of een ander taalkundige ons zou voorzien met een woordenboek zooals de beschaafde talen van Europa er een bezaten. Wanneer hij bemerkte dat die hoop ijdel was, besloot hij zich zelf aan het werk te stellen. Zelf het boek te schrijven ging niet, hij zou het dus door anderen laten maken. Hij koos vier man uit, die er hem het bekwaamst toe schenen en die ieder afzonderlijk en op zijn eigen manier zouden werken; toen zij allen hun taak volbracht hadden deed hij hunne bijdragen tot een geheel samenbrengen en hij begon te drukken. Dit gebeurde in 1566, maar het vlotte niet; de artikels, die elk afzonderlijk had geleverd versmolten niet voldoende in het gezamenlijke werk en ontmoedigd liet Plantijn zijn tienjarigen arbeid liggen. Maar hij kon het niet over zijn gemoed krijgen iets op te geven wat hij zich tot taak had gesteld en in 1572 hervatte hij den arbeid, wel besloten hem ditmaal tot een goed einde te brengen. En inderdaad, het jaar nadien verscheen de Thesaurus Theutonicuae Lingae, de Schat der Nederduytsche sprake. Zijn voornaamste handlanger was hierbij Cornelis Kiel, die zijn bijdrage om- en bijwerkte en voltooide tot het Etymologicum Theutonicuae lingae, dat herhaaldelijk ver- | |
| |
meerderd en herdrukt werd. En zoo is het aan den Franschman Christoffel Plantijn dat de Nederlanders het eerste woordenboek hunner taal, geheel hunner taal, te danken hebben. Wel bestonden er vóór hem Vocabulariums of woordenlijsten, zelfs een Theutonista van meer algemeenen aard, maar deze was meer het woordenboek eener gewestspraak. Plantijn was tot het bewustzijn gekomen dat er boven de gewestspraken eene algemeene Nederlandsche taal bestaat en aan zijn Thesaurus liet hij mannen uit de verschillende streken, waar Dietsch gesproken wordt, medewerken en bracht aldus den schat der gemeenschappelijke Nederlandsche taal te zamen.
Plantijn, zegden wij, was een hartstochtelijke vriend van letteren en kunsten. Zelf maakte hij een lief versje en zeker sonnet van hem, Le Bonheur de ce Monde, wordt nog dagelijks voor de bezoekers van zijn huis herdrukt en met welgevallen door hen gelezen. De boeken, die hij drukte, liet hij versieren met houten en koperen platen, met beeldletters, die hij te Parijs of hier liet teekenen en te Antwerpen liet graveeren.
Duizenden in getal zijn de prenten, die verspreid zijn in zijn uitgaven en waarvan de platen bewaard bleven in zijn huis. Zijn gegoten letters munten uit door goeden smaak en sierlijkheid en dienden tot toonbeelden voor de letters, die door de Elzeviers werden aangenomen en onder dezer naam tot op onze dagen beroemd bleven.
Plantijn was stout in zijn ondernemen tot roekeloosheid toe, nooit was het werk dat hij onder handen had omvattend genoeg, nooit te kostelijk in de uitvoering, nooit te rijk in de versiering en wat hij ook voor schatten won, grootere nog gaf hij er uit. Hij en zijne familie leefden op den meest bescheiden voet en toch was de kas gedurig ledig en stak hij in schulden. Geen wonder wanneer men bedenkt, dat de jaren van zijn grootste werkzaamheid liggen tusschen 1563 en 1581, het tijdperk waarop onze landen geteisterd werden door de gruwelijkste rampen, oorlogen tegen den vreemde en onder burgers, vervolgingen om het gefool, beleg en plundering der steden, al wat den ondergang van een rijk kan bewerken, den handel kan belemmeren, de nijverheid kan vernietigen. Er kwam dan ook een oogenblik, dat hij zijn schuldeischers niet meer kon paaien en hij de wijk moest nemen naar Holland, waar hij in 1583 tot den eersten drukker der Leidsche Hoogeschool was aangesteld. Zijn uitlandigheid duurde niet lang; toen in Augustus 1585 Antwerpen over was, keerde hij terug. Weer hernam hij den arbeid, maar de stoute vlucht van vroeger was gebroken, de tijden en de geesten waren er niet naar om den arbeid van de persen te doen gedijen. De groote uitgever stierf den 1sten Juli 1589.
