| |
Toewijding
door Frans Hulleman.
(Slot.)
VIII.
Na dien avond spraken zij elkander dikwijls. Agnes vond het nu niet meer vreemd of opdringerig als hij haar, na de schooluren, tegemoet kwam, vaak naar huis vergezelde, soms eene kleine omwandeling met haar maakte. Zij was weêr eens naar huis geweest; dien dag herhaaldelijk van plan aan moeder alles te vertellen, maar van het eene zwijgen geraakte zij in het andere en toen moeder 's avonds vroeg of zij alleen naar den schouwburg was geweest, loog ze: ja, alleen. Later zoû ze alles ophelderen. Ook was zij bij haar zuster geweest, begeerig te weten, wat die meer wist van dokter Van Steenderen dan moeder destijds en Frits onlangs van hem vertelden, maar Jeanne wist 't niet, zei ze, trouwens wat kon dat haar, - Agnes, - schelen, wat die vader van Frits van Steenderen voor 'n man was! Als 't Fritszelf betrof, zou Jeanne het best kunnen bebegrijpen, maar de vader! Zij, - Jeanne, - vond Frits 'n heel knap man. Niet van uiterlijk. Maar z'n kennis. 't Was 'n knappe bol. Hij had veel kans postdirecteur te worden in... kom, hoe heette die plaats in Overijssel?
Wáár, nieuwsgierigde Agnes; want de plaatsnaam had Frits geheimzinnig verzwegen.
En Jeanne noemde, secuur wetend, den naam van de plaats.
| |
| |
Zóó. Is 't al zeker dat-i daar heen gaat?
Het was zoo goed als zeker, bepaalde de ander.
Zoo. Dat is 'n mooie promotie voor 'm. En verder had Agnes gezwegen. In Amsterdam teruggekeerd, vernam ze van Frits dat zijn kans op overplaatsing was vervallen en hij mocht den plaatsnaam nu wel vertellen. Het was een geheel andere naam dan den door haar zuster genoemde. Nu en dan stond zwager Herman, dicht bij school, te wachten en als Agnes hem dan zag staan en tegemoet-komen, vreesde ze, eensklaps in de verte, Frits te zullen zien, maar dat was gelukkig nog niet gebeurd. Want dan zoû moeder, achter haar, - Agnes, - om, misschien iets te weten komen en dit zou haar vreeselijk grieven. Dat ze dan toch ook gezwegen had! Het kwelde haar meer en meer. En ze zoû de volgende keer, thuis, alles vertellen. Maar als ze dan weêr voor de feitelijke biecht stond, wraakte de leugen in haar herinnering op, dat ze gezegd had, alléén naar den schouwburg te zijn geweest, en zij zweeg. Geleek zij niet op het zwakke bleeke knaapje in haar klas, in wiens bank destijds gemeene woorden waren ingekorven en die ook zoo ontzettend jokken kon? Mocht men iemand wel op fouten wijzen, die men zelf beging? Zij vond van niet. En dit gaf een knak aan de kracht van haar zedelijke opvoedkunde. Want als zij in het schoollokaal stond en een kind berispte, dat beuzelend en aarzelend jokte, dan waren haar gedachten dwalende en zoekende, dan vonden haar oogen in het wolkenwitte luchtstuk, in de hoogte, achter de tuimelruiten, als groot geschreven staan: ‘Gij zult niet liegen!’
Van Steenderen vond zulke gedachten dwaas, overdreven. Als alle menschen niet anders logen, dan op de wijze zooals Agnes had gedaan, dan was de wereld nòg 'n paradijs in vergelijking met de tegenwoordige, oordeelde hij, zijn sigaar met een fraai ivoren zakschaartje afpuntend. Die wroeging, die wroeging! C'était pire que le mal! En hij gaf haar eene duidelijke uiteenzetting van het verschil - waarnaar ze onlangs gevraagd had - tusschen een Hughestoestel en een Saundertoestel, vertelde dat de Saundertoestellen soms slecht werkten op het gehoor, en dat de Morse-toestellen wel telegraafkramp veroorzaakten, een soort beroepsziekte, die ongeveer gelijk stond met schrijfkramp bij de klerken. Zij luisterde dan, vergeleek hem met deze en gene in haar naaste omgeving en vond hem knapper dan knap. Hij wist àlles. Vroeg ze hem: Frits, wat is teleologie? Dan antwoordde hij: teleologie is... En je wist 't. Vroeg ze hem: ‘Frits, kun jij me ook vertellen, wat een “knijpbriefjen” eigenlijk beteekent?’ dan nam Frits een blaadje papier, pliëerde dat tot een smalle platte reep, vouwde dit vlechtend in elkander, tot een knus gezellig vierkantje en toonde haar dan dat. Zóó was 'n ‘knijpbriefjen’. Compris? En zat ze, door de vertaling van een moeilijk Fransch woord in het Hollandsch, in de klem, dan wist hij haar altijd uit de moeilijkheden te helpen. Bij zwager Herman klopte ze meestal tevergeefs! Dat weet ik niet, zei die ronduit; ik moet even één van m'n kippen 'n roetpil laten slikken want die heeft, met je verlof, zusje, 't snot! Maar vraag 't aan je bovenmeester. Die kan 't weten. En hij ging naar de zieke kip. Agnes noemde hem dan: ‘de zalige onwetende!’
Op een morgen, toen het zonlicht in Agnes' kamer binnentuimelde, trad zij naar voren en stond midden in dien blonden schijn, zoodat heur haar met die fijn-stuivende goudstofjes als overpoeierd werd en haar gelaat, als in een gulden damp, neêrtuurde op een tusschen de fijn-sterke vingeren vastgehouden blad papier, dat waaiend boogde.
Zij las. Op het papierblad stonden de opgaven van het examen ter verkrijging van de hoofdacte. Dien Sanders had aan dat examen deelgenomen; zij, Agnes, niet. Misschien in het volgend jaar, was haar uitstel. Zij las de opgave der titels, uit welke eene keuze moest worden gedaan voor het maken van een nederlandsch opstel. ‘De zee - een beeld van het leven’... ‘eene drokke straat - een wereld in het klein’... ‘Rust-Roest’... onder dit laatste opschrift had Dien Sanders een opstel geschreven. Dien had haar verteld, dat men er zulke prachtige voorbeelden van in de nederlandsche historie vond. Niet waar? Nederland in de gouden eeuw! Was
| |
| |
er beter voorbeeld denkbaar? Met als terugslag op dien bloei van handel, kunsten en wetenschappen, de flauwe beteekenislooze achttiende eeuw, toen de hollanders gingen rusten en... roesten! Vond Agnes dat niet een puik voorbeeld? En weet-je wat ze ook als voorbeeld had aangehaald? De tegenwoordige liberale staatspartij; die rustte óók èn... roestte! Maar, daartegenover, de dunne maar sappige twijg van het groeiend socialisme, dat steeds nieuwe loten kreeg en éénmaal het heerlijkst ooft in den schoot der arbeiders zoû werpen. Vond Agnes ook dàt niet een prachtig voorbeeld? En meteen een steek op de liberalen, die in de examencommissie zitten, begrijp je wel Agnes? Hoe durf je zoo iets te doen, had Agnes hoofdschuddend gezegd. Toen bekende de ander. Ze had 't niet gedaan. Ze had 't wìllen doen, begrijp je wel; maar ze had 't niet gedaan! Kind, verzekerde ze Agnes, ik was gezakt als een kei! Nee-hoor. Maar 't zoû toch 'n goeie steek op die suffe liberalen zijn geweest, niet? Ja, dat wel. En Agnes dacht aan de ‘driekantige’ van een aanspreker.
Agnes las. Maar haar gedachten dwaalden af. Dit geschiedde in den laatsten tijd herhaaldelijk, zij betrapte en berispte dan wel zich-zelf, maar morgen gebeurde hetzelfde. Elken dag weêr. Als ze hem zag en sprak, onverwacht, was ze blij. Als ze, na afspraak, hem ontmoette, was het goed. Er was wel veel veranderd. Niet lang geleden, vóór dat ze met hem naar den schouwburg was geweest, stond zij, meende ze, stevig op een hoogte, was hij beneden, zag hij tot haar op. Nu was dit omgekeerd. Zij gevoelde zich minder ferm, als hij bij haar was, en keek naar hèm. Hij had haar gesproken van eene officieele verloving, zoo spoedig mogelijk; en zij vond het goed. Hij had geschertst met een kwasi zeer-vormelijke komst bij haar moeder en kwasi-gewichtig aanzoek om haar hand èn... zij had geglimlacht.
Dien morgen ging hij haar huis voorbij en haar dwalende gedachten vonden hèm. Zij opende de balcondeuren en heur haren waaiden in het zonlicht op. Glimlachen en wuiven, dat stond haar goed! Toen klemde zij de handen om de ronde balconhekstang en luisterde naar wat hij riep. Of ze meêging? Zij moest nog ontbijten. Woû hij wachten? Niet? Het duurde niet lang. Tóch niet wachten? Dan moest hij maar schellen en boven komen.
En hij kwam boven en binnen, zei: ‘goeiemôge!’ Zij stond bij de balcondeuren, zag hem naderen, knikte hem toe, zei, veel zachter dan hij het had gezegd, óók: ‘goeiemôge.’ En zij wachtte. Hij keek de kamer om en om, als een verbaasde. Zij wàchtte. Hij bleef kijken en het suikerwitte landschapje had zijn aandacht. Maar gaf hij haar dan niet eens, als-i binnenkwam, een z.... Zij durfde het woord compleet-uit niet denken. Er was wel veel veranderd. Toen kwam hij uit. 't Is mij gewoon-weg 'n raadsel... dat jij tevreden bent... met zoo'n desolate kamer....
Frits, verzocht zij zacht en vriendelijk, denk er aan, de menschen kunnen hier achter alles verstaan.
Ze weten hier toch de beteekenis niet van ‘desolaat.’
Oui, c'est possible. Mais de temps en temps ils écoutent à la porte, j'en suis sûre.
En hij overtroefde: qui écoute à la porte entend souvent sa propre condamnation.
Zij glimlachte. Hij had weêr gelijk. Het was volkomen waar. Zij wist hèm, ferm en stevig, in de hoogte en zag zich-zelf, beneden, klein, zwak. Toen vroeg ze, of hij aanstaanden Zondag naar Alkmaar ging of den volgenden. Want moeder moet het nu weten, dacht Agnes erbij. De volgende, antwoordde van Steenderen. En zij zweeg, ging zitten voor het ontbijt. De volgende. Het was goed.
Van Steenderen deed grappig, stond met een gekokerde hand voor één oog, terwijl hij de lidjes van het andere samenkrimpte, het sneeuwlandschapje bespiedend. Hoeveel graden Celsius zoû 't daar wel zijn, grapte hij, onder het kokerend handje door. En hij deed huiverend met zijne ledematen en Agnes zag zijne blauwe broekspijpen rilleren door de ingebeelde koû. En zij glimlachte.
