Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Hollandsche spotprenten in de negentiende eeuw
| |
[pagina 388]
| |
Belge’ geschreven liet zien: ‘Cy git Le Sieur Courrier Belge Catholique, de son vivant coché [= de koetsier, de leider] du Courier de la Meuse, décédé le II Xbre 1829, muni des Sacremens de pénitence et de comm-Union. R.I.P.’ 1830. spotprent op de belgische verdedigers van brussel (muller 6424).
Maar, mocht de populaire ‘men’ in prent en lied den Jezuïet als den onruststoker blijven aanwijzen, het was de regeering, met haar zooveel oplettender en fijner tastzin, nà het proces-De Potter toch wel gebleken, dat, voor het in reactionairen stijl gebouwde regeeringstelsel, veeleer de revolutionair-liberale fractie 't ondermijnend gevaar was. Werd dan ook voormaals zonder aflaten Rome, Rome en nogmaals Rome als de verderflijke, de onbetrouwbare, de stokende verdacht, gewantrouwd, geïsoleerd gemaakt: allengs moet wel duidelijker en duidelijker gebleken zijn, dat de regeering, al wig-drijvende tusschen de fracties der oppositie in het Zuiden, méér links bij minder rechts behoorde te slaan. Kwaadaardiger vijand had zij in de burgerlijke dorst naar de regeeringsmacht, dan in de eeuwig-geeuwende honger van-over-de-bergen naar wereld-heerschappij. Zachtkens terugtrekkend, bedachtzaam toegevend, verkoos de regeering bij instinct het zwarte web boven den rooden strop. Zien wij na, op welke punten de regeering in het jaar 1830 de oppositie van liberaal en klerikaal reeds ter wille was geweest, dan zijn het overwegend klerikale bijdragen tot het monster-program, welke welwillend in overweging waren genomen. Het nieuwe Concordaat had de gewenschte minlijke schikking met de Moederkerk getroffen; de perswetten waren in liberalen zin, maar óók toch naar der klerikalen zin, gewijzigd; en vooral: de lessen aan het Collegium Philosophicum waren facultatief gesteld. Bij het woord ‘facultatief’ vloog een zwerm scholieren de college-zalen uit, en het geestige prentje, waar de ‘kraaien’ het hatelijke nest ontvluchten, typeert de vreugdevolle voldoening, welke de regeering aan rechts had moeten gunnen. Misschien was zonder den opstand van 1830 de Protestantsche regeering uit louter liberalen-vrees in de armen van Rome terecht gekomen. Wèl zou 't een geheime liefde zijn gebleven: om der wille van respectabiliteit zou het Calvijnsche Noorden een openlijk zondebedrijf met Rome niet hebben geduld. Maar de regeering, die zich langzaam omwentelde uit hare oude anti-klerikale stelling en het front ontplooide naar de zijde van den revolutionair-liberalen vijand, had zich door een wapenstilstand met Rome in de flank moeten dekken.
* * *
Evenwel, de zaken zijn anders geloopen. De 7e Augustus van het jaar 1830 zag in Parijs de Juli-revolutie besluiten met de zegepraal der bourgeoisie, toen de burgerkoning Louis Philippe de nieuwe grondwet in gematigd-liberalen zin bezwoer. Reeds enkele dagen later, in het nummer van den 10en Augustus, waarschuwde de | |
[pagina 389]
| |
‘Courier des Pays-Bas’ de Nederlandsche regeering, de tot dien gevolgde regeeringswegen te verlaten voor liberaler paden, wilde zij niet als Karel X in een impasse geraken, en wilde het den Oranjes in België niet vergaan als den Bourbons in Frankrijk. De bedreiging werd niet los-weg geuit. Het militante deel der burgerij, vertegenwoordigd door de groep der jonge liberalen, zagen wij reeds achtereenvolgens bijstand zoeken bij de conservatieven in het Noorden, en toen dit niet gelukte, bij de Zuidelijke Katholieken. Thans, in den zomer van 1830 deed het welslagen der liberalen in Parijs een derde kans open voor de politieke verwanten in België: de inlijving der Zuidelijke Nederlanden bij het nu voortaan liberaal geregeerde Frankrijk. 1830. spotprent op de scheiding tusschen nederland en belgië. (muller 6465).
Aanlokkelijk was het vooruitzicht, de kans viel te wagen: onderhandelingen werden beiderzijds geopend... Maar Frankrijk weigerde op het critieke moment: het voelde zich toch te gegêneerd om toe te grijpen onder de jaloersche blikken van Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland. Toch was er vóór als na van liberalen kant, o.a. ook door de ‘Courier des Pays-Bas’, ijverig propaganda gemaakt voor de inlijving bij Frankrijk. Daarbij had men steeds het revolutionaire voorbeeld der Juli-dagen voor oogen. En dit nu had ook den liberalen bourgeois in het Zuiden herinnerd aan iets, wat in bijkans veertig jaren wel vergeten scheen: dat er, behalve liberale en klerikale en conservatieve bourgeoisie, ook nog andere menschen ter wereld bestonden: de volksklasse. Dat verder in de, van revolutionaire electriciteit zware onweerslucht, de bourgeoisie wel steeds de grommende donder, maar het ‘volk’ de treffende bliksem was geweest; dat het onvermijdelijke breken der eierschalen terwille der ommelette, den ruwen volkshand beter voegde dan den fijngevormden vingers van den wel-opgevoeden, den rustig-naarstigen, den theoretiseerenden burger. De greep der Belgische liberalen wist de snaren te raken, die strak gespannen stonden óók bij de volksklasse: het onpopulaire belastingstelsel uit het Noorden overgebracht, het nationalistisch antagonisme, leuzen van vrijheid.... Ondanks den parlementairen regeerings-vorm was het den liberalen onmogelijk geweest den strijd in parlementairen stijl te voeren: ten langen leste restte hen slechts het Parijsche voorbeeld te volgen en het geschil op straat te doen komen. Nog nauwlijks twee jaren geleden was een spotprent verschenen, waar we den man uit het volk bij het dansen en springen en juichen der vereenigde liberalen en klerikalen, rustig zijn pijpje zagen rooken en denken: ‘ils chantent, ils dansent, et moi je fume’. Inderdaad: wat ging hèm de kwestie aan, wie regeerde, hoe geregeerd werd, wiens belang de regeering diende, waar hij part noch deel, post noch voordeel te verwachten had bij welk geaarde regeering dan ook? Het was thans diezelfde Brusselsche volks- | |
[pagina 390]
| |
klasseman, die op den avond van den 25en Augustus en de dagen na dien en de weken daarop volgende, barricaden opwierp en verdedigde tegen de militaire bezetting, de burgerwacht, de troepen van Prins Frederik. ‘Veux tu bien faire des barricades, vilain cocu... tu ne dineras pas avant!’: met deze woorden drijft een vrouw uit het volk haar man naar het straatgevecht. ‘Intérieur d'un refectoire de la rue de Flandre an jour de grand gala’, is de titel van een andere spotprent, waar straatsteenen (choux fleurs), kokende olie, enz. gereed staan voor den binnentredenden Hollandschen infanterist. Op weer een andere prent stort een Belg een pot met gloeiend heete aardappels uit over een drietal Hollandsche soldaten. Dit zijn alle karikatuur-prikkelingen om een massa te brengen tot gewelddaden en daden van verzet, waaraan geen liberaal-revolutionair van meer theoretiseerende neigingen en beschaafde kwaliteiten, ooit zelf in den strijd om de regeeringsmacht deel zou nemen. Een bende kwajongens, schorem uit de heffe des volks, muitelingen die niets hadden te verliezen: deze zouden het geweest zijn die brandend en galmend manifesteerden in de Brusselsche straten eerst, welhaast in menig andere stad in het Zuiden. Laat dit zoo geweest zijn. Maar bij de bedroevend-weinig politieke rijpheid van het ‘volk’, de manifestanten, had een ernstig overwegen vanwaar en waarom dit alles zoo spontaan voortkwam en taai voortging, der regeering beter gepast dan 't uit de hoogte neerzien op het opstootje. Juist aan het feit, dat de manifesteerende massa van zich zelf geen parool uitgaf, maar klaar en duidelijk genoeg van buiten de eigen gelederen ontving, maakte ‘het volk achter de barricaden’ politiek gevaarvoller, dan ‘het volk achter de kiezers’ ooit had kunnen zijn.
