| |
| |
| |
Een schilder in de groot-industrie
door M.J. Brusse.
‘Kolen en ijzer beheerschen de wereld. De geschiedenis van het ijzer is de geschiedenis der ontwikkeling van de nijverheid. IJzer onderhoudt het verkeer over land en zee, draagt het menschelijke woord bliksemsnel naar de verste verten, spint en weeft onze kleeding, bereidt de vruchtbare aarde tot akkers, oogst en maalt het graan, brengt de onderaardsche schatten naar boven en verwerkt ze, en helaas verwordt het ijzer ook tot het wreedste wapentuig, dat in korten tijd alles vernielt, wat door rustelooze vlijt tot stand is gebracht’.
‘Moleschott waagde eens de veelbestreden uitspraak: Zonder phosphor geen gedachten. Wij echter mogen in waarheid zeggen: zonder ijzer geen industrie, geen handel, geen geestelijke stroomingen, geen beschaving en geen gerief in het leven....’
briquettenfabriek in belgië.
Deze zinnen vertaal ik uit de inleiding van een uiterst belangrijk boek, waarin de ‘Verein deutscher Eisenhüttenleute in Düsseldorff’ voor ontwikkelde leeken een bevattelijk overzicht van het wereldbeheerschend bedrijf der ijzer-industrie geeft. Want ik vind er iets in terug van de geestdrift en het bewonderend ontzag, die onzen landgenoot, den jongen schilder Herman Heijenbrock, uit de vredige landelijkheid van zijn Gooi, uit de rust in het land van Mauve, heeft gelokt naar het titaansch geweld der nijverheids-centra van Engeland, België en Duitschland, waar de zwartgeschroeide aarde dreunt onder de heigende trilling der razende machinerieën, waar de lucht van den mechanischen donder is vervuld, de zon door den smook en het stof verduisterd, en de nachten gloeien in de rosse gloring der vuren, in de laaiende vlammen uit de versmeltende kraters, of bleek lichten boven de vlakten waar de kolen sulferig dooven en fluoresseerende dampen in wijde wazen over heel de landstreek waren.
Inderdaad, de tentoonstelling van Heijenbrock's werk, eerst in het Amsterdamsche Panorama, (Januari van dit jaar) later in Hamburg, Düsseldorf, Rotterdam, Delft en zoo verder, heeft reeds alleen om het ongemeene van dit onderwerp de aandacht getrokken. Zoowel bij de schilders, van wie zelfs Jozef Israëls er een bezoek kwam brengen, als onder de industrieelen, die benieuwd waren om van hun zwarte bedrijf nu toch ook eens de pittoreske schoonheid te mogen ontdekken door de oogen van een jongen kunstenaar heen. En de arbeiders, toch altijd nog zeldzame gasten in onze schilderijen-tentoonstellingszalen, kwamen hier bij tallen, nu zij hadden vernomen van dezen jeugdigen schilder, die hun arbeid te zijner karakteriseering uitbeeldde in de schijnbaar minst verlokkende vormen. Het was opmerkelijk zooveel markant-roode politieke figuren als men er overigens zag onder mannen en vrouwen.
Want in onzen tijd, nu er steeds zekerder een als socialistisch gesignaleerde kunstvorm wordt voorspeld, zoeken de overtuigden naarstig
| |
| |
rond, of hij dan toch nog altijd niet mocht zijn gekomen. En evenzeer aan deze filosofische helderziendheid had de heer Heijenbrock een deel van zijn talrijk bezoek te danken....
Waar het publiek zich dan soms in vragen verdiept, die bij de eerste aanschouwing van het onvertrouwde wel niet aanstonds beantwoord worden, zijn wij, journalisten, nu en dan in de bevoorrechte gelegenheid om, uit naam van de velen, tot de bron zelf te gaan. En honderd tegen een, dat de bekoorlijke waarheid, die zich in haar naaktheid vaak voor de massa schaamt, dan uit den put te voorschijn duikt om aan zoo'n afgezant van de koningin der aarde - wier kiesche discretie nu eenmaal spreekwoordelijk is - audientie te verleenen.
arduin steengroeve te ecoussine (belgië)
een der werklieden leest onder schafttijd zijn makkers voor uit 'n krant.
