Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.M.J. Brusse, Landlooperij, Zwerftocht van een dagbladschrijver onder stroopers en schooiers, met een kopergravure van Prof. P. Dupont. - Een krijtschets van zijn hand is op het omslag weergegeven. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1906.Wie zijn gedachten gaan laat over hetgeen in ons land, en in ‘deze tijden,’ het litteraire leven - het volks-leven voor zoover het iets met de litteratuur heeft te maken - eigenlijkst is, wie tracht na te speuren welke landgenooten tegenwoordig nog naar litteraire lectuur zoeken en waar zij het vinden, die zal tot een resultaat komen dat men zich symbolisch misschien het best voorstellen kan door cirkels, om elkander heen getrokken. In 't midden een miniatuur-cirkeltje - zoo klein ongeveer als een ‘oogje’ in een bord soep -; 't stelt den kring voor van hen die, wat men zoo noemt, deelnemen aan de litteraire beweging, die zich op de hoogte houden van wat er om hen heen ‘verschijnt’ aan nieuwe boeken van litteraire beteekenis, die lezen uit kunstbehoefte en het inderdaad schoone zoeken, die ook nieuwe gedichten lezen.... Daaromheen dan, in de aangegeven verhouding - d.w.z. ongeveer zoo groot als de rand van het bord om het soepoogje - volgt de cirkel der leesgezelschappen- en leesbibliotheeklezers, die van een litteraire beweging niet weten, maar toch wel grootendeels meenen goed op de hoogte te zijn van wat er belangrijks verschijnt, in 't binnen- en buitenland...; het is een kring van landgenooten, die dikwijls óók heel wat lezen, maar daarbij niet in de eerste plaats naar schoonheid zoeken, maar naar het interessante, het boeiende en het amusante, naar dát vooral wat hen ‘aan hun dagelijksche sfeer ontrukt,’ hen meevoert op phantastische paden. Gedichten moeten, om in dezen wijderen kring gelezen te worden, vooral ‘dubbel-belegen’ zijn, hun dichter lang dood, en zijn werk verzameld, kompleet, en compres gedrukt in een boek van minstens vijf, zeshonderd pagina's, verguld op snee en met een ‘prachtbandje’ erom heen.... Doch, denk u nu dat dit bord op een tafel staat, en die tafel in een ronde zaal, een enorme koepel..., dan hebt ge eenig denkbeeld hoe zich om dezen tweeden cirkel heen de derde vormt, die der krantenlezers.... Ik kan het beeld der cirkels hier zoo goed gebruiken omdat het bijna geheel juist is; de eene cirkel sluit den anderen in, de krant lezen wij allen - zelfs in de ‘bedelaars-doelen’ te Alkmaar, zoo vertelt Brusse, las er een man uit voor, ‘plechtig, met zalvende stem.’ Die stem, teekent’! Inderdaad vervangt voor duizenden de krant de preek tegenwoordig. De pers is het grootste instituut, de krant een zeer belangrijke factor in ons aller opvoeding en ontwikkeling geworden, het krantenlezen een onmisbaar element van ons moderne leven, een dagelijksche bezigheid die bijna tot onze natuurlijke functiën gerekend mag worden; na het onderwijs is er wel niets in onze maatschappij, wat zoozeer de aandacht verdient van hem, die zijn tijd begrijpen of daarop invloed oefenen wil, als het krantenwezen, de journalistiek. Men kan zich bijna geen werkkring denken die grooter macht, | |
[pagina 430]
| |