* * *
Wij weten allen, hoe noodlottig voor de dynastische belangen der Oranjes het nonchalante ingrijpen der regeering in 1830 is geweest. Er was toch behalve de revolutionair-liberaal en de door zijn politieke lichtheid maklijk mee te voeren ‘man uit het volk’, nog óók de burger, die, niet liberaal, niet revolutionair, niet franschgezind, absoluut niet gediend was van liberale theoriën, noch van de praktijk van het oogenblik. Deze man gaf niets om vrijheidsleuzen, vreesde barricaden om de verdwaalde kogels, en zag maar leede de schoone nering zich achter blinden en gesloten winkeldeuren schichtig verschansen. Hoe kon de overheid der stad dit wanbedrijf zoo maar laten gaan? - Dit moet wel een vraag geweest zijn, welke in varianten en commentaren over de lippen glipte van menig, overigens loyaal burgerman. Angstig, maar ook met spottende minachtig. Daar is onder meer de spotprent, geteekend door Champniol, waar een gewapend burger met een beleefde buiging naar den lezer vraagt: ‘Voudriez vous me faire l'amitié de me dire où étaient les autorités de Bruxelles le 26 Août 1830? ‘Men weet, dat op dien avond de burgemeester Wellens niet eens ter stede en geen der autoriteiten ten stadhuize aanwezig was om eenigen maatregel van bedwang te treffen. Ter beveiliging van eigen lijf en have wapende zich de burgerij; binnen enkele dagen was zij meester van het terrein. Maar deze zelfde burgerij, die tegen de barricade-mannen fel over stond, had desniettemin speciale, oude ‘grieven’, waaronder zeer zeker enkele, welke rechtstreeks uit den liberalen oven kwamen, anderen, welke van een beslist nationalistisch zuurdesem doortrokken waren. Deze fractie liet niet na den koning te verstaan te geven, dat het geweldadig optreden der Brusselsche bevolking niet hunne toestemming had, zelfs bedwongen was uit eigen kracht; maar dat deze wilde loten toch sproten uit éénzelfden stengel der ontevredenheid als het eigen loyale misnoegen over ‘le système funeste suivi par des ministres qui méconnaissent nos voeux et nos besoins’. Ook hier dus het burgerlijk standpunt: de volksopstand verloochenen en dempen, maar de moreele pressie daarvan aanwenden ten eigen bate. Misschien laat zich in klein bestek nergens duidelijker de partijverdeeling en groepeering | |
[pagina 391]
| |
in het Zuiden beter overzien, dan in enkele der vele coupletten van ‘La St. Nicolasienne’, loyaal lied uit het Oranjegezinde Noorden van Vlaanderenland, tegenhanger der ‘Brabançonne’. Chez nous aussi le cri de liberté
Trouve un écho dans le fond de nôtre ame;
Chaqu'un l'attend; mais non en révolté:
On obtient mieux quand la raison réclame
D'un Roi chéri toujours loyaux sujets.
Eclairons-le: c'est un digne courage;
Mais des mutins déplorons les effets:
La Liberté n'est pas dans le pillage.
Soyons armés, veillons pour le repos
Et par nos soins évitons les alarmes;
Que le danger trouve en nous des héros!
Mais revolter!... brisons plutôt nos armes.
1830. spotprent op de leiders van den belgischen opstand. (muller 6394).
Met beide handen had de regeering de partij, die dit lied zong en zingen liet, behooren vast te houden. Haar wensch, de administratieve scheiding, terstond ingewilligd, had de nationale scheiding voorkomen. Toen echter de beide Kamers, op den 28sten September eindelijk de wenschelijkheid der scheiding in eersten zin besloten, was reeds te veel gebeurd, was het zwaartepunt der beweging reeds te veel naar links verschoven, dan dat de wensch der gematigde loyalen nog belangrijk gewicht in de schaal kon leggen. Want onderwijl had de liberaal-revolutionaire fractie de gisting in Brussel levendig gehouden; had zij alles in het werk gesteld om de antipathie tegen koning en kroonprins beide aan te wakkeren; had zij het verblijven der Nederlandsche troepen bij Vilvoorde, aan den rand van Brussel, gebruikt tot prikkeling der reeds onrustige gemoederen; had zij de regeering der stad zelve in handen gekregen; had zij hulp en steun ontvangen uit groote en kleine steden; had zij de ontwapening der burgerwacht doorgezet en daarmede de ruggegraat der gematigde burgerij gebroken. Maar vooral: onderwijl Prins Willem de administratieve scheiding in Den Haag nog bepleitte, werd Prins Frederik, ten slotte met het Hollandsche leger ter bescherming der gematigden opgetrokken, in de straten van Brussel bestookt en beschoten door de gewapende volksbenden onder aanvoering van Van Halen: een barricadenstrijd, die eindigde met een weinig eervollen terugtocht tot over de landgrenzen. Toen was reeds een Voorloopig Bewind | |
[pagina 392]
| |
samengesteld, toen was ook beslist, dat een scheiding geen andere meer kon zijn dan eene in nationaal-liberalen zin, dat is, een nationale afscheiding, en wel zonder een Oranje op den nieuwen troon.