Zoodat ik maar zeggen wilde: ik ben ook op die tentoonstelling in het Panorama geweest. En het was er dien ochtend koud, en het was er slecht, vaal licht omdat de glazen daklantaarn dik onder de sneeuw lag. Maar toen kwam Heijenbrock zelf daar binnen. En we hadden elkaar geen jaren gezien. In die stemming vond ik hèm - eerlijk gezegd - belangrijker dan zijn werk, vooral nu het daar zoo kil en druilerig was door het naargeestige winterweer. Over zijn pastellen aan de muren lag in die troebele schemering als een waas van dooi boven een ijsgrachtje in de Jodenbuurt. En ik voelde de influenza in mijn beenen kruipen.
Dus toen heb ik hem maar bij zijn cape gevat, en 'm meegenomen naar een gezellig hoekje in een koffiehuis, vlak bij de kachel. En onder veel gloeiende koffie, heb ik hem daar door mijn vragen maar voort laten vertellen, over zijn leven, en zijn werk en zijn plannen.... Als kameraden, immers, uit onze jongmaatjes-jaren.
Maar later, toen ik veel hoorde en las over zijn tentoonstelling, óók in het buitenland, en óók dingen, die mis waren, toen dacht ik, dat er in wijderen kring waarschijnlijk wel belangstelling zou wezen voor een en ander van wat die jonge fantastische kerel daar in dat poesehoekje zoo kostelijk vurig en weidsch van verwachting had zitten vertellen.... zelfde dweper nog van vroeger.
Heijenbrock vond het dan wel goed, als ik er iets van schrijven zou. En de redactie van Elsevier vond het óók goed, wanneer er reproducties bij zouden komen. Dus ben ik mij naarstig gaan herinneren, wat hij ook weer in hoofdzaak gezegd heeft. En dat was lang niet makkelijk, want het filosofeeren is hem van jongs af een tic geweest.
Het ging, geloof ik, zoo. ‘Hoe ben je toch tot die onderwerpen uit de groot-industrie gekomen?’ vroeg ik.
‘Ja’ - zei hij - ‘dat is een categorische vraag, die alleen categorisch beantwoord kan worden. Als je de geschiedenis ervan wil weten, dan vertel ik je die straks wel. Maar, niet waar? - een mensch is zich aanvankelijk nooit zoo bewust van wat er in zijn geest omgaat, en al is iedere poging natuurlijk een daad van je wil, daardoor kan je die nog niet altijd voor je zelf verklaren. Je weet dat ik van kind af belangstelling gehad heb voor alles wat menschen-hoofden en handen voortbrengen. Toch is belangstelling ook niet de oorzaak van mijn keus.... Nee, ik heb een idee, en die houd ik vast, na
| |
| |
zóóveel jaren wachten. En nu, wèl bewust; tegenwoordig tol ik niet meer als in extase tegen de vreemde wereld buiten mij aan’.
- Goed, - vertel me dan ook maar liever wat je eigenlijk beleefd en gezien hebt, daar in die zwarte centra’.
‘Eerst, negen jaar geleden, enkel kolenmijnen... emplacementen... een paar vreemde fabrieken, alles aan den buitenkant, met hier en daar een vlam. 't Was in de Borinage en het land van Charleroi. Maar 't gaf niet veel. Ik wist er den weg niet, was sterk onder den indruk van “le pays noir”, met een levendige herinnering aan Germinal. - Toen bezocht ik voor het eerst de vindplaats van de steenkolen Trieux Casin. Maar ik vond het meer griezelig dan schilderachtig. Ik teekende toen geen figuren en achtte me in de verste verte niet in staat om daar ooit iets van te maken. Er kwam bij dat ik heelemaal onder ging in de afgrijselijkheid van de tuberculose onder de kolengravers en hun gezinnen. Ook dacht ik toen nog, dat het kolendelven eigenlijk niet noodig was. En om kort te gaan, ik vond het meer een belangrijk geval voor schrijvers dan voor schilders. Alleen trof mij heel even in de omgeving van de putten dat prachtige en sombere van die nog niet heelemaal weggevreten vegetaties op de terriles en op de blauwe, gestampte koolaschwegen. Het schilderachtige van violezwart met donkergroen, bij regenweer. Dat is mij altijd bijgebleven.
Maar als ik mij nu bedenk, was 't me enkel een gillen van wanhoop. En ik voelde niets van belangrijken, imposanten arbeid. Dat was de eerste indruk van fabrieksomgeving. En daarin vond ik den piramidalen vorm van de terriles wel 't wonderbaarlijkst.