maar ook grooter verantwoordelijkheid meebrengt, dan die van redacteur aan een veel-gelezen dagblad. Daarbij valt het lidmaatschap van de Tweede Kamer, ja ook het onderwijzersschap in 't niet - om maar te zwijgen van óns, gewone ‘schrijvers,’ geduldige samenstellers van romans, gedichten, bundels novellen... met oplaagjes van vijfhonderd of hoogstens duizend exemplaren!... De schrijver in een blad als de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ spreekt tot de tienduizenden, tot de massa.... Het is duidelijk dat ik hier gewaag van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’, en niet van de overige groote dagbladen (die heusch niet minder gelezen worden) omdat - zooals iedereen weet - Brusse, de schrijver van het boek dat ik wenschte aan te kondigen, redacteur is aan dat blad, omdat ook ‘Landlooperij,’ althans grootendeels, oorspronkelijk werd geschreven voor de rubriek ‘Onder de Menschen’, die, door dezen éénen man geheel alleen samengesteld, iederen Woensdag- en iederen Zaterdagavond aan den ‘Rotterdammer’ een (extra!) charme van belangwekkendheid en van... litteratuur bij-brengt. ‘Zooals iedereen weet’, schreef ik. Is het soms niet zoo? Is Brusse's naam niet een ‘household-word’ geworden onder ons, de naam voor een zeker genre van ‘journalistieke kunst’, voor een zekere methode ook van maatschappelijk onderzoek? Weet niet, bij wijze van spreken, iedereen in Nederland, dat hij, en niemand anders, de ‘uitvinder’, de maker van dit genre is, dat ál de na hem gekomenen, die getracht hebben iets in zijn richting of in zijn manier te doen, dat, om maar 'n paar namen te noemen, Bernard Canter en Jan Feith, en, nu onlangs weer, die twee jongelui van het ‘Handelsblad’, de heeren Pisuisse en Blokzijl, met al de gaven die zij dan hebben mogen, de nabootsers, de volgelingen of leerlingen van Brusse zijn?... En wát voor imitatie is het dan soms nog!... Hoe slap, kinderachtig en mallerig achter het sterke, moeilijke, diep-ernstige werk van den ‘Urheber’ dezer idee. De populariteit der z.g. ‘straatmuzikanten’ van het ‘Handelsblad’ - van die twee heertjes die voor hun plezier 'n beetje den bohémien gespeeld hebben, een zomerreisje gemaakt op kosten van het beetgenomen publiek - hun enorme populariteit, zeg ik, hun portret op sigarenkistjes, is een ontstellend bewijs te meer voor de wufte oppervlakkigheid, het gebrek aan onderscheidingsvermogen bij de z.g. ‘beschaafde massa’. Als 't zoo doorgaat zal Brusse weer een ander genre moeten scheppen, want de klad wordt er in gebracht! Wie tegenwoordig een man met potlooden of postpapier aan z'n deur krijgt, of, op den hoek van een straat, een paar arme muzikanten ziet staan, hun wangen opblazend om eenig piep-snerpend getoeter voort te brengen, en intusschen uitkijkend, één naar het oosten en één naar het westen, of er geen agent aankomt..., die denkt allicht: och, 't zal er wel weer eentje van de krant wezen!... Een consequentie waarmee de arme drommels zelf wel heel weinig ingenomen zullen zijn, en waar ook hun échte vriend en beschermer, de humane schrijver van ‘Landlooperij’ absoluut niet op gerekend hebben zal! Welk een verschil dan ook tusschen zijn werk, zijn mee-leven met stroopers en schooiers, dat innig medelijden wekt, ja een zekere vriendschap voor die ganschelijk onmaatschappelijken, en de egoïste grappenmakerij van een paar jeugdige succes-zoekertjes..., zijn afgrijslijke nachten, op vunze slaapsteevlieringen doorgetobd, en de ‘songe d'une nuit d'été’ der beide heertjes-muzikanten in de frissche lucht onder Gods wijden hemel! Welk een décadence!... Het is als een mooie melodie, voortgekomen uit een eenzame artistenziel, die, op een draai-orgel ‘gezet’, het stads-straatrumoer, óf, wat nog erger is, op een mondaine fancy-fair het gedistingeerd gelispel en arrogant geschetter der salon-dames-en-heeren tracht te overstemmen....