* * * ‘guillaume 1er, ouvrant a la haye la cession des états généraux le 18 octobre 1830’ (muller 6509).
Hoe had tot zoover de karikatuur in Noord en Zuid de eerste verwikkelingen gezien... Reeds werd vermeld de barricaden-karikatuur, die van Zuidelijke zijde de sluizen der fel-sprekendheid openden. Vlug in elkaar gezet, bestemd om door de massa een golf enthousiasme te stuwen, chauvinistisch en weinig kieskeurig op de middelen, is deze karikatuur wrang en tegelijk vol élan. Triomphantelijk daarbij wordt zij na het succes van de ongeregelde troepen in de straten van Brussel, uitbundig in hoon en snoeverij wanneer straks de terugtocht over de grenzen begint. Men zal op de kleine, bijna zonder uitzondering alle slecht geteekende litho's, telkenmale den Koning, Van Maanen, Libry-Bagnano en later ook Prins Frederik ontmoeten, dikwijls met dierenkoppen afgebeeld, zooals op het plaatje met den titel ‘La force d'un citoyen belge’; ook met kachelpijpen onder den arm, hangend op de plaats van het zijdgeweer, of als paarden bereden. Hier denke men aan de woordspeling van ‘buse’, in haar dubbele beteekenis van ‘kachelpijp’ en ‘zot’, ‘domkop’. En in de geheele Belgische, en Fransche karikatuur speelt natuurlijk de kaas als zinnebeeld van Holland, een hoofdrol. De Belgische karikatuur is in de eerste plaats fel anti-Orangistisch. Verscheiden prenten voeren de leden van het Oranje-huis gezamenlijk ten tooneele. Curieus is het prentje, waar niet alleen de beide prinsen Willem en Frederik nevens hun vader staan afgebeeld, maar ook de latere Koning Willen III als jongbaasje, zeggend: ‘Papa, si je pouvais faire reparation à celà, car je suis Belge moi.’ Niet minder treffend is de herinnering aan het gebeurde in 1787, toen de Oranjes slechts met hulp der Pruisen gehandhaafd bleven. De Koningin toch troost haar dochter Marianne met de woorden: ‘Calmez vous ma fille, les Prussiens de mon frère guériront cette fureur.’ Maar op deze eerste toespeling op vreemde interventie antwoordt prinses Marianne snikkend: ‘Croyez vous que les Belges seront aussi bêtes que les Hollandais qui vousont pardonné vos mitraillades, vos noyades et toutes vos autres horreurs? En in verband met de laatste opmerking nog de plaat, die aan de Oranjes den raad geeft, spoedig naar Engeland te vluchten, want, zegt Prins Frederik: ‘......... Si nous ne fillons pas vite
Les Hollandais même viendrai à notre poursuite’
Een groot contingent der platen brengt de zware beschuldiging tegen Prins Frederik uit, dat hij de Hollandsche troepen aanzette tot roof, moord en plundering van Brussel Op één dier prenten deelt hij zelf brandende fakkels aan zijn soldaten uit met de woorden: ‘Mes braves camarades, voilà toujours de quoi commencer ...et nous verrons plus tard...’ Op een andere plaat, waar de Prins het land ontvlucht | |
[pagina 393]
| |
terwijl door Hollandsche soldaten allerhand krijgswreedheid bedreven wordt, heet het: ‘Que m'importe que l'on viole, assasine, brule, ou que l'on pille; car moi je file!’ De vluchtende Prins was een heerlijk gegegeven voor de karikatuur. De geestigste prent hierop doelend is ongetwijfeld een groote litho, voorstellend een barbierswinkel, waar twee Belgische vrijwilligers ‘font les queues’ aan den Koning en den Prins. ‘Nous avons l'honneur’, zoo luidt de tekst van de fraai geteekende plaat, ‘de prévenir les amateurs qu'on exécute dans notre Etablissement les queues les plus modernes, telles que, queues à la Guillaume, queues à la Frédéric, queues à la Trip, queues à la Libry, queues à la Van Maanen &c, &c.’ Reeds zeer vroeg voelde de karikatuur, dat van de verwikkelingen de niet onbeminde Kroonprins het gelag zou betalen. Meermalen komt hij voor, zich zelven bij zijn vader beklagend over den loop der zaken. Tegenover hem is de Belgische karikatuur altijd vrij welwillend geweest, behalve toen de stijgende kansen der Oranjes vrees inboezemden aan de liberalen, en uit dezen hoek krachtig, ook in de karikatuur, de candidatuur van een Oranje werd bestreden!
* * * 1830. ‘l'armée hollandaise prenant son quartier d'hiver.’ (muller 6557).
Tegenover de zeer talrijke prenten, van Belgische zijde binnen slechts enkele weken verschenen (een aantal dat op een kleine tachtig platen kan worden geschat), stelde Holland slechts weinige karikaturen: op de gebeurtenissen vóór October 1830 zeker niet meer dan een vijftal. Wonderwel klopt dit met de aanvankelijke kleinachting van het gebeurde en de daarop gevolgde verbeisterde neerslachtigheid, waarmede de berichten ten onzent ontvangen werden. Men was, het spreekt uit alles, te verrast om de situatie van het oogenblik te overzien. Op de verwikkelingen in het Zuiden, in het bijzonder de opstandige beweging te Brussel, verscheen iets later een zeer wel geslaagde gravure, getiteld: ‘Gedenkzuil van hen, | |
[pagina 394]
| |
die binnen Brussel zijn komen halen en potten, geld en roem.’ Men hoort hierin de woordspeling op de namen van De Potter en Van Halen, den oud officier onder wiens leiding de barricadenstrijd geschiedde. Beide komen dan ook als de hoofdpersonen op de spotprent voor. De Potter proclameerend op een pottenkast, Van Halen, staande boven op het kanon van den ‘befaamden artillerist met het houten been’, Charlier. Gewapende amazonen vormen hier de lijfwacht. 1830. ‘den ridder kessels, commandant van de stoomwalvisch bij de beleegering van maastricht.’ (muller 6595).