Ook hij ging zitten en het lage met rood fluweel bekleede zitstoeltje kraakte alarm. En zij lachte, omdat hij zoo'n komiek-angstig ge- | |
| |
zicht trok. Van het dicht bij hem zijnde tafelblad pakte hij de examenopgavenlijst, verzon spottende grapjes. Was er heerlijker opgave denkbaar dan: ‘De zee, - een beeld van 't leven?’ Neen. Hij, - van Steenderen, - zoû ervan kunnen schrijven. De zee, woelig, onstuimig... hij maakte met zijne hand door de lucht eene woelige golvende beweging... het leven, óók woelig, óók onstuimig. De zee vlák, rustig, maar diep... het leven soms ook vlak, rustig, maar diep. Dan... Hij wroette in zijn geestig beeldend brein, zòcht.
Je weet niet meer, je weet niet meer, zong Agnes, als een vroolijk kind. Wist hij niet meer? Dán... het zeewater bevatte veel zoutgehalte... elk druppeltje uit de zee bevatte zoutgehalte... zoo was het ook met de menschelijke karakters. In de ééne menschenziel was meer zoutgehalte dan in de andere....
Aárdig, prees Agnes, héel aardig! En ze spoorde hem aan, tot het zoeken van andere overeenkomsten, poefte van het lachen als hij een onmogelijke, koddige vergelijking vond en een diepzinnig ijselijk geleerd gezicht er bij zette.
Op straat, bracht hij haar tot dicht bij school en spoedig stonden zij midden in een groep tierende en plezierende kinderen. Zij trokken haar aan de rok en éen durvende bengel trok van Steenderen aan z'n blauw jasje. Die keek zeer boos om. Innerlijk stond Agnes te genieten. Daar werd-i boos om! En zij dacht aan één van z'n eerste brieven, waarin hij haar schreef van de arme kleinen, die dagelijks onder haar hoede waren, herinnerde zich ook hun gesprek bij ‘Rust in Vrede’ en zijn gezegde: ‘arbeiderskinderen hebben voor mij zoo weinig aantrekkelijks!’ Zij bespiedde hem, nu, in z'n doen tegenover de kinderen, die tot haar opbabbelden; elk een doeltreffend antwoord gevend of twee kibbelende kleuters toesprekend en vermanend, dat ze niet moesten kibbelen, waarom? Vertel 't maar aan mij, waarom?
Omdat hij, nikte de een naar den ander, zeit, dat mijn fáder 'n flesschetrekker is. Dat liegt-i.
Agnes schrikte even door het laatste rake woord. Maar herkreeg haar kracht, vermaande den ander: ‘dat mag je niet zeggen, dat is heel leelijk wat je daar zegt.’
Och juvvrouw, s'n fáder ìs 'n flesschentrekker, hield de ander koppig vol. Hìj liegt.
....'t Is niet waar, hoor juvvrouw, traanhuilde bijna de een, m'n fáder is op 't flesschefabriek....
Nou, hoort u 't nou, juvvrouw, nou seit-i 't sèllef... z'n fáder stáat sóó.... En de kleine kleuter, die 't wèl wist, scheefde zijne schouders en maakte met het krom-buigende rechter armpje op en neêre bewegingen, als was hij ijverig met een fietspomp bezig... dàt was ‘flesschentrekken’ en dát deed zíjn vader. Dus.... Waarna de ander weêr wist, dat ‘flesschentrekkers’ ‘schooiers’ waren, Agnes moeite deed de verwarring kalm te ontknoopen en de postcommies gelegenheid had, op dit ‘grauwe goedje’ neêr te kijken, zwijgzaam, als in studie. Hij ging toen zachtjes-aan naar z'n kantoor, want hij had tegen tien uur dienst. Dag Agnes. Dag Frits.
Het was een Woensdagmiddag toen zij samen eene wandeling maakten en in de buurt van het Suasso-museum kwamen. Agnes opperde een plan, het schilderijen-museum eens van binnen te bezichtigen, zij was er slechts één keer geweest, ruim een jaar geleden. Van Steenderen maakte eerst bezwaren. Hij had haar herhaaldelijk gevraagd bij hem thuis, in de Johannes Verhulststraat een kopje thee te komen drinken, maar eerst had Agnes bedankt, toen uitgesteld en thans... zij wilde zoo gaarne met hem enkele van die moderne schilderijen zien! Eh bien, dan schilderijen zien. In de museum-zalen zette hij spoed achter de bezichtiging. Nauwelijks stond Agnes voor een schilderij rustig te kijken, of hij wees naar een landschap, dat veel beter geschilderd was. Probeerde zij voor het veel beter geschilderde landschap den indruk der natuur-wedergave in haar eigen oogen te verkrijgen, dan wees van Steenderen een ander, een portret, noemde den naam van den schilder. Hij was een goede gids, kende de meeste stukken, noemde vlijtig namen. Maar hij was een gids, die haast had, liep gestaâg vóór Agnes uit en aan het einde
| |
| |
van de eerste zaal, alvorens die te verlaten en de tweede binnen te stappen, gebaarde hij rechts, aanwijzend, noemde den naam van den schilder, gebaarde onmiddellijk links, aanwijzend: Israëls. En hij stapte de tweede zaal binnen.
Dat was 'n spelletje, vond Agnes, en in de andere zaal ging zij, onverwijld, op een kussenbank zitten, hoek-elleboogde haar armen, stuttend op de knieën, drukte haar handen, als een stormband, om wangen en kin; bleef zóó dood-stil zien naar een schilderij, die een stadsgracht voorstelde, waarin enkele besneeuwde ijsschotsen lagen om een schip dat op den romp hier en daar vuilsneeuwig was bevlekt. De huizen met kleine ruitjes, dompige kelders, vale stoepen, grauw gevelden in het drensende namiddaglicht, en in een steegje dampte de grijze mist naar den witten hemel.
Zóó kende Agnes enkele grachten. Zóó had zij die wel gezien, komend uit school, ná vier uur. Wat was het triestige er goed van weêrgegeven, vond ze. En ook het water.... Zóó was het water in de grachten, zoo groezelig, zoo groenig, zoo vies... en de huizen, die gevels, óók goed, héél goed, uitstekend... hoe heette die schilder?
En van Steenderen noemde den naam. Noemde ook den naam van de gracht. Dat was een goed schilderij. Jazeker. Er zat fijne stemming in dat ding. En hij ovaalde, op eenige centimeters afstand van het schilderij, met zijn wijsvinger, een stuk van den scheepsromp aan, prees dat stuk als ‘supérieur.’ Het kan zijn dacht de ander. Ik heb nog niet veel schilderijen gezien. Zij stond op en stapte verder.
Weêr buiten het museum vertelde hij, van zijn horloge afkijkend, dat het pas drie uur was. En hij had een uitstekend plannetje. Het was pas drie uur. Ze waren heel dicht bij zìjn huis. Nu zouden ze daar... 'n kopje thee gaan drinken. En hij wees, ter hoogte van zijn neus, met oppe wijsvinger naar den blauwen hemel.
Agnes verzette zich tegen dat plan. Want al had zij vaak gedacht, hoè zoû hij daar wel wonen... hoe waren die eigen-meubelen en welke smaakvolle versiering hing er aan de wanden? bepaald etsen-of-zoo... toch had de luttele gedachte, als jong meisje de woonkamer van een jongen man te bezoeken, haar afgeschrikt van de daad, die haar niet ‘comme il faut’ scheen. En omdat ze zijn verzoek eerst had afgewezen, toen haar komst had uitgesteld, uitte ze dien middag haar bezwaar en vond het niet ‘comme il faut.’ Dadelijk na deze openlijke bekentenis, waasde een schaam-rood blosje op haar wangen, zij vond het gezegde en zich-zelf overdreven preutsch. Van Steenderen krimpte de schouders in, sprak van ‘prude’ en verhaalde eene anecdote eener kuische juffer, die in den pruikentijd had geleefd. En zij glimlachte. Dus, wist zij het wel, geen fijne geurige thee, die hij-zelf zette en schonk in Chineesche kopjes....? En het was goed. Er was wel veel veranderd!
De eerste stap in zijn kamer scheen haar een bijzondere gebeurtenis toe. Hij was haar voorgegaan, had de deur dichtgedaan, hoed en mantel aangenomen en in de gang weggebracht. Op zijn bureau-ministre dat in een hoek, voor het raam, stond, zag Agnes een rose envelop met een adres erop geschreven, een postzegel van drie cent links-boven. De brief lag daar vrij-eenzaam en poeslief-plagend in het langwerpig vierkante donkergroen-lederen vak van het eikenhouten bureau. Haar hart klopte sneller dan gewoonlijk. Van wien ontving hij rose briefjes, hier in de stad? En zij gevoelde zich hoog en fier van karakter, toen hij binnen kwam, doorvorschte zijn gelaat, dat den brief reeds in het zicht had, maar geen enkele gemoedsafspiegeling vertoonde. Hij liep er zelfs niet dadelijk heen, koutte van z'n stoelen met rieten zittingen, die hij, in Brabant, had laten maken. En niet duur! Agnes moest maar eens raden. Die zat reeds in zoo'n stoel met hooge sportladderende rug-leuning, als in een troon. Zóó zou hij haar eens fotografeeren. Hij zat in den rondruggigen bruinlederen bureaustoel, leunde achteruit, deed verrast, door het vinden van den brief, hield dien voor zich uit, verbaasde zich ‘héé, dat is de hand van... van... néé, toch niet...’
Agnes zat in haar stoel-troon, onbewegelijk, de oogen op hem gericht. Zij zag hem den
| |
| |
brief openen en hoorde hem binnensmonds-brabbelend lezen, verstond enkele onsamenhangende woorden maar de beteekenis ontging haar. Hij vouwde den brief samen, deed dien weêr in de envelop, scheerde het rose vierkantje in een halven cirkel onverschillig langs het bureauoppervlak, naar een geelkoperen inktstel en rees op, om met de handen in zijn broekzakken, den inhoud van het schrijven fingeerend te verhalen. Dat briefje... was van 'n meisje bij hem op kantoor... 'n klerkje, daarom herkende hij die hand want het schrift van dat meisje, kreeg-i herhaaldelijk onder oogen... en dat meisje wilde graag naar Rotterdam overgeplaatst worden, omdat daar de aanstáande van haar woont... en nu vroeg ze hem om raad... dat kan ze toch even goed mondeling doen. Maar ze ziet me weinig, daarom zal ze geschreven hebben, voegde hij erbij.