Al vroeger - naar aanleiding toen van een bundel schetsen door Jan Feith - vond de schrijver dezer aankondiging gelegenheid zijn bewondering te uiten voor goede journalistiek, voor dat - bij al de macht die het geeft toch meest bescheiden, immers naamlooze - werk-van-één-dag, waar soms ‘méér geest, méér pit in zit, zich méér talent in | |
[pagina 431]
| |
openbaart, dan in zekere drama's die vele opvoeringen beleefden, zekere verhalen, die tijdelijke goudmijntjes bleken te zijn voor boekhandelaars en leesbibliotheekhouders’Ga naar voetnoot*). Daarbij werd gedacht aan allerlei krantenwerk, aan hoofdartikelen, aan kunstrecensies, aan correspondenties, ja zelfs aan raads- en kamerverslagen. Maar hier hebben wij nog iets anders! Het duidelijk en behoorlijk gestileerd, pittig en overtuigend schrijven van allerlei krantenartikels is een goed ding, maar het uitvinden van een geheel nieuw genre, het toepassen van een werkmethode waaraan lichamelijk lijden verbonden is, het zich daarmede dienstbaar maken aan ruime, humane (‘humanitaire’ zegt men tegenwoordig! waarom?), aan warm-menschelijke begrippen, en vooral, het opvoeren van zulk werk tot iets litterairs, iets móóis! - ziedaar een béter ding! Ik weet niet wat bij Brusse indertijd den eersten ‘stoot’ heeft gegeven. Was het zijn eerzucht, zijn liefhebberij in z'n vak, zijn inventieve geest die er behagen in schiep nieuwe journalistieke mijnen te ontdekken, kortom: was het de journalist of de ménsch Brusse die er het eerst aan dacht - want daar is hij mee begonnen - de omstandigheden waaronder zeevolk in een havenstad wordt af- en aangemonsterd van gansch dichtbij te gaan bestudeeren? Nog eens, het is mij niet bekend, en wie weet of hij zelf nog wel in staat zou zijn zich precies te herinneren hoe het begon, of 't vooral was: hij, Brusse, die er naar verlangde die omstandigheden te leeren kennen en, door ze bekend te maken, te verbeteren, dan wel of hij had opgemerkt een begeerte onder ‘het publiek’, een geestesrichting van zijn tijd, een groeiende belangstelling in de toestanden der maatschappij die verder door te dringen wenscht dan in vergaderingen en beurzen, concertzalen en schouwburgen. Maar wat doet het er ook toe! Hij had een denkbeeld, een plan, en hij handelde er naar; hij zei niet alleen (als zoovelen) met een wijsgeerig gezicht: het zou wel eens goed zijn als iemand eens’... enz., neen, hij dééd het! Brusse is niet enkel een schrijver, hij is ook, en vóór alles, een man-van-de-daad, de frissche, moedige levensdaad, hij durft te leven, zich welbewust te bewegen, te hándelen ‘onder de menschen.’ Wij, andere schrijvers, wij hebben allen iets schuws, iets monnikachtigs, wij houden van afzondering en stilte - een orgel in de straat, een piano bij de buren, ze zijn al in staat ons te storen, ja het werken onmogelijk te maken! - hij, Brusse, schreef, zooals hij in een noot zegt, zijn verhaal van Landlooperij ‘grootendeels gedurende den tocht,’ d.w.z. op straat of in een kroeg, in een visschersjol of in een ‘bedelaars-doele’, in duffe benauwenis of vloekend rumoer’!...