Het prentje is bijzonder net geteekend en smakelijk van ordonnantie; hoofdfiguren, figuranten, achtergrond, alles staat vlot en niet ongrappig, hoewel... niet overtuigend. De overtuiging van recht tot hoon en spot te hebben, de verontwaardiging: deze komt later. Er begint namelijk eerst leven in de Hollandsche karikatuur te komen, wanneer het pleit beslecht is, dat België een onafhankelijke toekomst tegemoet gaat: tegemoet gaat, niet omdat van Noordelijke zijde, 's Konings zijde, de scheiding wordt bewilligd, - ‘geoctroyeerd’ zou misschien nog juister zijn, - maar omdat de Belgen zelf de scheiding bruskeeren uit eigen, vrij initiatief; daarbij den Prins van Oranje als het hun aangeboden hoofd des Staats, voorbijgaan; en in al dit hun bedrijf, heimelijk dan wel openbaar, gesteund worden door de zeer cynische diplomatie van de mogendheden van het Londensche Congres, op wier warme liefde en Hollandschgezinde rechtschapenheid wij juist hadden meenen te mogen bouwen, als iets wat ons toekwam. Zoo is het reeds verrassend, den omslag in het publieke humeur der Noordelijken, de verontwaardiging, het diepe gegriefd-zijn te ontmoeten aanstonds na de beslissing van het Voorloopig Bewind van 4 October, dat België voortaan zou zijn ‘état-indépendant’, en dat het afgescheiden deel der natie zich het recht voorbehield de staatsregeling te treffen, welke het zelf wenschelijk zou achten. Op dienzelfden dag nog was de Kroonprins naar Antwerpen vertrokken om voorloopig de regeering waar te nemen over de nog trouw gebleven landstreken, en te trachten een verzoening te bewerken op den grondslag eener, reeds vroeger door de gematigden voorgeslagen administratieve scheiding. Aan de mogendheden, die bij het Weener Congres de uitzet van het huwelijk tusschen Noord en Zuid hadden geregeld, had de Koning nog eenige dagen tevoren de hulp verzocht om de troebelen op bevredigende wijze tot een einde te brengen, eveneens op den grondslag eener administratieve scheiding. En de Hollandsche natie, de Hollandsche karikatuur was daar in den grond zoo hartelijk mede ingenomen geweest: ‘Die met een Boef is belaân
Die snijd hem af, en laat hem gaan.’
Het kwam uit den grond des harten. Een andere plaat vertoont ons de scheiding op even plastische wijze. Het land is gespleten: links de Noordelijken, rechts het ‘muitend rot der Belgen.’ De eersten juichend en met leedvermaak de voormalige broeders vaarwel zeggend; de laatsten met de leege leuzen der ‘Liberteyt’ aftrekkend. Links Neerlands Leeuw, beschermend den klauw op het wapenschild gestrekt; rechts dit wapenschild en de kroon en de verscheurde driekleur vertrapt door den onverlaten Belg. Onder de prent: | |
[pagina 395]
| |
‘Vaarwel ô valsche vriend, ô muitziek rot der Belgen,
Vertreders van de wet, verbasterde Neerlands telgen.
Verachters van Nassouw, van onzen Vorst en Heer.
Wij blijven steeds getrouw aan die ons wel regeer. -
Zoo is het Noorden dan van 't Zuiden afgescheiden;
Wat rechtgeaarde Belg zou zig hier niet verbleiden!’
Van hetzelfde gehalte is het lied, dat de spotprent begeleidt, waar het Voorloopig Bewind om den Vrijheidsboom danst. Rampzalig rot! geen Holland waard,
Waar is het doel daar gij op staart?
Waar zoekt uw blinde hoop toch uitkomst, betere tijden?
Wat is uw doel? - Is 't muiterij? -
Zink weg dan in uw bastaardij
Niets zal u van de ramp bevrijden! -
Heimelijke voldoening, gelaten spijt, bedenkelijk chauvinistisch getint medelijden met den verdoolden, misleiden, verloren broeder: dit spreekt uit prent en rijm. Maar de proclamatie van 4 October behelzend de onafhankelijkheidsverklaring van het Zuiden, gevolgd door de proclamatie des Konings, het ‘Te Wapen’ waaraan velen voldeden, deed de stemming van het Noorden bedenkelijk stijgen: zóóveel euvelmoed, zóóveel ondankbaarheid jegens den Oranje-vorst, zóóveel hemeltergende opstandigheid tegen het heilig gezag en het grondwettig fundament van den Staat: dàt behoorde gestraft.... 1830. ‘de belgische troon of het volk zonder hoofd.’ (muller 6587).
Wij weten, dat toen reeds hier in het Noorden naar een bloedige afrekening gehunkerd werd; dat iedere poging om het Zuiden voor de dynastie te behouden, morrende werd ontvangen; dat onder afkeuring gedraald werd, waar alleen geweldadig ingrijpen met verdiende tuchtiging zou boeten kunnen wat aan gindsche zijde misdreven was. En hoe rotsvast bij ons de meening stond, dat de misdaad bijzonder groot was, blijkt wel hieruit, dat nog jaren en jaren later, toen de onafhankelijkheid van België een feit was geworden en het land gedijde, ondanks de zwartgallige poëeten in Holland, men hier blééf neerzien op ‘het muitziek rot der bastaarden.’ De dichter H. Kuiper G. Az. zong bijvoorbeeld nog in zijn ‘Gedenkzuil van het 25-jarig bestaan van Neerlands' verlossing in 1813’, in 1838 derhalve: 'k Schets niet, hoe België, met weldaân overladen,
Oranje afvallig werd en eerloos heeft verraden.’
En zelfs in 1843 nog declameert de dichter E.J. Kruyff in zijn ‘Nederland, weleer, nu en in deszelfs hope voor de toekomst’: ‘Zij waren Neêrlands naam te dragen niet meer waard,
Want oproer was hun leus en slavernij hun aard;
En Neêrland sneed hun af, de onechte stamgegenooten,
De stam was echt geweest, maar bastaards thans de loten.’
Wanneer men een bundeltje poëzie uit de jaren 1830-40 in handen krijgt, dan verzuime men niet de hoogdravende hoovaardij van het toen levend geslacht aandachtig te genieten. Men legge het bundeltje niet te snel op zijde: hier sprak, of liever declameerde, een geslacht heilig-ernstig zijn diepste verontwaardiging over tergende miskenning volledig: zóó volledig, dat het banaal werd. Ieder dichtte op den euvelmoed der Belgen, de perfiditeit van Europa, de heldhaftigheid van Holland. Men oordeele naar hetgeen | |
[pagina 396]
| |
Van Lennep jaren na dato over dezen tijd schreef, ‘Het spreekt van zelf’, zegt hij ‘dat, waar verontwaardiging en vaderlandsliefde elk hart bezielden, de lier der dichters niet zweeg, ja zelfs dat hij, die nooit twee regels op elkander had doen rijmen, thans maat en klanken vond om zijn gemoed lucht te geven. Het regende, ja het hagelde, gedichten, van meer of minder gehalte, van meer of minder uitgebreidheid: en geen boekverkooper was er, die geen bundels met krijgszangen uitgaf, geen nieuwsblad, welks kolommen niet met rijmelarijen gevuld waren.’ 1830 ‘surlet de eerste, koning der belgen’ (muller 6661).