Agnes bleef onbewegelijk, zweeg. Dit drukte hem zwaarder dan vraag op vraag. Hij wist nu dat ze twijfelde. Die twijfel kon hij niet opheffen door haar den brief ter lezing te geven. Het kòn niet. Wat niet weet, dat niet deert. Maar hoe kon hij haar wijsmaken dat dat rose ding 'n onschuldig briefje was? En hij wàs 'r. Hij rechtte zich uit, deed kwasi-druk, haastigde: ‘en nu de fijne geurige thee in de Chineesche kopjes.’ Hij zou haar zekerheid geven. Moest naar beneden, zei-i, om warm water te bestellen. En gauw. Hij schielijkte de kamer uit, sloot de deur ferm dicht, snelde onhoorbaar langs de gang zijn achterslaapkamer in, schoof heel, héél voorzichtig de suite-deuren tot op een kier, spiedde, spiedde... want als ze nu de brief gauw zoû willen lezen, dan ijlde hij naar de voorkamer terug en zou haar den brief ontfutselen, vóór zij twee woorden gelezen had èn... hij kon haar verwijten dat ze hem niet vertrouwde...
Hij spiedde en wachtte.
In den stoel-troon wachtte Agnes, onbewegelijk, met krachtigen en moreelen wil het stormige verlangen om den brief snel te grijpen, sneller te lezen, de wáárheid te weten, onderdrukkend, steeds onderdrukkend... en was spoedig gerustgesteld en blij. Want hij bleef immers geruimen tijd weg. En de brief lag voor 't grijpen. Dàt wist hij. Neen-neen, de brief was van het klerkje. En zij glimlachte. Het was goed.
Toen hij binnenkwam rees zij uit haar zithouding op en liep in zijn kamer rond. Wat stonden daar op den schoorsteen aardige dingen!
Niet-waar, aardig hè? Daar stond nu zoo'n Tanagrabeeldje. Hij pakte het vrouwe-figuurtje, dat eene uiting van vreugdevolle ontmoeting scheen uit te drukken, in de naar de hoogte opgeheven en even-inbuigende armen, van den schoorsteen, hield dit voorzichtig in de vingers om het voetstukje vast en overzag teederlijk de fijne ronding en lijning der leden, en prees uitbundig ‘het ruggetje.’ Hoe vond Agnes nu zoo'n ‘ruggetje’? Was dat niet uiterst fijn bewerkt, het ‘ruggetje’? Fragiel niet? Fragiel. En van Steenderen wees met bevend-bewonderende vingers naar het naakte ‘ruggetje’, dat zoo fragiel was.
't Lijkt wel 'n beetje op Isadora Duncan, vond Agnes, toen zij het weder aan de voorzijde zag.
Niet waar? Ja zeker. Hij vond dat zij het heel goed wist. Zóó was 't. En hier had hij fijn snijwerk van 'n Baliër... Ze moest eens zien hoe fijn dat was. En dáar stond een vaas, ook uit Indië, met zeldzaam inlegwerk... en dit moest zij eens zien en dát... in dien tusschen-tijd zoû hij even naar beneden gaan om te vragen of dat theewater vandaag nog kwam.
Het schenken der thee in nagemaakt-Chineesche kopjes, was door schuld van die ‘treuzelige meid beneden’, naar hij kwalificeerde, verlaat. Moest zij zich dan niet haasten om op tijd thuis te zijn? Volstrekt niet, redeneerde van Steenderen, het was pas vier uur. Dan had zij nog alle tijd, sprak Agnes, gerust gesteld, naar een Fransche kleur-ets ziend, die de buste-beeltenis eener ter zijde kijkende Parijsche ‘courtisane’ bleek te zijn. De zwart-ronde hoed met uitwaaiende witte pluim-veêr tooide de hoog-opgebouwde rossige haarvracht. Zij scheen door de oogwimpers te spieden en een naar binnen lijnend neusje was boven een verf-rood précieus mondje, bot en onnoozel.
Wie is dat mènsch? vroeg Agnes, de ver- | |
| |
dorvenheid van het karakter vermoedend.
Dat mènsch... is de hertogin van Marlborough, loog hij; canailleus typ' hè? Valt niet in je smaak. Het andere dat ernaast hangt zul je aantrekkelijker vinden. Dat is ‘La Joconde,’ het portret van ‘Mona Lisa’ door Leonardo da Vinci, dat in het ‘Louvre’ is, raffelde van Steenderen.
Ja, die kende zij wel.
Kende zij die? Och kom
Ja, die had zij-zelf, thuis, in Alkmaar. Die had ze gekregen van 'n allerliefste moeder met drie schatten van kinderen, jongens. Echte jongens, weet-je, die zoo van tijd tot tijd onder mekaâr 'n robbertje-ros afkloppen! Eén van die jongens is 'n héérlijk kind... hij is vijf jaar... hij gaat nog niet naar school, hij is nog thuis bij z'n moeder, dan heeft zoo'n kind nog niets van de buitenwereld in z'n hersentjes, niet-waar...?
Jazeker, gaf van Steenderen gelijk, en luisterde verder met stroeven glimlach.
... en nu had z'n moeder, 't was onlangs gebeurd, zoo'n arm mannetje met 'n draaiorgeltje voor z'n buik... hij kende die toch wel...?
Jazeker.
... binnenshuis geroepen en eten gegeven. En daar had Willempje, zoo heette het knaapje, bijgestaan. En weet-je, wat toen die lieve jongen zei, toen 't mannetje weg was?
Neen?
Ik moet 't je goèd vertellen, verbeterde Agnes zich-zelf. Toen dat mannetje wèg was, toen kwam Willempje in de kamer bij z'n moeder en annonceerde met z'n huilerig stemmetje... ik gelóóf dat 'k verdrietig wor... ik voel tránen komen... begrijp je wel Frits, erg verdrietig... en toen vroeg z'n moeder, maar wat scheelt 'r dan toch aan vent? Toen woû-i 't eerst niet zeggen. Néé hij woû 't niet zeggen, maar toen zei-i 't dan tòch. Toen zei-i 't tegen z'n moeder: ‘zoû dat mannetje nou wel morgen te eten hebben?’ Vindt je dat geen héérlijk hartelijk kind, dat zoo-iets op die leeftijd al gevoelt?
Jazeker. Dat is 'n sensibel ventje. Moesten de ouders niet te veel aan toegeven. Voor 't kind-zelf, begreep Agnes wel, was 't beter dat zulke gevoeligheidjes bij-tijds werden onderdrukt, anders had het kindje er later maar onnoodige last van. Had Agnes het etsje al gezien dat naast ‘La Joconde’ hing?
Neen. Dat had ze nog niet gezien. Ze was van plan heen te gaan, het werd tijd. Als Agnes nu even wachtte dan schreef hij in 'n minimum van tijd 'n briefkaartje naar die juffrouw, - en van Steenderen wees naar het rose briefje, - dat hij haar morgen zoo- en zoo laat, op kantoor, kon spreken. En dan gingen Agnes en hij samen, dat naar de brievenbus brengen. Want hij bracht Agnes toch naar huis.
Zij vond het goed. En dit was voor haar het laatste en meest zekere bewijs, dat alles wáár was, wat hij omtrent het rose briefje had verteld. Maar dàt zoû ze doen! Als hij schreef... zoû ze over z'n schouder, heen leunend, lezen.
En hij schreef, rondruggig gebogen over z'n bureau: Mejuffrouw, In antwoord op uw schrijven stel ik u voor, morgen, Donderdagmiddag, tusschen 3 en 5 uur in kamer 27 uw belangen nader te bespreken. Met alle achting: F. van Steenderen.
Lichtelijk elleboog-steunend op z'n linkerschouder las Agnes het geschrevene. En toen hij eindigde en tot haar opkeek, zoende ze hem op zijn mond, keerde zich daarna om en bleef voor de gewaande hertogin van Marlborough met helder glansende oogen staren. Als type van canailleuse vrouw vond ze de hertogin wel aardig, maar overigens....
In dien tijd schreef van Steenderen in dolle haast zijn eigen adres op de keerzijde der briefkaart. C'est fini, riep hij vroolijk uit. Dan gáan we, zangsprak zij, blij. En zij gingen.
| |
IX.
Agnes verlangde naar den Zondag, die een einde zoû maken aan haar gezwijg en gelieg. Zij had met Frits afgesproken, Zaterdagavond haar moeder van de verzwegen verhouding op de hoogte te brengen en den volgenden dag zoû hij in de middaguren ‘zeer officieel’ en ‘zeer vormelijk’,
| |
| |
zooals hij opnieuw spottend had geschertst, om haar hand komen ‘bedelen’. Zij had, de tweede keer, zijn scherts niet áárdig meer gevonden, want al was zoo'n aanzoek op zich-zelf een uiterlijkheid, een doode vorm, er zat zooveel gewichtigs achter, niet-waar? En daaraan dacht men toch ten slotte het meest. Niet-waar? Zeker, daaraan dacht men het meest, had de ander grif toegegeven, maar die vormen bleven toch eigenlijk ridicuul!
Uit eenige onrijpe nieuwere hollandsche romans had hij enkele hard-groene ideeën omtrent een wettig huwelijk opgepikt en van tijd tot tijd jongleerde hij daarmeê, handig, ernstig, als een goochelaar voor kinderen. Wat ging het eigenlijk den burgemeester aan, als twee menschen met hun vollen, vrijen wil wilden trouwen? Was zoo'n huwelijksbriefje, met den vettigen bijnaam van 'n boterbriefje, eigenlijk niet 'n hoon, 'n schimp op eene ‘ziele-sympathie’ van twee menschen? Had een klerk van het stadhuis met 'n inktvlek op z'n manchet, het recht aan hun te vragen of zij elkander trouw beloofden, hun heele leven lang? Ja, zoo'n klerk had het rècht, maar het was ‘absurd.’ Het gaat je niets ân man, zoû hij willen zeggen, dat zijn mìjn zaken.’ Onze zaken, had Agnes verbeterd, niet wetend, dat dergelijke losbandige gedachtetjes stamden uit niet geheel begrepen en tevens onrijpe literatuur. Doch wel vermoedde zij, dat dergelijke boud opgegooide meeningen niet uit den grond van zijn hart ontsprongen. De mond sprak wel de woorden, maar het hart bleef er immers vreemd aan. Toch had zij bespeurd, dat hij met buitengewone lust spottend sprak en minachtte de menschen, die klein en nietig in het leven bleven, onbeteekenend, maar die, volgens Agnes, groot waren in het volbrengen van kleine plichten. Vooral zijne minachting voor menschen, had Agnes zeer gegriefd en op een avond, in haar kamer, dacht zij aan: hoe alles toch wel was.
Was zij zich wel zeer bewust, wat zij doen ging? Was alles geen zinsbegoocheling, was haar liefde voor hem wel werkelijk... liefde? Dat woord was zoo veelgebruikt en bracht haar juist van de wijs. Liefde. Liefde. Zij zei het krachtig en hoorbaar, zoodat zij schrikte van het geluid harer eigen stem. En dacht terug aan dat geweldige woord: ‘zinsbegoocheling.’ Was ze niet veel veranderd in haar doen en laten? Sinds wanneer dan toch...? Ik heb, in het begin van onze kennismaking hem zelfs antipathiek gevonden en ik kon toen maar niet begrijpen dat hij bij Herman aan huis kwam, overpeinsde Agnes. Zinsbegoocheling. Ik ben vrééselijk veranderd, moeder heeft dat zelfs gemerkt. Ik merk 't ook. Dagelijks. Maar nu van avond sta ik er pas bij stil, dát is 't. Maar sinds wanneer dan toch ben ik veranderd? Hoe was die avond ook weêr toen we naar de schouwburg geweest waren? Er was één oogenblik en dat zal ik nooit vergeten. Ik stond náást 'm. En toen zei ik, dat de maan me aankeek... en dat die actrice in de schouwburg me ook zoo had aangekeken.... Zie-je, dat was zinsbegoocheling, daar ben ik zeker van, dàt was zinsbegoocheling... en toen... Och, Frits, die zei 't zèlf, die zei iets anders, die sprak van ‘chimères’... en toen... toen sloeg-i z'n arm om me heen... en toen keek-i me aan met die blauwe scherpe oogen waarvoor ik, de eerste keer toen ik hem zag, zoo bang ben geweest en nòg....