Hij liet geen zonen na, enkel vijf dochters; de oudste was getrouwd met Frans van Ravelingen, die zijn schoonvader als drukker der Leidsche Universiteit opvolgde; de tweede huwde Jan Moretus, een anderen meesterknecht van Plantijn, die hem opvolgde en op zijne beurt door zijne afstammelingen opgevolgd werd tot in 1876. Het was de genius van Plantijn of, even juist gezegd, zijn genie, die zijn huis van den ondergang bewaarde en de man, die zooveel goeds en groots in zijn leven uitgevoerd had, bewerkte ook nog dit, dat al wat hij gebouwd, bewoond, verzameld en bezeten had ongedeerd tot ons is gekomen. Zoo onbegrensd was de eerbied, die zijne nakomelingen van geslacht tot geslacht hem toedroegen, dat zij het als eene heiligschennis zouden aangezien hebben, hadden zij iets van wat hem heeft toegehoord laten verloren gaan. Van vader tot zoon luidde telkens de aanhef van hun testament, dat de drukkerij met alles wat zij bevatte aan den oudsten of, indien deze de vereischte bekwaamheden miste, aan den waardigsten der zonen moest overgaan.
Plantijn, die gewoonlijk in geldverlegenheid zat, had niettemin een aanzienlijk vermogen verzameld in eigendommen, in materiaal, in boeken en platen, dat door zijne erfgenamen op een half millioen gulden berekend werd. In het huis te Antwerpen ging men voort met geld winnen en met het verrijken der verzamelingen van allen aard. In 1692 werd de familie geadeld; tot in 1865 echter werkte zij voort, maar meer en meer rustig en bescheiden en voor den naam meer dan voor
| |
| |
de winst. De adellijke schatrijke drukkers hadden ten laatste nog één gast, die nu en dan een blaadje drukte voor de nieuwe officiën in de Missalen en Brevieren en om den winkel in orde te houden, totdat in 1876 het huis met wat het bevatte aan de stad werd afgestaan tegen de som van 1,200,000 frank.
Na deze wel wat lange inleiding, die ik onmisbaar achtte om goed te doen verstaan
de boekenwinkel in het museum plantijn-moretus.
wat volgt, zullen wij zien wat dit huis is en wat het bevat.
| |
II.
Toen Plantijn in 1549 in Antwerpen was aangeland vestigde hij zich op de Lombaardevest in de wijk der drukkers; van daar verhuisde hij naar de Twaalf Maandenstraat nevens de Beurs; in deze beide huizen oefende hij het beroep van boekbinder uit. In zijn huis nevens de Beurs drukte hij ook van 1555 tot 1558 zijne eerste boeken. Van daar verhuisde hij naar den ‘Gulden Eenhoorn’, in de Kammerstraat, de hoofdstraat der drukkerswijk, waar hij woonde van 1558 tot 1564. In 1561 had hij zijn uithangbord veranderd in dit van ‘den Gulden Passer’, een naam, dien hij en zijne opvolgers in later tijden behielden. In 1564 betrok hij in dezelfde Kammerstraat een ander huis, dat op den hoek der Valkstraat gelegen was en waar hij bleef wonen tot in Juni 1576. Hij en zijne opvolgers behielden hunnen winkel in het huis der Kammerstraat tot in 1638, maar hunne drukkerij en hunne woonst brachten zij over naar het nieuwe huis. Dit was gelegen in de Hoogstraat nevens de Sint-Jansbrug, en droeg den zonderlingen naam ‘het Oorcussen op den Cordewaghen.’ Plantijn huurde het eerst; na de Spaansche Furie, in November
| |
| |
1576, splitste de eigenaar, een Spaansche koopman, Marten Lopez genoemd, zijn eigendom in twee, en Plantijn behield alleen het deel achteraan in den tuin gelegen, dat met een groote poort uitkwam op de Vrijdagsche Markt. Den 22sten Juni 1579 kocht hij dit gedeelte van het huis en van dan af bracht hij er aanzienlijke veranderingen aan toe, om het als woonhuis en drukkerij in te richten.
Zijne nakomelingen vergrootten en verfraaiden het nog. Onder Balthasar Moretus I; in 1636 werd het laatste deel der gebouwen voltrokken, die den tuin omsloten. In 1761-1763 liet de toenmalige eigenaar vijf der huizen van oud kleerkoopers, die de groote woning van de Vrijdagsche Markt scheidden, afbreken en in de plaats ervan den statigen bouw optrekken, die nu de voorzijde van het Museum uitmaakt. Reeds in 1578 tot 1580 had Plantijn op de gronden van zijn tuin, die uitkwamen in de Heilig Geeststraat, drie huizen laten bouwen, die in het bezit van verschillende zijner kinderen overgingen, maar later door de Moretussen ingekocht en tot een zelfden eigendom met het groote perceel vereenigd werden. In 1803 werden de laatste twee huisjes van oudkleerkoopers tegen de markt aangekocht, afgebroken en vervangen door een aanzienlijken bouw, die echter afgescheiden bleef van de drukkerij.