Van Lennep zelf waagde in deze tijden, tot tweemalen toe, zijn wel-berekende krachten aan het historisch-komisch-patriottisch kluchtspel. ‘Het dorp aan de grenzen’ met zijn geestige, in het gehoor liggende liedjes en luchtige, vaderlandslievende intrigue leverde aan ons tooneel een uiterst zeldzame bijdrage in dit genre. Het is overigens curieus uit des schrijvers eigen woorden te vernemen, dat 't stuk besteld werd omdat in deze tijden geen comedie meer publiek trok en een kasstuk wenschelijk werd. Even curieus is de opgave van redenen, waarom het tweede spel, ‘Het dorp over de grenzen’ bijna geen succes beleefde: er kwamen zoowaar verstandige, rechtschapen Belgen ten tooneele! De populariteit van de eerstgenoemde charge blijkt daarentegen ook nog hieruit, dat talrijke prenten verschenen met voorstellingen van scènes en passages uit ‘Het dorp aan de grenzen’: een eer, bij mijn weten het laatst door Troost bewezen aan de tooneelstukken van Langendijk. En wie evenmin zwegen, dat waren de predikanten van alle gezindten. Regende en hagelde 't van den Helikon, het lekte van den katheder. Zoo predikte Ds. Decker Zimmerman tot tweemalen toe naar aanleiding van Handelingen XIX:32 over ‘den opstand van Epheze’ en ‘het oproer te Epheze in zijnen voortgang en afloop’. Ds. Van Hengel gaf zijn preek uit, getiteld ‘De Joodsche natie ten tijde der opbouwing van Jerusalem, een beeld voor ons Nederlanders’ Ds. Berkhout naar aanleiding van Samuel XIV:6; Ds. Swart over ‘het Vaderland; onze verplichtingen in den tegenwoordigen nood’.... 1830. ‘uitwerkselen van de conferentie’ (muller 6658b).
En laat ik ten slotte ook Prof. K. Bouman het woord geven: ten slotte, want meerverlangend zal men zijn naar de stem der karikatuur. ‘Hoe! die stad, door den Koning met weldaden, niet beschonken, maar overladen; die getrouw moest blijven, al vielen allen af, steekt het eerst het oproersvaandel uit!’ Laat de Koning toch forsch en gestreng ingrijpen, ‘want ieder | |
[pagina 397]
| |
huisvader weet, welk eenen invloed de aanhoudende inwilliging van hunne onredelijke vorderingen heeft...’
* * * 1831. ‘la belgique en 1831 sous la protection de la france’ (muller 6687b).
Waar zóó een natie toornt om een zaak, die in den grond haar met blijdschap vervult, daar is ook de karikatuur niet ‘aus einem Guss.’ In harp- en preektoon is iets gebarsten; de satire is tweeslachtig, zooals ook de dynastische politiek van den Koning dubbelzinnig is geweest. Zijn toestemming in de afscheiding gaat parallel met de populaire vreugde er om; zijn pogingen den troon van België voor de dynastie der Oranjes te behouden, vinden weergalm in de publieke verontwaardiging over de ondankbaarheid der Belgen. Het is uiterst belangrijk de prenten uit Holland in hun tweeslachtigheid te volgen gedurende de warrige afwikkeling van zaken voor het Londensche Congres. Men bespot vlijtig de voormannen der revolutie. Maar er zit zoo bitter weinig fut in! Men bezie b.v. de groote, fraaie plaat op de leiders van den opstand. De teekenaar A. Verhoesen grijpt nog eens terug in den bundel van en naar Callot, het ‘Dwergentooneel’, en bespot in twee fraai geteekende maar totaal futlooze prentjes, Rogier en De Weyer. Van den eersten heet het onder meer: ‘Zijn blik, zoo vast, verraadt de diepste wijsheid -
Maar vraagt gij waar de man dien rijkdom zocht,
Ik zeg 't u zacht door eerbied voor zijn grijsheid,
't Was meest in schuimend muskadellen-vocht.
En van de tweede, onder meer: ‘Zie hem hier als Vlootvoogd, in zijn Zondagspak getooid,
Met een bril voor de arendsoogen, pruik en das op 't fraaist geplooid.’
't Klinkt wat zuur; 't is niet aardig, niet overtuigend. En om De Potter af te beelden in een harnas van potten, behoeft men ook al niet over veel fantasie te beschikken. Maar leg nu even naast deze potterij het Belgische prentje, spottend met Willem I, en de opening der Staten-Generaal op 18 Oct. 1830. Ook hier: de personen afgebeeld als kruiken (‘cruches’!) met koppen. Dit is, afgescheiden van alles, een mooi, aardig, geestig prentje geworden, waar leven in zit, een kwinkslag om te lachen, humor en bijtende satire. En welk een aanstekelijke grappenmakerij en doodende voor-den-mal-houderij ligt er in dat andere prentje, slaande op het terugtrekken der Hollandsche troepen na het sluiten van den wapenstilstand van 21 November. Het Hollandsche leger, dat de winter-kwartieren betrekt in... de Hollandsche kaas! Wat de Hollandsche spot ook in den weg stond om vrij-uit en frank den tegenstander te hoonen, is het te zeer ingewortelde besef onzer superioriteit. Dat men van ons àf wil: de wensch is wederkeerig. Maar dat men ons niet dankbaar is voor het geluk der samendoorgebrachte uren, dat men den Oranje-vorst verguist en bedelen laat om een troon voor zijn zoon; dat ten slotte de mogendheden ons niet grifweg gelijk geven en liever een eigen-batige politiek volgen, nu de fortuin gunstig is: dàt kunnen wij niet verkroppen. Het kwam onze karikatuur onbegrijpelijk voor, dat de weldaden en economischen voorspoed uit de vereeniging met Holland en het allerwijste beleid van den Oranje-vorst | |
[pagina 398]
| |
voortspruitend, zoo maar grif weg werden vergeten. Meermalen zien wij dit denkbeeld in prent gebracht. Wat kreeg men er anders voor in de plaats dan armoede en scha? Maar, dat het den liberalen niet te doen was om economischen voorspoed alléén: reeds vroeger had Willem I niet kunnen begrijpen, dat, waar België zóó floreerde, tòch ontevredenheid kon bestaan: thans dacht Nederland in dezelfde lijn voort. De bourgeoisie in het Noorden begreep, evenmin als vroeger, dat de bourgeoisie in het Zuiden bij de economische, de politieke vrijheid begeerde en nastreefde ondanks alles. Haar kwamen de liberale leiders als ondankbare muitelingen voor, maar zij begreep niet, dat zij zelve slechts dankbaar was voor een achterlijken regeeringstoestand, voor een verlicht despotisme in semi-absoluut gewaad. De burgerlijke karikatuur in het Noorden greep dan ook, wij zagen dit hierboven reeds, de leiders der revolutionaire beweging aan. Vooral Daine, de overgeloopen commandant van België, moest het ontgelden. Zijn, niet vlekkeloos, persoonlijk leven, zijn valsche wisselbrieven en meer, leverde stof tot een felle, persoonlijke satire Verder ook Kessels, die voormaals rondgereisd had met een op het strand gevonden walvisch: beide spelen een groote rol in de Hollandsche karikatuur. Dan ook De Potter, de man die de schuld van alles droeg en in wiens nederlaag bij de minder-revolutionaire, minder republikeinsch-gezinde burgerij de Hollandsche karikatuur zich verkneukelde. ‘le dindon de la farce.’