Toen stond zij op, met haar open hand langs het voorhoofd strijkend, de oogen naar de gepleisterde kamer-zoldering gericht, mijmerend. ‘Ben ik nog bang voor z'n oogen?’ En zij glimlachte, hoofdschudde: ‘neen.’ Want toen keek-i me aan en... hij zei: ìk kijk naar je, ìk kijk naar je... en z'n arm was als 'n múur... en zijn oogen die keken recht in mijn oogen.... O ze spreken van: iemand tot in z'n ziel zien, maar hij keek dwàrs door m'n ziel... als ik m'n oogen dicht doe, zie ik dat weer... en het was of ik-zelf niet bestond maar in hèm voortleefde. Neen-neen, dat zijn geen zinsbegoochelingen... dat is alles werkelijk gebeurd. En van dat oogenblik af ben ik veranderd.
Agnes ging weêr zitten en zoû studeeren. Maar de eene som beginnende met: 50 H.L. tarwe... sloeg ze over, de andere, die van eene verre wandeling door mijnheer A. naar het dorpje D. verhaalde en in verband met dat uitstapje eene ingewikkelde berekening inhield, vond ze vervelend; een derde... een
| |
| |
vierde... het boek werd dichtgeklapt en van studeeren zoû van avond niets komen. Frits had haar een boek ter lezing gegeven, een roman... een boek, zooals één van haar collega's wel eens meer haar ter lezing had aangeboden en dat zij dan toch niet mooi vond... Ze begon te lezen, maar vond 't weêr ziekelijk en dweeperig... langdradig, verschrikkelijk langdradig... en onbelangrijk óok... pats, ze klapte het boek dicht, dat was geen lectuur voor haar... zoo'n boek vond Frits nu mooi! Hoe is 't mogelijk en wat verschillen wij toch veel in karakter en opvattingen! Frits had ook eens tegen haar gezegd: ‘les extrêmes se touchent,’ toen dat karakterverschil sterk uitkwam. En die Fransche spreekwoorden maakten 't haar soms wàt lastig! 't Was of Frits een doosje vol van die gebruikelijke zegswijzen in z'n hoofd had en dat doosje van tijd tot tijd omkeerde, zoodat de boel eruit viel. Maar ik geloof, dat 'n vrouw met tact het karakter van 'n man ten goede kan doen veranderen. Wat me innig, héel erg grieft, is: dat hij niet van kinderen houdt. Och, de meeste mannen, die ongetrouwd zijn, houden misschien niet van kinderen, maar van hem, van hèm, vind ik dat juist zoo vrééselijk. Hij zal wel veranderen, daar zal ik voor zorgen, meende Agnes zeker, want ik zal hem telkens van mijn kinderen in school vertellen en dan zoû hij wel 'n hart van steen moeten hebben om niets ervoor te gevoelen. Hij zal veranderen. Ik wìl 't. Ik wìl 't.
Zij verlangde naar den Zondag, het tijdstip, dat heel Alkmaar in feestdos, hun ter eere! - naar van Steenderen zei, - ‘hoezee’ zoû roepen en 's avonds, voegde hij erbij, zouden de talrijke theetuinen schitterend zijn verlicht en, - selbstverständlich! - duizenden vuurwerkzonnen zouden de maan van angst doen verbleeken. Zouden zij, - Agnes en hij, - daar dan niet even 'n kijkje nemen? Wieweet, of de máán... haar weêr zoû aankijken, plaagschertste de geestige, gelijkertijd haar arm vertrouwelijk-drukkend, want zij liepen samen, eenige dagen vóór dien Zondag, 's morgens vroeg in het Vondelpark om een zeldzaam mooien ‘Kaukasischen Vleugelnoot’ of ‘Groene Regen’ te zoeken.
Gevonden, gevònden, juichte Agnes, die den boom het eerst zag en met een frisch klappen der handen vooruit snelde... zoodat zij er veel eerder dan den ander was. Even had zij het gevoel van klein en kinderlijk te doen, toen ze onder den boom stond, en zag dat Frits kalm kwam aanloopen, den boom bekeek, en fraai vond. Hij wist niet, dat er meer van dat soort boomen waren, hetgeen Agnes hem vertelde. Als zij zoo'n ‘groen kettinkje’ wilde meênemen, dan zou hij dat voor haar plukken. En hij plukte dat, gaf het aan Agnes. Toen zij verder liepen verzocht ze hem het ‘kettinkje’ in één van z'n jaszakken te bergen en alvorens dit te doen hield hij het groene guirlandetje, speelsgewijs tusschen linker- en rechter-vingers, bespiedde het kettinkje nauwlettend en vond... een rups. Er zit 'n rups in Agnes!
Zoo? Laat 's kijken. Jà. Wat 'n lief rupsje hè. Niet eruit doen, verzocht ze.
Niet eruit doen? verbaasde zich van Steenderen. Die rups kruipt uit m'n zak en als dat ongedierte in m'n hals komt, heb ik er last van.
Afwachten, troostte Agnes. Maar niet eruit doen. Niét eruit doen!
De postcommies deed 't toch, wilde de rups verdonkeremanen, maar Agnes was hem voor. Geef hier, verzocht die. En ze liep met het zich krimpende en weêr uitrekkende rupsje tusschen duim en vinger naar een boomstruik, zette het ‘ongedierte’ op een blad. Ziezoo. Die kon smullen!
Ik wil dáárom dat beest niet in m'n jaszak hebben, verdedigde hij zich, omdat ik 's 'n onaangename ervaring heb gehad, door 't zelfde ongeveer... jaren geleden heb ik 's 'n paar verbazend mooie anjers geplukt uit 'n tuin... en toen wilde ik dat niet weten en borg die dingen in m'n hoed, begrijp je wel? En thuis nam ik ze eruit. Maar toen 's avonds had ik toch zoo'n formidabel kriebelend gevoel op m'n hoofd... en wat was nu het geval, die anjers zaten vol torretjes. En al die kleine, beroerde torretjes, hadden zich in mijn haar genesteld en waren 's avonds aan 't feest vieren gegaan.
Agnes verlangde naar den Zondag. Maar Vrijdagochtend, daaraan voorafgaande, vond ze op tafel een briefje van Van Steenderen,
| |
| |
waarin hij berichtte, plotseling Zondag-dienst te moeten waarnemen van twee tot vijf uur. Hij zou nog moeite doen aan deze noodzakelijke dienst te ontkomen, maar... er was weinig kans. ‘Jammer, niet kindje? Jammer, jámmer, jámmer, herhaalde hij, schijn-natuurlijk, als in spreektaal. We moeten dus de gewichtige gebeurtenis een week uitstellen. Gelukkig één weekje maar! Frits.’
Dit was haar wèl eene teleurstelling. Maar zij sprak daarvan weinig, toen hij haar den volgenden dag, na twaalf uur, tegemoet kwam en dadelijk zijne teleurstelling uitte. Er was geen kans dat een ander die dienst voor hem kon waarnemen. Ging zij vanmiddag naar Alkmaar? Neen. Dat vond hij uitstekend. Dan bleven ze beiden nog een week hier. Dan reisden zij, in de volgende week, samen. Hij zeide haar een langen, uitvoerigen brief aan zijn vader te hebben geschreven, waarin hij hem van het een en ander op de hoogte had gesteld. Verder was hij van plan alles mondeling te doen en misschien reisde hij in het midden van de komende week, even heen en weêr, om de formaliteiten, die zijn ‘ouwe heer’ tegenover haar moeder diende te vervullen, te bespreken. Hoe zoû Agnes zijn ‘ouwe heer’ wel vinden? O, die was nog 'n man van den ouden tijd, maar kende gauw z'n volkje. Hij was nog één van dat ouderwetsche slag geneesheeren, dat nog niet den titel van arts onder den naam schreef, maar geneeskundige, heelkundige, verloskundige.... Och, het was waar, dit had hij Agnes reeds verteld. Zouden zij morgen eens naar buiten gaan, naar... wáárheen zij wilde!
En je hebt morgenmiddag om twee uur dienst, sprak Agnes haastig in groote verbazing.
Zeker. Hij had morgenmiddag om twee uur dienst. Maar dan konden ze toch wel eens, in de vroegte, naar Ouderkerk gaan, of ergens anders, en tegen den middag weêr in Amsterdam terug zijn. Neen dat vond ze niet gezellig. Dan wist hij iets anders, iets beters, meende hij. Dan zoû hij haar morgenavond van huis halen en dan kwam zij bij hem weêr een kopje thee drinken. Of was dat óók niet gezellig? Hij kwam vijf uur van kantoor, zoû gauw in de ‘Poort van Cleef’ eten... was zes uur, half zeven, bij haar.
Ja, als die jongen nu morgenmiddag nog moet werken, dan doe ik dàt, dacht Agnes. Het was toch eigenlijk niet ‘comme il faut’ dat zij bij hem voortdurend kwam, peinsde ze erbij. En er bleef een zeurige stilte drensen.
Nú... dan zie ik je morgen maar niet, kortte hij af, ontstemd. Ik moet zeggen, 't is wel hartelijk van je.
Och Frits... 't is geen onhartelijkheid van me, zèg dat toch niet, sprak Agnes, met ferme, zich oprichtende verontwaardiging in den klank van haar stem. En de flinkheid wekkend, die sinds geruimen tijd in haar binnenst sluimerde, herhaalde zij krachtiger, fier en welbewust: ‘'t is geen onhartelijkheid van me!’
Dan zie ik je morgen maar niet, deed hij gelaten.
Och als jij 't gráág wilt, begon Agnes weêr en haar stem beefde bij het woord ‘graag’ en droeg die naar het sentimenteele zwevende klank, welke het sterkste hart in een zwak oogenblik kan eigen zijn... dan durf ik wel bij je te komen, dàt is 't niet... maar ik vind 't voor mij....
We hebben daar nog al 's over gepraat, herinnerde de ander eraan, weet je wel? En toen waren we 't eens. Beter is, er nu niet verder over te spreken. Lieve hemel, sprak hij, trots zijn eigen vermaning toch verder, als een modern meisje niet eens meer bij een jongen man mag komen, of 't heet ónkiesch, of... niet ‘netjes’, of niet ‘comme il faut’... dan was de wereld met recht, ‘le monde où l'on s'ennuie’. Maar 't was beter er niet verder over te spreken. Zij kwam niet. Afgeloopen. Wist Agnes dat miss Duncan hier misschien met de schoolkinderen uit het Grünewald zoû optreden? Neen? Dat zou aardig zijn niet? Vooral voor Agnes... zoû 't niet?