Waarin bestond zij eigenlijk - in essencie - Brusse's vinding, en wat is het karakter van zijn werk?... Lezers, ik behoef het u eigenlijk al weer niet te vertellen, ieder uwer weet het, iedereen kent Brusse! Inderdaad, het schrijven over een boek als dit gaat wel met een gansch ander besef gepaard dan het schrijven over goede boeken die wat meer bekend gemaakt moeten worden. Het lijkt zoo onnoodig! Eenige honderden, misschien, lezen dit artikeltje van mij, duizenden hebben ‘Landlooperij’ gelezen - in de krant. En toch neen, er zijn er ook, velen, die den ‘Rotterdammer’ nooit in handen krijgen, en dit boek is er een dat gekocht en bewaard moet worden ook door hen, voor wie de lectuur niet nieuw is.... M.J. Brusse dan heeft begrepen dat een ‘heer’ er nooit achter komen kan hoe de armoe leeft, dat, wie daarvan op de hoogte wil raken, zijn ‘heer-schap’ verloochenen, tijdelijk afleggen moet, en een schooier worden met de schooiers. En dat wel zonder aarzelingen of restricties, zonder de zoete toespijs der vertroeteling onmiddellijk na het bittere drankje van ellende, maar met geheele overgave, groote wilskracht, diepe ernst. Het eenige wat hij daarbij moeilijk ontberen kon, was de kameraadschap van een échten ‘man uit het volk’, een die hem gidsen en ter zijde staan kon. Zoo'n makker vond hij in zijn vriend Toon, die, evenals vroeger in de zeemanskroegen van Rotterdam, ook nu weer met hem meeging ‘met de nachtboot’ naar Den Helder, ‘scharrelen op zee’, stroo- | |
[pagina 432]
| |
pen, ‘azen met den mottige’, en landloopen. Hij vermomt zich dus, en schudt het heerige van zich, en dan... luistert hij, en kijkt, en ruikt, proeft en voelt. Het blijkt wel, dat al zijn zintuigen buitengewoon ontwikkeld zijn en dat hij bovendien beschikt over een kalmte, een vermogen tot aandachtsbepaling en een tegenwoordigheid van geest, die zeer zeldzaam zijn bij het droomerig artiestenvolk. Brusse's ‘procédé’, als men daarvan spreken kan, is zoo eenvoudig mogelijk. Hij is een realist ‘pur sang’, hij wil niets dan: de waarheid zeggen. Om compositie of stijl bekommert hij zich niet veel, het verloop van zijn avontuur zelf bepaalt de compositie van zijn verhaal en zijn ‘stijl’ is een wijze van meedeelen, zoo sterk en kleurig mogelijk - met té veel nadruk soms wel, nadruk bijna op ieder woord - van het geziene en ondervondene. Lyriek is er alleen in woorden, in adjectieven en substantieven, de epiek is die van het waarachtig gebeurde, de dramatiek die welke het groote, druischende leven elken dag om ons heen vertoont. Men zegt wel, dat Brusse te zeer precies, te ‘fotografisch’ weergeeft. Een wóórd, meer niet, dat ‘fotografisch’! Men probeere maar eens het ná te doen. En men stelle de ‘foto’ van een landlooper naast een levend portret, zooals Brusse er zoovele heeft gemaakt - ik hoop er straks een paar te citeeren -; het heeft er net zooveel van, neen, nog minder, als van Prof. Dupont's kunst waaraan wij het mooie titelprentje in ‘Landlooperij’ te danken hebben.Ga naar voetnoot*) Ook zegt men, dat hij zijn gesprekken, zijn ‘dialoog’ (de roman-term schijnt hier niet op zijn plaats) te zeer ‘phonetisch’ weergeeft. Geen kunst zou dat zijn, maar