1831/32. spotprent op den toestand en de toekomst van belgië; door p.g.c. poelman (muller 6797). En wat men eveneens met groot leedvermaak zag, was de moeilijkheid om voor dat weerbarstige, onwaardige volk een koning te vinden. ‘Awel 't is een fameus werk dat zoeken naar een ooft, zulle.’ Men zei het elkaar met lichte ironie na. De keuze van Surlet de Chokier als voorloopig regent gaf verder het aanzijn aan het bijzonder geestige litho'tje: ‘Surlet de Eerste, Koning der Belgen.’ Een zekere ‘Batavus Hollandus’ publiceerde op hetzelfde feit een ‘Ironisch-komische episode uit een grooter heldendicht, getiteld: | |
[pagina 399]
| |
De Belgiade, gevolgd naar de Bredasche Courant van 2 Maart 1831.’ De titel luidt: ‘De Installatie van den Belgischen Regent Erasmus II.’ Uit diens rede zullen een paar in rijm gebrachte regels het gehalte van het stuk voldoende doen kennen. ‘Uw keuze van den post, dien gij hebt uitgedacht,
Zij viel op mij, en zij vertoonde mij, met kracht,
't Vertrouwen, 't denkbeeld, dat ge u van mijne eigenschappen
Gevormd hebt, en dat ik, door schuldelooze grappen
Als preses van 't congres bestendig heb gevoed.
Mijn heeren! weet, dat ik u zeer bedanken moet.
1831. spotprent op de lafhartigheid der belgen (muller 6749).
Mijn schapenfokkerij zal, daardoor, 't minst niet lijden:
Kiest gij mij tot paljas, ik zie mij gouden tijden
Bereid (tien duizend 's maands!) door uw beleefde gunst;
Want “hebben = hebben” toch, en krijgen is de kunst.’
* * * 1831. spotprent op den nederlaag bij hasselt (muller 6728).
Nog steeds stonden de kansen van den Prins van Oranje voor den troon van België tamelijk gunstig. In een belangrijk deel van België was de bevolking Oranjegezind; in menige stad bestonden Orangistische centra, werden gastmalen van Oranjegezinden gehouden en Oranje-liederen gezongen. Er kwamen gefingeerde muziekstukjes uit, die op een bepaalde wijze gevouwen, lezen lieten: ‘Vive le Prince d'Orange.’ Steeds nog werd in België zelf, zoowel als bij het Congres de kandidatuur van den Prins van Oranje gepropageerd of bepleit. Uit deze, ten hove gekoesterde verwach- | |
[pagina 400]
| |
tingen is voor een zeer groot deel de toegevende, inschikkelijke houding in het eerste halfjaar van 1831 te verklaren. Deze afwachtende houding hield ook ten deele nog de gespannen gemoederen in Holland in toom: van Holland, dat om zoovele redenen den Belg mores leeren wilde. Maar hier was wederom een tweeslachtigheid, een hinken op twee gedachten, die de populaire meening weerhield zich in een krachtige zelfbewuste karikatuur te uiten. Wat eigenlijk ging Holland de kandidatuur aan van den Prins voor een troon over een volk, waar elk rechtgeaard Hollander zijn neus voor moest ophalen? Waarom toch draalde ‘Vader Willem’ het ‘Voorwaarts’ voor zijn vrijwilligers uit te spreken, toen het wéér de Belgen waren, die weigerden zich bij de door het Londensche Congres vastgestelde, billijke voorwaarden van scheiding neer te leggen, zooals Willem I reeds aanstonds had gedaan? Werd het nu dan geen tijd, aan België te leeren, dat het aanvankelijk succes der September-dagen bloot toeval was geweest.... Nòg bleef het ‘Voorwaarts’ uit, en de spotprentteekenaar bleef maandenlang praktisch werkeloos, zooals het leger te velde. Men bepaalde zich tot bespiegelingen over den toestand van België, voornamelijk uit een financieel oogpunt, allesbehalve rooskleurig. Er verscheen een groote, ruwe litho van een belleblazend heer: uit een kom met ‘schuim van 24 Augustus’ blies deze ook de ‘Onafhankelijkheid’, de ‘Belgische overwinningen’, de ‘Belgische marine’, en ook de ‘Leening van twaalf millioen’. Een andere litho stelt de huistoe galoppeerende De Brouckère en den graaf Vilain voor, elk met het geld der Fransche leening achter den zadel. Er verscheen een spot-charade, waarin van België werd gezegd: ‘La Belgique est un Etat sans E.Q.’ (écus). In deze tijden verschijnt nogmaals de figuur van den Jezuïet ten tooneele. ‘Patriotes! voilà votre destin!’ kon men lezen in het vaandel, dat een Jezuïet, den Belgischen Leeuw berijdend, in de hand houdt. Achter hem aan sleept hij burger, magistraat, soldaat, en op een latere navolging van de prent, ook Leopold I bij den neus voort. Een zeer curieus prentje haalt nog eens de verre van belangelooze vriendschap op, door Engelsche diplomatie aan de Belgische zaak bewezen. Op een vroegere prent komt reeds een Engelsch diplomaat voor, die bij het beschouwen der Nederlandsche verwikkelingen zegt: ‘Goddam, celà va beaucoup bien; çà donne d'ouvrage à John Bul de Manchester!’ Het plaatje uit 1831 geeft sarcastisch de meening over Engeland weer: de Nederlandsche koe, bij kop en staart vastgehouden door Belg en Hollander, melkt kalm en rustig de Engelschman uit.... En aan het einde van het jaar was het de teekenaar P.G.C. Poelman, die nog eens duidelijk en op meesterlijke wijze aangaf, dat België het kind der rekening zou worden van Jezuïet, pastoor, Engelsche en Fransche en de Belgische diplomatie. Diens plaat ‘La dindon de la farce’ vat nog eens samen, wat algemeen in Holland de meening was: België werkte zich er zelf onder, door zich aan fortuinzoekers en perfide internationale berekening prijs te geven en zich aan de eerlijke, goede, ronde bedoelingen van den Hollander moedwillig te onttrekken.