Vooral voor mij? Waarom? Om dansende kindertjes te zien onder de hoede van mama Duncan? Te zorgen dat er geregeld dikke boterhammen zijn voor arbeiderskinderen, zegt Dien Sanders, is beter dan dansjes uit te
| |
| |
voeren met of zonder kinderen. En die Dien is wat dweepziek, maar ze kan de dingen raak zeggen.
Frits, blijf eens éven stil staan.... Kijk 's naar de overkant... daar zijn nu die huizen ingestort een paar maanden geleden, zie je wel?
O zoo. Dáar. Ze zijn al bijna bewoonbaar zie ik. Heb ik je verteld dat de oorzaak aan slecht cement werd toegeschreven? Ja, dat had hij haar verteld.
Voor haar woning gekomen, nam ze van hem afscheid. Tot morgen.
Tot morgen? Hij zag haar toch morgen niet, òf...?
Tot morgen. En ze glimlachte.
Kwam ze tòch? vroeg hij verrast.
Tot morgen.
O, hij vond haar verrukkelijk. Hij kwam haar halen... hoe laat?
Niet noodig.
Hij geraakte in verwarring en verlegenheid, begreep er geen jota van. Niet noodig? Dus kwam zij dan toch niet?
Zij kwam. Halen was niet noodig. Zij kwám. Tot morgen.
Ik wacht je, begreep hij eindelijk en zwaaiend met zijn wandelstok, riep hij ‘adieu.’
Toen de treden der trap onder Agnes' schoenen kraakten, scheen haar hart krachtiger te worden en boven, in haar kleine slaapkamer, stroopte ze de donkere school-blouse-mouwen op en wiesch zich handen en armen, het water met schephandjes over de polsen plensend en tegen-over haar in den schoollei-kleinen spiegel naar haar eigen gelaat ziend, dat een in de verte afwachtende vreemde scheen, herzei Agnes: ‘tot morgen’... ‘tot morgen’...
Even later stapte zij de kamer daarnaast binnen en vóór zij koffie-dronk wijlden haar blikken de kamer door, bleven boven een tafelvoorwerp rusten en fluisterend zei ze, het is of ik weêr op een hoogte sta, stevig, alléén... en dat hij beneden is en naar me ópziet... Haar hoofd schudde zacht ‘nee’ en sprak van ‘zinsbegoocheling’, maar haar hart wist het anders.
| |
X.
Het was Zondagochtend. De zon stond wit-gloeiend in den wolkeloozen hemel en de stralen schenen naar haar ooghaartjes strakgespannen snaren, die fijn-priemden in Agnes' blauwe oogen en schenen te breken toen zij met de bovenoogleden knipperde. De wind blies het drooge snerpende zand van de versch-besteende straten op in de zomersche en zachte lucht, zoodat de wegen, in de verte, gloei-heet schenen te dampen en te wasemen, en het groen der boomen grijs en stoffig werd. Langs een toren van stuivend zand kwam fietsend aangereden, met bubbelende blouse-mouwen en een scheefverwaaide matelot op de ontredderde haren: Dien Sanders, die kloek van het zadel op de straatsteenen stapte en Agnes groette. Of Agnes met haar meêliep. En of Agnes het al gehoord had. Wist ze nog van niets? Maar wist Agnes dan nog niet, dat de textiele arbeiders de strijd tegen het kapitalisme niet konden voortzetten en weêr aan het werk moesten gaan? Hoe was 't mogelijk!
Ik heb, in de laatste dagen, geen krant gelezen, bekende de onwetende.
Maar lees je dan niet geregeld 'n krànt? Hoe is 't mogelijk! Wat zullen de kapitalistische bladen juichen.... Wat zùllen ze weêr 'n borstje opzetten... die geldzakratten! Maar toch krijgen we ze vroeg of laat in de val! En dan in de plomp ermeê!
Zeg Dien, doe niet zoo hevig, verzocht de tam burgerlijke.
Is dat hevig? Noemt u dat hevig? Ik ben goddank niet zoo tam en burgerlijk als de rest. Ik ben goddank niet zoo gauw hevig verliefd ook, als menigeen, piekte de strijdlustige. Dat had ze daar goed gezeid, meende Dien. O, die Agnes was zoo'n ingebrand merk van burgerlijkheid. Ging Agnes op reis? Neen? Waarom liep ze dan vandaag met 'n city-bag. En wat zat er in die city-bag?
In die tasch draag ik meê, 'n pond boter... en tíen eieren, èn....
En ik dacht dat je kamers met pension had, snibbigde snel Dien Sanders.
Lieve Dien, blijf 't dan ook denken, want het is zoo, verzekerde weêr de ander.
Maar voor wie waren dan toch in 's hemelsnaam! tien eieren en... boter, martelde zich Dien, in gedachten. De vraag brandde op
| |
| |
de punt van haar tong, maar ze vroeg wáár Agnes heen ging.
Ik moet in de Kinkerstraat zijn.
Wat toch in 's hemelsnaam! moest die Agnes in de Kinkerstraat doen met 'n tasch vol eetwaren? Moet je vóóraan of achter-in de straat zijn?
Vooraan. Drie-hoog.
Menschen die in de Kinkerstraat drie-hoog woonden... op Zondag met boter en eieren uit... het was voor Dien Sanders een raadsel. Maar ze loste het spoedig op. Dan ging Agnes bepaald uit op armen-bezoek! Dat wàs 't. En dàt kon ze ook wel vragen. Maar wat ze beter slimmetjes kon te weten komen langs een omwegje.
Woont vooraan in de Kinkerstraat niet die kleine Jan van der Horst, die bij jou in de klas zit?
Ja.
Is die kleine Jan ziek, dat je erheen gaat?
Z'n moeder is ziek. En daarom verzuimt-i zoo dikwijls, moet-i thuis blijven. Ik heb naar die vrouw eens geinformeerd en ze moet dood-arm zijn. Die kleine jongen komt soms in de klas en heeft dan niet eens gegeten. Dat zegt-i niet, maar ik merk 't dan. Hij heeft al in geen maanden warm eten gehad, elke dag brood, bróód... wat ziet dat kereltje wit hè?
Anemisch is die jongen natuurlijk. En misschien tuberculeus! Wat scheelt die moeder?
Dat weet ik nog niet. Dat zal ik straks misschien te weten komen. Misschien ook niet.
Dien Sanders vond Agnes zeer philantropisch. Och, 't was goed bedoeld, maar wat gaf dat nu, tien eieren en 'n pond boter voor 'n zieke moeder met 'r kind? En het laatste zei ze.
Ik kan op 't oogenblik niet meer missen, bekende Agnes.
O, maar dat was de bedoeling niet! Agnes kon toch dat zieke gezin niet heelemaal gaan onderhouden! Dat zoû dwáás zijn. Je mocht je-zelf toch niet te-kort doen! Men moest niet te-veel gevoels-socialistisch zijn, raadde Dien Sanders af, want dan kwam je bedrogen uit! Gevoels-socialisme maakt niet sterk maar verzwakt, leerde het ijverige mondje. Neen, Agnes moest worden: strijdend socialiste, propageeren... was Agnes al lid van de Partij? Nog niet? Ze wachtte er te lang meê, ze wáchtte er te lang meê, repeteerde de propagandiste. Als je getrouwd bent, dan kom je er heelemaal niet toe. En ze keek, ironisch stroef-glimlachend, even vluchtig naar Agnes heen. Of is je aanstaande ook democraat?
Mijn toekomstige echtgenoot, somberde schalks de ander met graf-stem, mijn toekomstige echtgenoot is... sociaal-aristocraat! Daarna zag Agnes, in scherts, min-achtend op de propagandiste neêr.
Zeker 'n jongen met gèld, flitste het door Dien Sanders' brein en ze achtte die Agnes Dekker zoo goed als verloren. Maar sociaal-aristocraat bestond niet! Wat was dat voor 'n partij?
Kende Dien die partij niet? Die partij had als devies in haar vaandel geschreven staan: Liever zullen wij met de aristocraten stèrven dan met het ‘vulgum pekos’ léven! En Agnes dreigde met de wijsvinger in de lucht, boven Dien's nadenkend hoofd.
Wil je dat nog eens herhalen, verzocht de onderwijzeres.
Liever zullen wij met de aristocraten stèrven dan met het ‘vulgum pecus’ léven! Have you snap?
Ze stonden in de Kinkerstraat voor numero... Dien keek weêr met een woedende blik de wereld in en Agnes had de belknop in de hand. Ga je niet even meê, verzocht de laatste.
Neen.
Dag Dien.
Dien hield Agnes' hand vast, haar donkere oogen gloeiden. Morgen wil ik je spreken Agnes. Maar denk in dien tusschentijd aan 't spreekwoord: ‘eerst gedáán en dan gedacht heeft menigeen in leed gebracht’. Jij behoort aan óns en níet aan de... sociaal-aristocratische partij, waarvan ik nóóit heb gehoord en dat bepaald 'n ouwe-sokkenboel moet zijn.., Agnes, Agnes, sta toch voor alles vast in je schoenen...!
En mèt strafte Dien met 'r laarshak stevig het rond-ijzeren straatdekseltje van de Vechtwaterleiding af, zoodat het ding rinkelend wipte en beiden ernaar neêrkeken.
Is 't kapot? vroeg Agnes.
| |
| |
Ik dàcht 't. Jij ook? Morgen wil ik je spreken. Jij behoort aan óns!
Ik gelóof 't ook, vermeende de nu weêr ernstige, toen de deur eindelijk werd opengedaan en ze haastig de treden der trap besteeg, die onder haar laarsjes kniersten. Het eerste portaal voorbij, zag ze de deur van een kleine voor-zijkamer openstaan en wat ze het eerst zag, was een goudvisschenkom in de zon, bij het venster, toen een jongentje met touw-kleurig haar, dat verschrikt met wijd-open oogen naar haar stond te kijken. Zij moest drie-hoog wezen. In de gang van de tweede verdieping was het zoo donker als in den nacht en de trap naar de derde verdieping beliep ze, tastend, met gespreide armen, in de eene hand vastgeklemd de bungelende tasch. Ongeveer in het midden van de trap hoorde ze achter haar, de zij-voorkamerdeur rukkend naar binnen jompen en terwijl een kwak licht de duisternis bepleisterde, bruutte een mannestem op naar haar rug:
‘Bij wie mot u wese?’
Bij juffrouw van der Horst, kalmde haar stem.
Die leit siek, wist de manne-stem. Maar as de deur dicht is mot je maar kloppen, mot je maar hárd kloppen... want anders hooren ze je niet.