Zoo volgroeide door de eeuwen heen het huis van Plantijn, het bleef altijd het zijne, niets werd afgebroken van hetgene hij gebouwd had, niets werd vernieuwd van wat hij bezeten had; de latere geslachten behielden en verrijkten de nalatenschap van hun voorouders als een gedenkteeken aan dezen opgericht. Wanneer de tijden gekomen waren dat het onmogelijk werd er in te werken en het niet langer geschikt was om in te wonen en toen er door Stad en Staat werd aangedrongen om het tot een openbaar eigendom te maken, stemde de familie er in toe het te verkoopen, op voorwaarde dat het ten eeuwigen dage zoude bewaard blijven als Museum en het den naam des stichters en der latere eigenaars zou dragen. En zoo is gebeurd.
Het oude huis van Plantijn is een Museum geworden, dat iedereen bezoeken kan en waarin wij een wandeling gaan ondernemen.
| |
III.
Wanneer men door een der oude straten, die van de Kammerstraat naar de Vrijdagsche markt leiden, op dit plein komt, ziet men vlak voor zich den voorgevel van het Museum Plantin-Moretus, van 1761 tot 1763 naar de plans van Engelbert Baets voor rekening van Franciscus-Joannes Moretus gebouwd in den trant van dien tijd. Boven den ingang prijkt in een hardsteenen barleef het wereldberoemde Plantijnsche drukkersmerk de Gulden Passer, die, vastgehouden door een hand, die uit de wolken steekt, met den eenen punt op een berd staat en met den anderen een kring trekt. Op een lint, dat tusschen de twee pooten slingert, leest men Labore et Constantia: de draaiende poot verbeeldt het Werk (Labor), de stilstaande de Standvastigheid (Constantia). Hercules, de held der twaalf werken, en een rustende vrouw houden het schild vast, waarop is afgebeeld dit zinnebeeld van Plantijn's levensregel: Werken en Volharden. Het barleef werd in 1639 uitgevoerd door Artus Quellin, den grooten kunstenaar, die het paleis op den Dam met zijn heerlijke beeldhouwwerken verrijkte; het versierde de poort, die hier vóór 1762 stond.
Den gang doorgaande komt men op de binnenplaats, den hof, zooals men vroeger zei, die nu met eenige lage gewassen in perken verdeeld, versierd is. Zij is dertig meters lang en dertien breed. Langs de vier zijden is zij bezoomd met gebouwen opgetrokken van 1576 tot 1639 in rooden baksteen, met ramen, waarvan de omlijsting en kruisen in witten steen gehouwen en de ruitjes in looden omlijstingen gevat zijn. Van een der smalle zijden rust de eerste verdieping op een rondbogige gaanderij met arduinen kolommen; aan dien kant heeft het gebouw twee verdiepingen, aan elk der drie andere slechts ééne; daarboven loopen dan de leien daken, waaruit de zoldervensters met hun kleine trapgeveltjes naar voren steken.
Van afstand tot afstand zijn in de bovenverdieping boven de deuren of tusschen de ramen de borstbeelden geplaatst van leden der familie, die het huis bestuurden: Christoffel Plantijn (1520-1589) en zijn groote
| |
| |
vriend Justus Lipsius (1547-1606), Jan Moretus I (1543-1610), drie stukken gebeiteld door Hans van Mildert in 1622; Jan Moretus II (1576-1618) en Balthasar Moretus I (1574-1641), beiden gebeiteld door Artus Quellin; Balthasar Moretus II (1615-1674) door Peter Verbruggen; Balthasar Moretus III (1646-1696) door Jan Claudius De Cock; Balthasar Moretus IV (1679-1730); Joannes Jacobus Moretus (1690-1757).
Er is in onze gewesten geen vollediger, smaakvoller gesierd voortbrengsel van burgerlijke bouwkunst te vinden dan deze ruime binnenplaats; in- en uitsprongen van muren en verschil van bouwstoffen brengen overvloedige afwisseling van licht en kleur aan; op soberen grond leggen de vensterkruisen, de zuilen en bogen en de medaillons van velerlei stijlen eene rijke en voortreffelijk passende speling.
Wanneer des zomers de helft dier binnenplaats, met het stemmige groen van den eeuwenouden wijngaard behangen, door de zon beschenen wordt, brengt de ontwaakte natuur daar een overvloed van tint, een blijheid van toon aan, die deze eerbiedwaardige nalatenschap van oude tijden en heengegaan menschen weer jong en levend maken.
(Slot volgt.)
het drukkersmerk der plantijnsche drukkerij. teekening van p.p. rubens.
|
|