* * *
Een nieuwe noot komt thans in de Hollandsche karikatuur: de perfiditeit der Fransch-Engelsche diplomatie. Bij den val van het ministerie-Wellington had de zaak van Willem I een onherstelbaar verlies geleden. De oude oppositie was reeds, vóór zij zelve aan bewind kwam, gewonnen door de handige diplomatie der Belgen. Engeland vreesde ook reeds voor het tot economische bloei rakende Koninkrijk der Nederlanden. Frankrijk, liberaal geregeerd, had banden van sympathie met België, en zag gaarne in het bolwerk aan haar noordergrens een onherstelbaren scheur. Oostenrijk had de handen in Italië, Rusland in Polen vol; en Pruisen weigerde beslist voor Holland de kastanjes alléén uit het vuur te halen. Van gewapende tusschenkomst in Holland's voordeel was van den aanvang geen sprake: | |
[pagina 401]
| |
‘non-interventie’ was te Londen aanstonds het parool geweest. Zeer lang bleef onbeslist tot welken kant men in Londen zou overhellen: want Engeland mocht niet toelaten, dat de Nederlanden uiteen vielen en daarmede in de voormuur tegen Frankrijk een wijde bres kwam. En al kwam de scheiding, dan nog zou voor Engeland steeds van het grootste belang zijn, wie in België de troon bestijgen zou. 1831. ‘in 6 weken tijds zou ik 65.000 soldaten hebben’ (muller 6754).
Een meesterlijke zet der Belgische diplomatie was het ten slotte, de keus te laten vallen op een, aan het Engelsche èn het Fransche hof gelieerd persoon: Leopold van Saksen-Coburg. Toen werd bereikt, wat een Fransch teekenaar zoo uiterst gelukkig in beeld bracht: een Belg met twee houten beenen, links gesteund door een Engelschman met een linker, en rechts gesteund door een Franschman met een rechter houten been; ‘L'union fait la force!’ noemde de teekenaar zijn prent. De Hollandsche karikatuur had tot dusver zich opvallend weinig met de Londensche conferentie bemoeit. De nieuwe noot in de Hollandsche karikatuur bracht eigenlijk pas de zeer fraaie, geestige prent van Poelman: ‘Les despotes de Dowingstreet’. Boven op een zuil van protocollen stond Leopold van Saksen-Coburg; een trap van een Engelschman doet dezen naar de overzijde van het Kanaal vliegen, waar het volk juichend zijn nieuwen vorst verwelkomt. De keuze van Leopold werkte electriseerend op de Hollandsche karikatuur. Het is alsof zij zich thans vrijer voelde. Deze beslissing ontsloot als het ware een slot, dat, bij de mogelijke kansen van den Prins van Oranje de vrije uiting der meeningen in bedwang had gehouden. Een reeks prenten verbrak plotseling de betrekkelijke stilte. Leopold, op een hondenkar door vijf honden, de grootmachten voorstellend, zijn nieuw koninkrijk binnengereden; Leopold, zoo akelig naar tijdens den overtocht over het Kanaal; Leopold, als landman verkleed en zijn gezicht achter een Jezuïetenhoed verbergend, de landgrenzen overschrijdend.... In dezen geest gaf de Hollandsche karikatuur lucht aan de opgekropte woede over de afkeerigheid van België. Allengs meer vervalt thans de tweeslachtigheid, de gewilde ingetogenheid der Hollandsche karikatuur opgelegd. Men begint hier thans ronduit te zeggen met ‘Bram Wimpel’ in diens ‘Brief van een matroos aan zijne slaapsteehoudster’: ‘Annexen, Grondslag, Nota's en
Vereffening van schuld,
Beduiden in Conferentie taal:
Oud-Holland wordt gek..d’.
* * *
De overtuiging, recht tot bittere verwijten en nog bitterder spot te hebben komt eerst thans. De verontwaardiging van vroeger, - die over Belgische ondankbaarheid nl. - slaat thans volkomen over in verontwaardiging over het gekonkel der Engelsch-Fransche diplomaten. Niet dadelijk, maar middellijk vinden deze gemoedsstemmingen uiting in de karikatuur tijdens de ‘Tiendaagsche veldtocht’. Had de publieke geest zich, nadat de kansen der Oranjes in het Zuiden eens en voor goed voorbij waren, vrijer gevoeld, en onder meer in een reeks spotprenten vrij-uit haar leedvermaak den teugel gevierd, ongeveer als een buitenstaander: het Juni-protocol der Londensche Conferentie, dat der ‘18 artikelen’, voerde de gemoederen op tot het paroxisme van vaderlandsliefde, wanneer | |
[pagina 402]
| |
namelijk de wapens alleen geacht worden nog in staat te zijn, waardige argumenten naar voren te brengen. ‘les protecteurs désinteressés.’