En de deur werd weêr in het slot geslagen, brak elke lichtschampering af. Boven, in de gang, rustte Agnes even uit in de duisternis, tikte tegen de achterkamerdeur, welke zachtjes geopend werd door ‘kleine Jan,’ die, van verrassing, met een over zijn onderlip hangende tong en met oogen, als blauw-glazen stuiters in het witte slappe snoetje, de deurknop bleef vasthouden toen Agnes met een krom, naar voren buigend lichaam en vooruitgestoken gezicht, fluistervroeg: ‘Wáár is je moeder; in de alcoof?’
Zijn moeder was in de alcoof. Agnes zette haar tasch op de ronde tafel, overzag haastig de armoedige kamer, waarin het zonlicht wreed binnenscheen, zoodat de kaalheid der wanden, de leêgheid der schoorsteen, de versletenheid der stoelen in het gele licht schamperden. Rood-gloeiende geraniums fleurden in het vensterkozijn.
Toen Agnes heel stil en voorzichtig in de alcoof kwam, zag ze dat de zieke, die in een smal-ijzeren ledekant gestrekt lag, met een klein wit gezicht rustend op het kussen. De zwarte haren sliertten langs de slapen en zwartbruine oogen fonkelden in het schemerdonker. De magere handen poogden het zieke lichaam op te stutten, toen Agnes nader kwam. Maar die voorkwam dat met wenkend handgebaar en vriendelijk-gebiedende stem:
Nee-nee, dat moet u niet doen! Ik kom wel bij u. Dat hadt u niet gedacht hè, vandaag 'n vreemde aan uw bed te zien? O, had Jantje 't gezegd? Nee, blijf u nu asjeblieft zóó liggen... doet u dat nou! Waarvoor zult u zich nou vermoeien? We kunnen toch zóó wel met elkaâr heel kalm wat praten. Vertelt u me 's, hoe is 't met u?
De zieke knikte ‘neen’, de stem hortte heesch, het ging niet goed. De dokter was nèt geweest, voordat de juffrouw kwam. Was de juffrouw 'm niet tegengekomen op de trap? Het was de eerste keer dat-i, op Zondag, kwam. De juffrouw kwam klagen, dat Jantie zoo dikwijls niet op school kwam, was 't niet? Maar de juffrouw zág 't wel.... ze was alléén... alleen kwam 's middags 'r zuster... en die bracht dan wat eten meê.... Wat de dokter zei? Och, die zei niet veel as... geduld, gedúld... en zoo gauw as ze beter werd naar buíten toe... en versterkende middelen... de juffrouw moest niet denken dat 't dikwijls meer gebeuren zoû, dat Jantie thuis bleef....
Agnes had stil zitten luisteren en toen ze vond, dat de ander zich niet te-veel vermoeien zoû, stond ze op, en boog over de zieke heen, fluisterend: ‘ik heb wat versterkende middelen voor u meêgebracht, die zal ik achter op tafel leggen... nee-nee, u moet me er niet voor bedanken... als 't u maar hèlpt... wie is uw dokter?... dokter Bierens?... ik zal zien wat ik nog voor u doe... nee, u moet me niet bedanken... u zoû 't toch immers voor mij ook doen?... we moeten mekaar 'n beetje helpen... dag moedertje... ik kom nog 's gauw naar u kijken.
Weêr buiten, ging zij, met de leêge lichte tasch in de hand, naar huis. Ben ik eigenlijk niet 'n zottinnetje, redeneerden haar gedachten, dat ik, op mijn manier, iets doe, om de
| |
| |
armoê van n ander iets te verminderen? Neen-neen, we rsprak zij dan soortgelijk gepeins, men moest niet te-veel daarover zeuren en daaraan denken, men moest dadelijk doen wat men kon doen, dit was het best. Zij wist wel, dat die heele kleine daad van haar zonder beteekenis en nutteloos leek tegenover de zeer groote armoede, die in een stad als Amsterdam werd geleden, maar zoû zij dan om die reden zich verzetten tegen de ingeving van haar hart? En de meeste menschen deden dat toch. Die redeneerden zoo: ‘er is toch op 't oogenblik aan de ellende niets te doen, dus laten we er ons niet meê bemoeien....’ En dit vond ze glad verkeerd. Hoevele lieden had ze niet in den laatsten tijd ontmoet die het leven leêg en nutteloos vonden, lusteloos en cynisch dat leven verachtend. Frits was óók zoo geweest, had ook het leven leêg en nutteloos gevonden, maar in den laatsten tijd was hij wel veranderd... misschien 'n beetje door haar! Hij moest nog meer veranderen, ik wil 't, ik wìl dat, eischte ze, stil maar ferm. O, zij had soms iets dergelijks, een soortgelijk gevoel, zoû je 't noemen, dat het leven eigenlijk geen greintje beteekende, dat het heele leven nièts was, de automobielen niet en de electrische trams niet en de paleizen niet, en de koningen en de keizers niet... maar aan de andere kant was het leven zoo vol en rijk! Het leven dat eeuwig is en waar je, als mensch, midden in stond, wat was het belangrijk, wat stormde het van alle kanten op je toe. En het was Agnes alsof het kwart over vieren was en het stemmenlawaai van de kinderen uit school in haar ooren klonk. Luister dan 's even naar die schreeuwende en kraaiende kleine-menschen... de examinator had wel gelijk, als opgave voor een nederlandsch opstel te vermelden: ‘een drokke straat... een wereld in het klein.’
Als Agnes nu liep op eene kade met in aanbouw zijnde huizen en zij keek door zoo'n huis, dat eigenlijk meer een geraamte geleek, heen, zoo, dat je aan de andere kant de blauwe lucht kon zien, dan bespeurde zij in zich-zelve een gevoel van leêgheid, maar dat niet tot triestige melancholie of levensmoêheid ontaardde. Men moest het leven aandurven, daar bleef je wakker bij en gezond! En niet te veel aan je-zèlf denken. Vooral niet te veel aan je-zelf denken, want dat maakt 'n mensch ziekelijk en siekeneurig, predikte Agnes, stilletjes voor zich-zelf.
Dien is me te dweepziek en te fel. En ik vind haar zeer bekrompen, ook al kan ze de dingen raak zeggen. Dweepen was trouwens bekrompen en om fel of bitter of sarcastisch of scherp-spottend te zijn... och, daarvoor moest de aanleg in het karakter aanwezig zijn en harde omstandigheden in de wereld werkten erop in. Dien kan zoo scherp spotten en omdat ik daar niet tegen kan, of eigenlijk wèl tegen kan, maar er zoo'n beetje tegen-in glimlach, vindt ze me... burgerlijk! Dat zegt ze dan zoo fel. Dan vind ik haar grof, maar dat zeg ik niet! Ze is bijzonder ijverig en dat waardeer ik in haar. Maar véél van 'r houën... neen, ik hoû 't meest van m'n moeder... ik dwéép met m'n moeder... en dàt is niet bekrompen!
Ze was dien middag in haar kamer, probeerde te werken, verlangde naar den avond. Het werk vlotte weêr niet. De balcondeuren waren open en het zonneschijnsel stortte naar binnen, waar zij aan-tafel neêrkeek op een boek. Aan de overzijde werd weêr het huisorgel bespeeld en Agnes, onwillekeurig, luisterde ernaar. Hoor, een vrouwe-stem zong. Agnes wist niet wat die stem zong, maar ineens herinnerde zij zich, dat eenige jaren geleden, in een kleine kerk een vrouwe-stem liederen had gezongen... en nog nooit had ze zoo mooi hooren zingen. Zij wist niet dat iemand zóó zingen kon! Enkele van die regelen kwamen haar in de gedachte:
‘Wandle mutig deine Bahn,
Denk' es geht doch wie Gott will,
Wat zong die vrouw dat vroom en sterk! En hoe komt mij nu, na 'n paar jaar, de herinnering heerlijk terug. Alles wat goed en innig is, dat vergeet men toch niet. En alles wat uiterlijk is en opvallend schittert, dát vergeet men spoedig. Daarom misschien hoû ik meer van die innig-vrome, krachtige goddelijke stem, dan van 'n zoo-genaamde opera-ster, die de wonderlijkste trillertjes kan maken, wat misschien, als kunst, heel mooi
| |
| |
is, maar dat mij niet zeer sterk treft. Maar die buitengewone opera-zangeres wordt 's avonds opgewacht en gehuldigd als ze in het rijtuig stapt. Wat 'n vreemde menschen zijn er toch! Zoo iets zoû ik onmogelijk kunnen doen. Maar wel kan ik zeer dikwijls aan het mooie en aan het goede denken en dat maakt me sterker, dat maakt me beter, dat maakt me gelukkig!
Toen Agnes, omstreeks zes uur in den namiddag, het huis uit- en de straat instapte, op weg naar de woning van Frits van Steenderen, woei er een weinig wind door de lucht en die koelte deed pittig aan in haar gezicht. Weinig menschen en geen kinderen waren op dit uur in de straat waar de zon bleek-goudelend nog in scheen. Zwaluwen sjierden angstig en repwiekend boven de daken der huizen en op de straatsteenen, vóór Agnes, hipten kol-ronde musschen, die, een eindje verder, in dichte rijen gepropt op de takken van een olm, zwetsend tsjielpten en in de diepe, schaduw-volle holen van den boom, schenen gevangen en gekooid.
Gaande over het zanderige en knerperige grintpad, tusschen twee rijen grijzige boomstammen, langs het vuilgroene water dat tusschen de steenen wallen der recht-lijnende kade, hier en daar wit-spiegelend deinde, zag Agnes op eene oude tjalk, verweerd en verveloos, de kleine schipper in een blauw jasje, met een pet op, rustig rooken uit een pijpkluifje. Een wit mutsje rees heel langzaam uit de schaduw-zwarte vierkante opening van de kombof en een tanig-geel grof-goeiig gezicht eener oude vrouw koekeloerde naar het kruiselings gebeende schippertje, dat fijnblauwe rook-golfjes door z'n tanden liet spuien en die niet eerder terzij keek dan toen de ander riep: ssst. Daarna pakte hij het pijpje in de eene hand en met de andere, gestrekt, hield hij een groote witte kop vol dampend vocht vast, benaderde die naar de lippen, stortte dorstig een slok naar binnen en morde grommig naar het in de zwarte vierkante opening naar beneden dalende mutsje: ‘bliksem, die is heet, ouwe!’
Agnes las op den voorsteven den naam van het schip, ‘De Vrouw’. Naast ‘De Vrouw’ lag log en zwaar een nieuwe tjalk met frischglanzende gele en roode verf-banden om den romp en het drinkwatervaatje met z'n kalk-wit geschilderde hoepels eromheen was een tonnetje om er het heerlijkste watertje in te bewaren, vond Agnes. Hoe zoû dit schip wel heeten? En, stil-staand, las Agnes den beduidenis-vollen naam: ‘Nieuwe Zorg’. Een kees-hond kefte haar nijdig na en toen Agnes omkeek, dreigde hij, over de loopplank heen, aan wal te zullen komen. Met twee voorpooten op die plank bleef hij een poos vinnig keffen, tot een amper loopend maar lukraak waggelend schipperskind ‘Kees’ in z'n nekharen griste, die dadelijk zweeg en in een kring, als beschermend, om de kleine bleef heendolen.