geheugenwerk. Ook dit lijkt mij een... vergissing, om er het minste van te zeggen. Een phonetische weergave der in een bedelaars-slaapstee, of onder stroopers, gesproken taal - het zou natuurlijk onmogelijk, het te bestreven zou geen kunst, maar dan ook inderdaad héél iets anders zijn dan wat Brusse geeft. De dialoog in ‘Landlooperij’ - men zou haar ‘essence’ van schooierstaal kunnen noemen. Gij krijgt een indruk, een ‘denk-beeld’ van hoe het geweest en wat daarbij gevoeld en gedacht moet zijn. En dàt gij dien indruk krijgt, bewijst... het kunstenaarsschap van Brusse.Ga naar voetnoot†) Ik zei, dat Brusse's vijf zintuigen meer dan behoorlijk ontwikkeld moeten zijn, zijn concentratievermogen en geheugen bizonder sterk, om er zijn doel mee te bereiken. Men meene intusschen vooral niet dat deze wonderlijk-wel toegeruste schrijver-landlooper overigens niet veel ‘in zijn mars’ hebben zou. Zonder zijn menschenkennis - zij het waarschijnlijk een volkomen ‘ongeleerd’ psychologisch weten -, zonder zijn opgewekte levendigheid, zonder zijn... men mag wel zeggen: talént van met allerlei menschen om te gaan, ja, zonder nog vele eigenschappen meer, die, met de opgesomde, zijn merkwaardig schrijversschap uitmaken, zou hij er niet zijn gekomen. Men leze maar eens het hiervolgende stukje uit het ‘Tweede Hoofdstuk’ (getiteld: Scharrelen op Zee) en men trachte eens na te gaan welk complex van gaven tot het scheppen van zulk een scènetje benoodigd zijn. De scharrelaars zijn op Tessel aangekomen en zij zitten in Mijntje's herberg, aan 't scharrebier, wanneer toevallig de veldwachter komt binnengekuierd (bl. 54). ‘“Hi!”’ - lachte de Mottige - ‘daar hei je hèm ook!’ ‘Goeie morge manne’ - groette de koddebeier met 'n slim gezicht naar de oude rotten - ‘zijn jullie hier om te stroope?’ ‘Net geraje’ - zei de ouwe - ‘maar we woue jou eerst eris vrage of er nog veel konijntjes hier zitte; want zie je, wij hebbe niks as zoo'n ouwe voorlaaier bij ons, zoo'n gammele spuit van de slag bij Waterloo nog; kan jij ons niet 'n fijn geweertje leene, veldwachter?’ Van leenen wou de veldwachter niet weten, maar hij had er wel nog een voor Albert te koop; en de man van 't recht en de stroopers sloegen aan 't loven en bieden, maar konden toch niet tot overeenstemming raken. | |
[pagina 433]
| |
En zoo kwamen ze vanzelf weer te praten over stroopen en de strandvonderij. De Mottige wees op Hannes en ons: ‘die mot je hebbe, mejonge; dat benne stroopers. Hier Hannes - vertelde nie giftig - met de Gorrel en die Bels, die wilde, die gekke, waar de maats zelf bang voor waren, die hadden verleejaar winter in 'n kroegie gehoord, dat er 's nachts drie veldwachters zouden zitten bij 'n boer in de buurt, te loeren op hazendieven. Tot 't nacht werd, waren de koddebeiers 'n potje gaan zitten kaarten, want de stroopers kwamen ommers nooit vóór eenen in 't veld. Maar Hannes, die is zoo gehaaid as 'n roppie, en wat het die snaak toen gedaan? - die het met 'n paal de voordeur verspalkt, en z'n maats maakten de klink van de achterdeur vast aan 't hek. Toen had hier Hannes twee haassies geschoten, vlak voor hun raam, en toen de huichelaars d'r uit wouwe komme, zatten ze zèlf geknipt’. De veldwachter lachte wat bleekjes, terwijl de stroopers zich tranen grinnikten. En hij gooide 't gesprek gauw over een anderen boeg. ‘As je 't nou hebt over 'n vangst, dan had ik er eentje vanochtend! Ik ging me fuik schouwe, en wat denk je dat er tege de vleugel an lei?’ ‘'n Lijkie?’, gromde Albert. ‘Nee man, 'n vat vet van drie honderd pond’. ‘Verdomme zonde voor God’ - sloeg de ouwe met z'n vuist op de tafel - ‘dat zoo'n vent dat mot vinden. Die is nou van alles: veldwachter, strandvonder, jachtopziener, havemeester en weet ik al wat meer, en daar het me zoo'n kerel zóó'n tof sjouwtje!’... En Hannes gromde kwaadaardig: ‘Da's ook in verkeerde handen gevallen!’... ‘Ja, wat wou je?’ ‘Dat je 't had late drijve, wat donder, voor 'n arme bliksem; of hebbe me 't soms nog niet krap an genog?’ - jammerde Albert, en hij huilde er haast om. ‘Net as die trossesnijer bij ons, die 'n blik boter van tachetig pond krijgt te vinden, en 't - lang zal ie brande - na de strandvonder sjouwt, met z'n dooje gezicht. En daar het toen die kostelijke smeer in de boet magge legge, tot 't van 't stinke naar de mistbelt toe most. Zoo'n leelijke Chineesche trekletter.... Late me nog maar 's 'n sjouwtje magge hebbe, en die slampamper springt weer in de vlet om z'n deel, 'k val dood as 'k 'm dan niet laat zwemmen, dat barrel!’ ‘'t Gaat anders slecht met de palingvisscherij’ - zei de koddebeier weer - ‘vange jullie ze nog?’ ‘Praat jij van paling?’ - viel de ouwe weer in met glimmende oogjes - ‘hier, in die prutsloot achter jouw huis? zat dáár effe paling! Daar heb 'k op 'n nacht - toe lee de veldwachter hier buite kennis - effe paling gevangen, zooveel as 'k wou, met me schepnet. Ik en me maat, ieder an 'n kant loope trekke, van de noord- na de zuidhoek; 't wemelde d'r van paling, allemaal knape zoo dik as me arm. Maar van dat uitzoeke kwam die modder op 't gras te legge, en daar zeit 's morgens jou ouwe vader bleekweg: “Hebbe jullie me fuikies geleegd?” Nou, wij houwe ons droog, hè. En toen zeit me die ouwe: “dan heit er een koei in de sloot gelege”.... Maar wij hadde 'n goeie die nacht, de man twee riksdaalders’.... En lachend stonden we allemaal op, we kochten wat blauwe-piek voor op zee, heschen de zeilen en voeren mèt voort, voor den wind naar de Dooje Mok, een kleine baai op Onrust.’
En wilt ge weten of deze levendige verteller ook ‘stemming’ geven kan, lees een enkele alinea op bl. 95: (Hoofdst. III: Stroopen). ‘Stom stapten we voort door den nacht. Nu en dan even schuw rondzien als er wat ritselde in de wijde stilte; maar dan was 't een kievit die opvloog, of 't klepperen van 'n damhek door den wind, die in gierende vlagen aanstreek over duin.... Eenmaal ook bolderde een goederentrein in kronkelende jacht door de velden, de groote glimoogen wijd opengespalkt, dat je rilde van zoo'n spokig zwart monster plots vlak langs je heen.... Daar achter viel de roerlooze nacht dan weer dicht. Maar er bleef angst in 't witte gezicht van de maan, alsof 't dreigend gevaar zag, verscholen in de blanke wazen | |
[pagina 434]
| |
van dauw, dat ons zou bespringen zoodra weer een wolkbonk 't donker ging maken.... Je voelde 't koud loeren in 't holst van je rug’.