1831. spotprent op de aan belgië verleende hulp door engeland en frankrijk: door p.g.c. poelman (muller 6762). Van Londen uit werd gedecreteerd - niet eens bij ons werd over ons beschikt! - dat de vroegere overeenkomst van Februari, waar onze regeering zich bij had neergelegd, herroepen werd, en dat een nieuwe voorslag het geschil zou bijleggen op voorwaarden, aanmerkelijk meer in ons nadeel dan die der vorige artikelen. Op dit oogenblik moet Nederland zich ‘van goden en menschen verlaten’ hebben gevoeld. Jaren en jaren was het vroeger zoo deftig-stille huis vol krakeel geweest om de Zuidelijke broeders. Jarenlang, al ging het onder protest van onze zijde, had men geduld dat de vorst óók het Zuiden den paplepel in den mond stak. Jaar na jaar had men te doen gehad met onbegrepen felheid in een strijd om idealen, die niet de onze waren. Nu eens had men het hier, dan daarin gezocht. En toen men blijde meende te mogen zijn om het vooruitzicht, weer ‘onder elkaar’ te zullen zijn, toen zouden wij onze rust nog moeten koopen, koopen voor grof geld. Hoe dit ter wereld bestaan kon: men wist het niet. Maar het instinct van het zelfbehoud stelde zich te weer, dadelijk en actief. De ‘Tiendaagsche Veldtocht’ met haar onbetwist succes gaf echter méér zelfbewustzijn dan voor zelfbehoud noodig was: zij leidde tot zelfoverschatting. Zoo iets, dan had de wijze waarop Engeland en Frankrijk aan beide partijen den wapenstilstand oplegden, moeten leeren, dat ondanks alle victorie, de strijd was en bleef een strijd in de kinderkamer. Nederland bleef het ‘stoute’ kind, dat niet wilde toegeven, en dus werd: het kind van rekening. Het weigeren zich neer te leggen bij de nieuwe voorstellen van scheiding; het beleg van Antwerpen, het embargo op onze schepen gelegd: dit waren de onvermijdelijke gevolgen van koppige zelfoverschatting, en op haar beurt was deze oorzaak van de mokkende | |
[pagina 403]
| |
stemming tegen het onbegrepen noodlot in de volgende tientallen jaren. De Nederlandsche karikatuur volgde den Tiendaagschen Veldtocht met stralend gezicht. ‘Ik laat mij in geen kluisters slaan...’: wie anders zou dit brullen kunnen dan de Hollandsche Leeuw, die België, Frankrijk en Engeland tezamen onder zijn klauw verpletterde? ‘Waar regtvaardige politiek regeerd, Moed en Beleid het leger aanvoerd, kunnen alle listen niets uitregten, en geduld doed alle uwe plannen mislukken’: wie anders dan de Nederlandsche Maagd, - ook al heeft zij verwantschap aan de water-en-vuurvrouw, die ‘mangeld’ met een d, - kan en mag zoo triomfante verwijten slingeren in het aangezicht van Brit en Franzoos en Belg tezaam? ‘Ze is lekker, vraag het maar aan die Heeren, ze hebben geproeft!’: wie anders dan de veelgesmade, maar eerlijktrouwe ‘Kaasboer’ mag dit zelfbewust antwoorden op de vraag ‘of de kaas smaakt?’ 1832. spotprent op de door talleyrand en het ministerie gray-palmerston gevoerde politiek ten opzichte van holland (muller 6846).
Stralend en smalend is de Hollandsche spotprent tijdens den Tiendaagschen Veldtocht. Smalen op de lafhartigheid van den overwonnen vijand, is een geusurpeerd recht van den overwinnaar. Holland heeft daar ruim gebruik van gemaakt; en al deed men het niet geheel terecht, men deed het geestig; en dat vergoedt veel. Onder de prenten, die dit thema behandelen is onder anderen een aardig ‘Projet de l'ordre de Leopold’. Een hazenkopje, hangend aan de Belgische kleuren; op de keerzijde een bisschopsmijter en een Jacobijnenmuts, waarboven een domper. Geen prent, maar een tekst alleen, vertoont het brevet van verheffing in de ‘Ordre du Lièvre’, beginnend: ‘Nous, Sans-courage I, Roi des Peureux, Archiduc des Poltrons, etc., etc.
A tous ceux qui les présentes verront, salut, securité.
Usant des Pouvoirs à nous donnés par nôtre bonne mère la Pâleur, fllle de la Peur &c....’
Het stuk eindigt met de onderteekening van den ‘Secrétaire Général Lafuite’, en den ‘Ministre des Trembleurs Sauve Qui Peut’. Het aangehechte lakstempel vertoont een voor een granaat vluchtenden haas. Wat zegt hiervan ‘de Maagd van België in Katzwijm’? Het plaatje waar zij spreekt is een pendant van de bovengenoemde ‘Hollandsche Maagd’. ‘O! onvergetelijke schande. 4 tegen 2 in getal, altoos hebben wij gedreigd met oorlog, zelfs aan geheel Europa. Nu het er op aan komt noch moet of veerkragt om Holland 4 dagen tegenstand. Ellendig voorspel van ons nieuw Koninkrijk’. Zóó dacht vol leedvermaak de Hollandsche | |
[pagina 404]
| |
spotprent, genietend in het victorieuse wraakbedrijf. * * * ‘Doch Frankrijk's haan leent hulp
Aan Brabant's zwijnenwulp
De Leeuw die d'ever zoekt,
Door 't vliegend ras verkloekt
Keert brullend naar zijn tuin,
En schudt de fiere kruin’.
Aldus herdacht de dichter P. Camper Frankrijks interventie. Inderdaad, den fieren kruin schuddend trad de Leeuw huiswaarts, en het Nederlandsche volk legde den prikkelenden distel ter zijde om den lauwer te drukken op het hoofd der landverdedigers. Weinig goede karikaturen, en veel slechte verzen verschenen in den tijd van stilstand tijdens de door het Londensch Congres opnieuw geopende onderhandelingen. Onder de goede karikaturen neemt de, in het midden van 1831 verschenen prent van P.G.C. Poelman, onbetwist de eerste plaats in: ‘Les protecteurs désinteressés’ noemt deze den, de Belgische hazen zoo welgezinde Engelschen luipaard en Franschen jachthond. Inderdaad is dit een van de zéér weinige platen, die aanspraak maken kunnen op artistieke afwerking. Uiterst gevoelig is het bijzonder beestenkarakter weergegeven in het beschermde haasje, terwijl het heele hazenleger op den achtergrond nog even gelukkig herinnert aan de glorierijke dagen van Augustus. Maar ook de schoone dagen van Augustus gingen voorbij. Opnieuw had Holland op te tornen tegen de diplomatie van drie konkelende staten: en zijn onmacht bleek om te keeren, waartegen het zich niet kon verweeren. Ook in de karikatuur. Enkele zwakke prentjes tijdens het beleg van Antwerpen; een laatste hartstochtelijke spotprent tegen het drietal Talleyrand-Gray-Palmerston... en de Hollandsche karikatuur trok zich, als het land zelf, wrevelig en moedeloos terug. Holland was òp. Zelfs over de feesten ter eere der terugkeerende schutterijen en vrijwilligerscorpsen, gleed de schaduw van gebroken maar niet opgegeven zelfoverschatting. De zelfkoestering van den hypochonder hult zich om Nederland, en in een hysterisch patriotisme van kleine machteloosheid, ging het zonder hoop de toekomst tegemoet. In deze tijden ontstond het levensmoede vers, dat aldus van nationale zelfvernietiging zingen kon: ‘Maar moest hier 't regt, verguisd, bezwijken,
Voor overmagt zwicht trouw en moed,
Dan heeft 't moeras nog dam en dijken,
En grens en land een zilten vloed
Dan moog' het tot zijn oorsprong keeren
En aan Euroop, het regt doen leeren:
Maar in dat albeslissend lot
Zal Neerland, om zijn regt te staven,
Zijn' vijand meê in 't slijk begraven,
En dan gewroken zijn voor God!’
|
|