Agnes versnelde haar pas. In de Johannes Verhulststraat, dicht bij Frits' woning, verlangzaamde zij haar stap en vóór zijn huisdeur staand, aarzelde haar opgeheven hand het electrische schelknopje te bedrukken. Deed zij niet als een bedeesd meisje, dat bedremmeld stond te wachten? En waarom? Haar vingertop duwde op het knopje en daarbinnen, boven, riep, fijn-vibreerend, de electrische schel. Dadelijk daarna ging de deur open en Agnes stond, als beteuterd, langs de schemerige belooperde trap-treden de donkere hoogte in te kijken, vanwaar een schelle stem haar verzocht boven te willen komen, alvorens zij iets had gevraagd. Toen klonk Agnes' stemgeluid vreemd en haperend, of mijnheer... Van Steenderen thuis was. Of u maar boven wil komme, verzocht opnieuw de schelle en duidelijke stem; ‘mijnheer is in z'n kamer, maar mijnheer komt 'r al ân!’
Boven in de gang kwam Van Steenderen Agnes tegemoet. Zoo kindje, streelde zijn behagelijk geluid; je komt verrukkelijk vroeg! Hij nam haar hoed, die zij losgepend had, uit 'r handen aan, wachtte ook de handschoenen.... Agnes ging de kamer binnen en de ander kwam, handenwrijvend, achter haar aan, klapte de deur dicht, pakte haar polsen. Nog zelden had Agnes zijn gezicht zoo verheugd en lachend gezien, toen hij vóór haar stond, met haar polsen in zijn toegeknepen vingers en, naar hij schertste: de poppetjes van zijn oogen in haar oogen kon zien’. Zij hoofdschudde, niet begrijpend.
| |
| |
Hij gaf nog geen uitlegging, maar haar kin tusschen duim en vinger zachtzinnig nijpend, naderden zijn lippen haar mond, keek weêr, - naar hij herhaalde, - in de poppetjes van haar oogen en zoende Agnes, die hij daarna alleen liet staan, om een stoel voor haar te verschuiven en goed te plaatsen, zoodat zij prettig zitten zoû. Tusschentijds lei hij uit, de beteekenis van de ‘poppetjes’, wat niet anders was dan dit: hij zag zijn eigen gezicht weerspiegeld in haar oogen en dat was dan zoo klein als 'n poppetje... begreep Agnes wel? Nu begreep zij de uitdrukking en vond die wel leuk. 'n Echtkinderlijk gezegde, dacht ze erbij.
Agnes zat in een kussen-crapaud, met tegenover haar Frits in een rieten stoel met hooge rugleuning. Buiten was nog het late heldere daglicht, maar in de hoeken der kamer spon zich het schemerlicht donkerend uit. In de stilte murmelde het theewater, dat zachtekens begon te gonzen als het zingen eener bij. De wee-zoete geur van sigaret-rook, die boven in de kamer, tegen de zoldering, deinde, snoof Agnes enkele malen op. Toen snoot ze bedaard haar neus.
Wil ik de balcondeuren 'n beetje open zetten, haastte hij, opstaand; want misschien hindert je de rook, die nog in de kamer staat.
Ja asjeblieft.
Hij deed dat. Weêr langs Agnes heengaand boog hij zich in tweeën, met zijn gelaat naar haar toe en tipte met de punt van zijn neus aan haar neustop, wat hij, verzocht ze hem, niet moest doen! Daarna betastten de holten zijner handen haar blossige wangen en hield hij die, met aan beide kanten van haar hoofd uitgespreide vingers en in zijne oogen het raadselend glinsteren, waar Agnes, rustig naar zag. Snel glipte de herinnering op aan den avond toen zij hem voor het eerst had gezien en de vreemdsoortige vreesachtigheid, die haar toen had overmeesterd wiekte door haar gedachten. Zijn stem klonk zacht-gedempt en eenigszins heesch sprak hij thans van dien avond der eerste ontmoeting. Dat verraste Agnes en blij bleef zij luisteren zonder te zeggen dat ook zij aan dien eersten avond dacht. O, hij had haar dadelijk sympathiek gevonden. Of sympathiek niet zoo zéer... maar geresolveerd! Zij was dien eersten avond, hij mocht 't nu wel zeggen, niet-waar? - 'n klein beetje... och, 't was natuurlijk wel begrijpelijk!.. schoolmeesterachtig... met 'r vraag- en antwoord-spelletje, herinnerde Agnes zich wel?
Maar ik deed toch niet blauwkousachtig, vreesde zij gemoedelijk.
Neen, blauwkousachtig deed zij niet. Blauwkousjes waren exécrabel! En exécrabel was zij niet, spotte Van Steenderen hard. En wie schonk er nu thee in de kopjes, hij of zij?
Ik, verzekerde Agnes met stevige stem, oprijzend en van plan 'n èchte vrouw te zullen zijn. Om haar ijverige bedrijvigheid heen schrijdend, sloot hij de balcondeuren dicht en kwam weêr zitten. Zóó thee-schenken als zij daar deed, loofde de postcommies, kon geen blauwkousje. Dank je wel lieveling. Hij nam het kopje voorzichtig uit haar hand aan. Zij-zelf zette zich weêr, tegenover hem, met niets in haar handen. Hij proefde, en zij zag het puntje van zijn tong telkens, na elk teugje, zijne lippen even bevochtigen.
De schemering viel geheel en gauw. Hij praatte opgewekt, vertelde van zijn levenslust, sinds hij haar kende en zoo'n avond als dezen was verrukkelijk! Herinnerde zij zich wel dat hij eens, het was op een avond toen ze naar haar huis liepen, zoo naargeestig gestemd was en dat het leven hem toen leêg en nutteloos leek?
Zij knikte.
En ook haar eigen boetpredicatie? Herinnerde zij zich die ook?
Weer knikte zij.
Jij kunt tooveren. Want die boetpredicatie is toch de medicijn geweest tegen mijn hypochondrie. Geloof je dat wel?
Agnes zweeg, pakte het nagemaakt-chineesche kopje vol geurige thee van het theeblad.
Gelóóf je dat wel, hield hij aan, naar voren neigend met nieuwsgierigheid in zijn gretigen blik. Dan moest hij haar toch direct eerlijk verzekeren dat heusch! die boetpredicatie er part noch deel aan had! En hij lachte. Ja zeker. Hij meende het. Niet de boetpredicatie, maar Agnes-zelf, zooals zij was, zooals zij deed, zooals ze kon glimlachen, zooals, enfin, in één woord....
| |
| |
Van Steenderen stond op en in de zwartwebbende duisternis naderde hij haar, hield voorzichtig haar hoofd tusschen zijn aanvattende handen, en keek met zijne stekelige oogen scherp en recht door haar pupillen, die uit frissche onwetendheid schenen grooter te groeien in de open kassen.
Enfin, in één woord... haar zie-iel, meende hij werkelijk, en zijn stem galmde naar de hoogte, als iemand die in valsch-lyrische bedwelming declameert. Toen kuste hij haar langdurender en hartstochtelijker dan ooit te voren. En zij moest zich uit zijn greep loswoelen om op te staan. De duisternis werd volkomener en benauwde haar. Het was of zij, van de lage kussen-stoel oprijzend, uit een kuil in den grond, naar de hoogte steeg. Frits dwaalde als een zwart spook in de kamer en zocht lucifers, die op zijn bureau moesten staan. Of wilde zij nog 'n poosje blijven schemeren? Niet? Dan zoû hij het gaslicht boven zijn bureau aansteken. Maar hij vond zoo-waar geen lucifers! En, in het voorbijgaan langs Agnes, om een doosje uit zijn slaapkamer te halen, tikte hij met een vingeren-paar haar aanminnig op de wang, zooals zij wel eens deed tegen de wang van een schoolkind.
Achter zijn slaapkamer, die door suite-deuren van zijn zitkamer, gescheiden waren, floot Frits een deuntje van den Donau-wals en kwam gematigd, maar grappig dansende aan, schoof de deuren weêr dicht, rikketikkerde met de lucifers in het doosje, als sein van zijn vondst en komst, danste zacht op geborduurde muilen en fijntjes tusschen de lippen fluitend verder, langs Agnes heen, naar zijn bureau, waar hij het gas liet ploffen, dat, onder een groen hoedje zonder rand, zacht over het tafelvlak uitscheen. Beiden plooiden de gordijnen dicht. Zat hij dikwijls aan zijn bureau? Ja, heel dikwijls. Gebruikte hij de stalen liniaal vaak, die daar lag? Nog-al. Mooi eenvoudig koperen inktstel stond dáar. Já. Dat had had hij gewonnen, als derde prijs van 'n biljart-wedstrijd. Zij wist niet dat hij zóó goed kon biljarten! Mocht zij zijn boekenkast eens van binnen zien? Welzeker.
Hij sloot de deuren met eikenhouten paneelen en groen-begordijnde glasruiten daarboven, open en beiden stonden voor de planken, waarop de boeken-rijen. Gezien? Dan... Maar zij had nog niets gezien! En toch sloot hij, kwasi-plagend, de deuren, genietend van haar handtastelijk verzet, van haar vlei-vragende stem: ‘toe, Frits, doe nou niet zoo kinderachtig....!’
Als je het sleuteltje uit m'n hand krijgen kunt, verzon hij, een gebalde vuist toonend.
Een speelsche maar sterke overwinnings-lust dartelde in haar gedachten. Geef mij het sleuteltje maar, verzocht zij eerst kalm en ernstig, doch toen hij zijn voorwaarde en het sleuteltje bleef vasthouden, trachtte zij met beide handen zijn vuist open te breken, waardoor zijn lichaam krampige buigingen maakte, en zijn lach hinnikend door de kamer malde. Zij was sterk in haar knuistjes, prees hij. Jij bent niet sterk in je handen, vond zij, hem bijna het sleuteltje ontfutselend. Dat was hem te-veel! Hij sloeg zijn arm om Agnes' rug, tilde haar van den grond en, enkele passen verder wankelend, vlijde hij haar in de lage kussen-zachte crapaud, knielde voor haar neer, zot-nederig doend, in aanbod van zijn vuist.
Haar wangen werden, - zij wist dit, - gloeiender en rood. De overwinningslust plaagde haar zwakke kracht, spotte met haar zich-gewonnen-geven en kampte met haar verstand. En de eerste overwon. Zittende, vatte zij zijn gevuiste hand kloek aan, en als berstte ze een hardschalige vrucht van-een, brak zij die open en hield haar overwinningsteeken hoog boven hem uit. Het spelletje scheen uit, toen Agnes naar de boekenkast ging om de deuren te openen. Maar van Steenderen was achter Agnes en nauwelijks het slot ontsluitend stevigde hij zijn rechterarm om haar heen, zoodat zij in de buiging van zijn elleboog rustend zonk en zijne lippen haastig klemden aan haar mond.
