zenuwen schenen te reiken tot in de verste deelen van het rijwiel, dat iederen halfbewusten wensch gehoorzaamde.
Zoo had hij gereden in zoet gepeins over de heiheuvelpaden en door de bosschen, onbewegelijk zittend, tot zijn voortgang zweven geleek. Dieper en dieper werd de wonderbare zegening van het uur. Vormlooze herinneringen kwamen, onbeschrijfelijk teer en weemoedig. Een vaag hunkerend verlangen en de gewisheid, dat het geluk voor immer verloren is.
Voor enkele dagen was hij ontkomen aan de groote, rumoerige, sombere stad waar zijn werk was, waar hij eenzelvig en droevig leefde in een oud huisje op een vergeten gracht. De vacantie-week was gekomen. Een machtig verlangen dreef hem naar het open veld en een onbegrepen drang deed hem de streek zoeken, waar hij als kind had gewoond. Hij zag weer de wijde panorama's van de heuvels af en de open plekken in de schaduw-bosschen en de wonderbare leemafgravingen; hij herkende den geur van de gestoofde dennenbosschen en den rook van het plaggenvuur, dat zijn weerga in de wereld niet heeft; hij hoorde weer de wielewaal fluiten in de beuken-toppen en het gerinkel der bellen op het paardentuig; hij genoot van honderd vergeten vage aandoeningen, die de werkelijkheid van het gedroomde doen verschillen. En het was goed. God, wat was het goed!
Toen kwam het boschpad uit op den straatweg, den heirweg van beschaving en vooruitgang; de wereld hernam haar rechten met het lawaai van uitgelaten Zondagsmenschen. Doch de fietser hoorde het niet. Hij was hoog en stil te midden van het leven. Hij reed onbewust door tot in den Rhedenschen Enk waar het blaffen van Sjoep hem uit zijn rêverie deed opschrikken. Hij had toen nog zestig secunden te leven.
Het was vol op het punt. Achter hem kwam fluitend en sissend de stoomtram aan. Bij de waarschuwing week hij van het pad naast de rails naar het midden van den weg. Daar sjokte hem de janplezier te gemoet. Hij moest uitwijken. De hond voor zijn voorwiel verwarde hem. De tram achter joeg hem op. Juist toen schoot de auto van achter de janplezier, recht voor hem uit op geen drie meter afstand. Een koel, wakker man had kunnen ontkomen, zooals de advocaat voor de Arnhemsche rechtbank juist opmerkte. Hij had het stuur omgegooid en was tusschen de boomen de boekweit ingereden, waar hij hoogstens zijn pols kon hebben ontwricht. De droomer weifelde een oogwenk en was verloren. Drie en vijftig. Vier en vijftig. Hij schrok met een woeste kramp in de zonnevlecht en diepe inademing. De perfiede machine onder hem reed met hem weg. Zeven en vijftig. Hij sloot de oogen en wachtte een eeuwigheid met half-apathische nieuwsgierigheid wat komen zou. Een oogenblik van vreeselijke hoofdpijn. Zestig! En het was volbracht.
Daar is uur noch tijd. Ik zet de gebeurtenissen nog even terug als de rol van een phonograaf en laat weer afloopen. De fietser zit nog op zijn wiel, alsof hij nog jaren te leven had. De auto vertrekt uit Dieren, waar de familie Strengers - meneer, mevrouw, haar zuster met juffrouw Dozy, een logée uit den Haag, - in ‘de Kroon’ geluncht had.
Op de stuurplaats zat meneer met een stofbril en gele gummi autojas, de eene hand luchtig op de houten ring van het wiel en de andere aan den elastieken bal van den signaalhoorn; de beide voeten, volgens voorschrift, op de pedalen. Naast hem zat Mies Dozy, die voor het eerst in een motorwagen zat. De twee oudere dames, door bontmantels en dichte voiles beschermd, in de tonneau.
Mies gaf, na de ervaringen van een kwartier, nadrukkelijk haar goedkeuring aan de sport, waarmee de moeilijke vraag voor mij en alle weldenkenden voor goed is afgedaan. Ze keek belangstellend, maar met den schroom van onkunde naar de geheimzinnigheden achter het schutbord: naar het nette houten hokje van de bobine, naar het automatisch oliereservoir met de pomp, waar een kolommetje groene olie in den verklikker werd gekarnd, naar den onstandvastigen wijzer op den snelheidsmeter, die een bedachtzame 60 K.M. aanwees. Het was een prachtige, wijnrood gelakte machine. Vooruit tusschen de breed welvende spatborden was de metalen motorkap met vier fonkelende koperen lantarens aan de hoeken, waarin het langstrekkende