Ten slotte wou ik dit nog zeggen. Ik heb zoo'n vermoeden dat Brusse, wanneer hij in zijn zeldzame rusturen eens tot zichzelven komen kan, en denkt aan wat hem zijn ‘carrière’ totnogtoe heeft gebracht, denkt aan zijn positie als ‘schrijver’ in Nederland, aan zijn succes, en aan den ‘roem’ (Nederlandsche roem! och arm!) van anderen, van dames en heeren die veilig en welverzorgd in hun kamers gezeten, rustigjes, ja min of meer genoeglijk voortschrijven, over litteratuur of over natuurschoon, aan sprookjes of tooneelstukjes.., ik heb zoo'n vermoeden, zeg ik, dat hij dan wel eens een oogenblik last hebben kan van zekere bitterheid, misschien ook van zeker superioriteitsgevoel en een weinig spotlust.... Want, niet waar, de verdeeling van roem en aanzien onder de ‘gegadigden’ in onze prachtig ingerichte maatschappij gaat nu eenmaal wonderlijk onbillijk.... Die heeren en dames, waarvan ik sprak, Brusse ziet ze dan misschien als de officieele, gepatenteerde letterkundigen in Nederland en zichzelf als ‘maar een krantenman’, iemand die 't nooit verder brengt, in de schatting der massaas, dan tot artistiek journalisme, tot zeer voortreffelijk... één-dagswerk!... Het is maar een vaag vermoeden van me, het kan natuurlijk best wezen dat de heer Brusse ver boven dergelijke overdenkingen staat, dat ze zelfs nog nooit in hem zijn opgekomen.... Mij dacht alleen..., dat er soms een bizonder accent in Brusse's zinnen waar te nemen viel, een toon van sympathie, van ziele-gemeenschap wou ik bijna zeggen, en dat wel waar hij het geminachte, maar vrije, het diefachtige, maar dan ook niet schijn-heilige leven van landloopers en stroopers stelt tegenover dat der ‘dom-zelfgenoegzame, slovende slaafjes, die zich nog altoos maar in 't armzalig geknutsel van “de maatschappij” gevangen laten houden’, tegenover de poëtisch mijmerende dames en heeren vooral, met hun ‘charmant gedoe’.... Nog eens, ik zal me wel vergissen, maar toch... geheel onbegrijpelijk zou ik het niet vinden als een dergelijke bitterheid (of een dergelijk gevoel van meerderheid) nu en dan opsteeg in 't gemoed van dezen rusteloozen, zichzelf nimmer sparenden, nooit lang mijmerenden werker. Welnu, hij trooste zich dan. Over ons allen zal de tijd richten. Wie weet wat over vijftig jaar nog over zijn zal van heel wat ‘charmant gedoe’ van tegenwoordig!... Doch dat zijn werk geheel vergeten zal worden - het lijkt wel zéér onwaarschijnlijk. Het staat daar zoo sterk en forsch; het is zoo mannelijk-menschelijk en zoo ongezocht oorspronkelijk, zoo frisch als maar weinig ander; het is stellig zuiverder en inwendig-gezonder dan menig ‘beroemd’ litterair werk der laatste tijden. Het talent van M.J. Brusse is een groote kracht in ons land, en het is een kracht ten goede. H.R. | |
Johan Schmidt, Désillusie, eene oorspronkelijke novelle, Den Haag, W. Overvoorde Jr. (geen jaartal).Ik ben blij van den heer Schmidt toch ook eindelijk eens iets gekregen te hebben dat men geheel kan lezen, zonder dat de lust het weg te gooien in letterlijken zin onweerstaanbaar wordt. Dit boekje heeft gelukkig maar 47 bladzijden. Overigens is het minnetjes en laag-bij-de-grond als al het mij bekende werk van dezen auteur. Dit is nu de soort schrijverij die door het groote publiek voor ‘kras realisme’ wordt gehouden en zooveel schâ doet aan den goeden naam der kunstrichting die met het woord realisme wordt aangeduid. Ik zal niet zeggen dat de heer Johan Schmidt het niet goed meent of dat hij absoluut geen talent heeft. Maar zijn litteraire figuur maakt den indruk van een polderwerker in een confectie-heeren-zomerpak, ferm zuigend aan een reusachtige sigaar. De heer Schmidt moest eens wat in Henri Hartog's Sjofelen lezen om na te gaan hoe een litteraire proletariër kan leeren schrijven als hij tevens een diepe, ernstige en fijngevoelende kerel is. H.R. |
|