Haar gloeiend-rood gelaat wilde zich nog ontwringen, maar kon niet. Haar half-opgeheven rechterhand was een onvoltooid gebaar naar zijn gelaat om de omhelzing te onderbreken. Er scheen geen grond onder haar voeten en hij zoende haar herhaaldelijk, schroeiend en wreed. Zij hoorde hem heesch fluisteren:
‘En wie is nú sterker, wie is nú sterker....?’
| |
| |
Zij wilde hem zeggen dat híj nu de sterkste was, maar kon niet. Als een zoet vergif brandde zijn verzengende begeerte in haar lippen, in haar bloed. Het was als kantelde zij en stortte in de diepte. O, die onmacht, die onmacht! En aldoor die stem:
‘Wie is nù sterker, wie is nù sterker...?’
Ze wilde luidkeels schreeuwen, jij bent sterker, maar alle kracht was uit haar weg. Toen verwijderde hij zijn mond, slechts enkele oogenblikken, van haar lippen en duwde met één zijner gemuilde voeten, behoedzaam maar zeker, een suite-deur dreunend weg en open, ruggeleunde tegen de andere deur, die rommelend verdween.
Een wekkerklokje in de duistere achterkamer repte zich, tik-tik-tik-tik....
Agnes hoorde het getik. Met wijd-open oogen staarde zij naar de hoogte en in driftigen wil zich bezinnend, sloop gluiperig een warme adem naar haar mond. Maar vóór zijne lippen haar aanraakten, worstelden haar armen zich op en met een open hand striemde zij hem raak-slaand in het achteruit schokkerend gelaat. Toch hield hij haar, als in een boei, omkneld. Maar met beide handen tegen zijn borst aan, preste zij hem van zich af en siste haar stem:
Laat me lós, laat me lós, laat me lós, zeg ik!
Wankelend vielen zij uit elkander. De verslagene stond ontredderd, scheen verdwaasd. Zijn muilen stonden schots en scheef vóór zijn voeten en hij grijnslachte stomp naar Agnes, die, met een tusschen haar handen geklampt gelaat, dat door angst en schrik kreukelig voorhoofd-rimpelde, verder en verder van hem af, achter-uit, week, in de richting van de deur. Zij sprak niet, en haar hoofd, vrij en frank, uit haar los-latende en neêrdalende handen, fier verheffend, wist zij zich op een hoogte, waar hij haar nooit meer zoû bereiken. Even hertrilden angst en schrik toen de benauwende duisternis, achter, op haar scheen in te stormen, maar afschuw en walging kolkten op in haar hart, die uitbarstten in de enkele klank:
Bàh!
Zij wist de deur achter zich en zag hem langzaam naderen met toegekierde oogen, die als weggedoken, listig en geniepig spiedden. En de grijnslach was om zijn mond. Hij stak, verzoeningsgezind, haar zijn hand toe en ze vroeg of-i gek was!
Met de handen op zijn borst verzekerde hij, niet gek te zijn. Alleen 'n beetje... ‘passionné.’ Dat was zoo de aard van 't beestje! Maar dat was toch, au fond, eigenlijk niet zoo heel erg niet-waar? Daarom moest Agnes nu niet zoo verontwaardigd kijken. Dat stond haar niks goed. Wist Agnes wel dat zij hem pardoes! in het gezicht had geslagen? Foei, fulmineerde de geslagene, wel foei! 'n Vrouw mag niet slaan, leeraarde hij. Maar, Agnes was wat overspannen. Dàt was 't. Zij was overspannen. Maar hij wist daar wel de oorzaak van. Als ze nu eens heel kalm met hem - hij trachtte haar polsen te omvatten....
Neen, weigerde ze kort en beslist.
Zie-je wel, zij was overspannen! Ze scheen wel kalm, maar ze wás niet kalm, wist van Steenderen. Maar hij wist daar wel de oorzaak van. Kom, ze moest verstandig zijn. Weêr poogde hij, schuchter, haar polsen te vatten, wat zij ontweek, krachtiger en beslister dan te voren weigerend, met:
Neen.
Nô-nô-nô-nô-nô, troetelde hij, zoetig-kalmeerend, waarom nu zoo hardnekkig? En wat stond ze daar als 'n beleedigde vorstin! Dat moest ze niet doen. Hij was te-ver gegaan niet-waar? Nu ja... men was toch jong... of was zij dan tóch 'n blauwkousje? Maar dat wist hij wel beter. Zij was geen blauwkousje, integendeel, zij had... temperament, maar dat sluimerde en zie, dat sluimerende temperament, had hij gewekt. Bleef zij nu nog lang zoo hooghartig daar staan, of.... Weer poogde hij haar naar het midden der kamer meê te vleien, maar haar stem bleef koel en hard, kortte:
Néén.
Toen keerde Agnes zich fiks om, pakte den deurknop vast. Doch eer zij in staat was, de deur naar zich toe te trekken, sloot een zijwaards schielijkende hand behendig het slot om. En zij stond te stampvoeten van ingehouden woede, vlak voor hem, die den sleutel in zijn broekzak borg en plagend haar stemklank nabootste: néén... néén...
| |
| |
Als je niet onmiddellijk die deur, - zij wees erheen, - open sluit, dan schreeuw ik om hulp, dreigde Agnes.
Olalà, maar kon zij dan niet tegen badinage?
Badinage of nièt, doe die deur open, beval zij. Breng me niet tot 't uiterste, man! Want ik walg van je, ik wàlg van je, floepte zij hem recht in het gezicht, met gestrekte armen en gevuiste handen langs haar lijf. En tegen zijn grijns in, brak zij uit:
‘Denk nìet dat ik nog angst voor je heb; denk nìet dat ik nog ontzag voor je heb, want nu wéét ik, hoor je n't? nu wéét ik wat er achter je zit. Sta toch niet zoo te grijnslachen om wat ik zeg, maar doe die deur open! Wat 'n làffe man, minachte zij, om de deur af te sluiten! Je moest je schamen... nee, spreek niet tegen me, spreek asjeblieft niet tegen me, want ik kan je geluid niet hooren, zonder... ik kan je gezicht niet zien, zonder... ik begrijp 't niet, ik begrijp 't niet, hoe ik hier ben gekomen, dat ik heb gedúrfd... alles is vàlsch in je, àlles... en ik heb 't geweten, ik heb 't gewéten... je hieldt niet van kinderen en je brief, je brief! O, ik heb 't geweten... alles is vàlsch in je. Misschien kun je 't niet helpen....
Hier stokte haar stem en dacht zij aan zijn moeder, die had hij gemist, en aan zijn vader. Maar hij lachte spottend en trok de schouders op, niet begrijpend. En dat deed haar stem niet stillen.
... Ja lach maar, lách maar, maar je lach doet pijn! Je kúnt niet hartelijk lachen. Er is ook geen reden om te lachen. Ik kan lachen... ìk kan láchen, als ik denk aan je mal gedweep met die Miss Duncan... ik kan láchen als ik denk aan je fransche frazes... ik kan láchen, als ik denk aan je... sociaal-aristocratie! En ik lách! Ik lách, hahahahaha!
Het was de a[...]ute verdwaasdheid van een opstandig hart. Van Steenderen suste, ssst, ssst, ssst, sprak van ‘hysterica’, wilde, ferm en actief, haar polsen grijpen. Wat ze ontweek, zich zwakker wetend na haar lach. Onmiddellijk herstelde zij zich. En na eene nieuwe kordate bedreiging, op de deur te zullen bonzen, als hij niet dadelijk met den sleutel het slot ontsloot, gaf hij het geëischte en keek, hoofdschuddend, haar na. Was dat nou niet het type van 'n hysterica? Erger nog! Die meid was gewoon krankzinnig! En te gròf om iets van Isadora Duncan te kunnen savoureeren. Maar hij was te ver gegaan... ja, hij was te ver gegaan! En hij stond op, om de suite-deuren bij elkander te schuiven.
Op straat liep Agnes. Een fijne stofregen perrelde in de lucht. Haar hoed stond lossig en scheef op de verwaaide haren en zij was moê, als had zij reeds geruimen tijd geloopen. Achter zich hoorde zij iemand aanstappen en de vrees, dat hìj 't zijn zou, die haar achtervolgde, deed haar hart sneller kloppen en haar voeten vlugger gaan. Het was zeker 'n vreemde, toch wilde zij niet omkijken. Maar gelukkig, de stappen stierven in een andere richting af. Voor eene winkelkastuitstalling bleef zij even rusten en verdriet kropte in haar keel. Ik heb nog weinig verdriet gekend.... Wanneer had zij dat ook weêr gezegd of gedacht? Zij wist 't niet. Het scheen haar een ontzettende avond toe, deze avond. En zij liep verder.
Eensklaps bleef zij voor één der kleine in- en uitgangen van het Vondelpark stil staan. Wat was het daar donker! Zou zij er wel doorheen gaan? En zij ging, kalm, rustig, maar haar hart was moê. Tusschen de ruischende boomen en de rillende heesters, in den fijn stippelenden regen, schreed zij langzaam voort, knedend het zand onder haar zolen. Overal grotte de duisternis. Hier en daar lijsden lantaarnpalen en vergeeld licht wasemde uit de glazen kooi en straalde blank-spuitend uit op de paden.
Schrijdend rechtte zij zich uit en werd nu en dan in den val van lantaarnlicht helder overschenen. Een fijne doordringende bladerengeur prikkelde in de neusvleugelen, maakte haar wakker, en toen pas zag zij, dat het mistig regende. Zij schrikte... want uit een tunnelend laantje, rechts van haar, klonk het geluid van een kus, die floot door de stilte.
De gloeiing van haar gelaat scheen door den zachten regen te worden gedoofd. En haar gedachten werden helder. Wat zij vroeger vaag vermoed had, was nu zeker weten geworden. Hij was een man zonder hartelijke liefde. Hij was een man met sterk dierlijk instinkt. Dat noemde hij: passionné. Hij zeide,
| |
| |
haar temperament, haar sluimerend temperament, te hebben opgewekt en zij kon hem daar niet op antwoorden, omdat hij, met dat gezegde de kieschheid harer gevoelens kapot sneed. En toch had hij haar weêr juist en scherp waargenomen, maar zoo-iets zègt men toch niet! Hij was gròf, ook al scheen hij fijn en kunstlievend! Laat ik dan maar ‘schoolmeesterachtig’ zijn, en later, misschien... 'n blauwkous....
Opnieuw kropte verdriet in haar keel. Ze zei 't nòg eens: 'n blauwkous.... Nou goéd, fermden in-eens haar gedachten, al wórd ik 'n blauwkous... al troúw ik niet... al heb ik dan zèlf geen kinderen... ik geloof, dat ik 'n liefde in me heb, die niet te vernietigen is... en ik kan werken, ik kan wèrken... ik ben nog jong, ik ben gezond... en ik zal werken, ik zal wèrken met... toewijding.
Amsterdam, Juli 1907.
|
|