Als 't er zóó in je uit ziet, maak je natuurlijk niet veel. En 'k was erg blij toen 'k na afloop in de Ardennen mocht gaan dwalen. Maar met een onvoldaan gevoel. Want ik was naar de mijnstreken gegaan als schilder, om er te werken. En nu had ik 't wel bijzonder gevonden, maar toch viel het buiten mijn kunstsfeer. Want toen meende ik nog, dat al die bewegelijkheid en die snelle wisselingen niet pasten in het monumentaal schilderachtige, zooals 'k dat in ons polderlandschap bij avond, van 't licht af, zien kon, waar lucht in land versmelt... vooral 't blonde in bloei.
Maar 't werkte geweldig na. Die schrijnende ellende gaf me een haat aan zoo'n samenleving. En 'k had 't christelijk besef, dat als er nog één medeschepsel zóó diep ongelukkig en afgrijselijk was.... Nooit heb 'k le Père Peinard en den Chambard zóó wild vereerd. En m'n zoet behagen in de mooie avondjes was weg.
Wat ik van dien tocht had meegebracht was erg klein nog: 'k herinner me vaag een paar mijnputten met heel petiterige figuurtjes; overwegjes, een pompstation, afgedankt en ouderwetsch, met grilligen hefboom... en op grooten afstand voorbij-vliegende treintjes over een sterk bewogen terrein van oude terriles. Alles krijt en waterverf’....
‘Maar’ - vroeg ik - ‘nu moet je me toch eens eerlijk zeggen: Heb je nog een andere bedoeling met je werk, dan, laat ik 't plechtig noemen: l'art pour l'art, - dan pure schoonheid?’
‘Wat ik nu wil, en wat ik toen wou, is heel anders. 'n Negen jaar geleden voelde ik me altijd opstandig tegen 't onrecht. Maar als schilder zag 'k geen kans om die gerevolteerdheid uit te drukken, en wat anderen daarvoor gaven, deed me onzuiver aan. 'k Ergerde me aan sommige brokken in Germinal, vond de brieven van Vincent van Gogh artistieke aanstellerij en 't werk van Meunier was me te eenzijdig romantisch... Kerel, 'k ben zóó wanhopend geweest. En dan vijf jaar heelemaal dood... Griezelig om dat allemaal weer op te halen... Enfin, laten we die “schoonheid” eigenlijk ook maar laten... Ik zie 't komen, 'k hoor het epos van den arbeid aandreunen uit onzen tijd... en verder basta!’
‘Zeg, was 't niet verbazend moeilijk om daar overal binnen te komen in die mijnen- en fabrieken-boel? En wat me ook zoo lastig lijkt: hoe werkte je eigenlijk in de hitte van die vuren, en al dat stof, en dan weer ineens verblindend licht van uitstroomend gloeiend ijzer, zooals je dat in je pastels geeft?... In de mijnen zelf kan je natuurlijk heelemaal niet schetsen, wel?’
| |
| |
‘Door introductie van een kolenhandelaar kwamen we dien eersten keer - 't was met Jan de Waardt - al in een put, onder geleide van een jongen ingenieur. Kruipende ging hij ons beneden naar de vindplaats voor, allemaal met de davy-lamp tusschen de tanden. 'k Proef nòg den smaak van dien vettig-viezen koperen haak. En nu zie 'k het weer: in dien blauwen damp - van de steenkoolstofjes - schampte hier en daar op lage diepte 't half naakte lijf van 'n mijnwerker, even de blankheid van die bloote huid, en als je dan goed keek, zag je dat in 't glimmend potlood-zwart van hun verdere lichaam overgaan. Daar probeerde ik 'n krabbel van te maken in 't uiterst zwakke licht van de lamp. Maar ik vond al dat zwart lang niet mooi. En bovendien dacht ik, dat je zoo'n liggende-figuur-in-donker even goed boven den grond zou kunnen maken.
Verder had ik toen geen connecties, en 't kostte nogal moeite om binnen te komen, zoodat ik maar liever op de wegen bleef staan kijken en teekenen. En op een enkel bordje: “defense de circuler,” op een dreigenden portier na bij den ingang van een mijn-emplacement, lieten ze dat wel toe. Ik had er ook minder last van 't overdonderend lawaai. Later heb ik voor die gelegenheid een portefeuille-tafeltje geconstrueerd, dat vlug te stellen en weg te nemen was.
Maar eerst werkte ik nog met waterverf, en dat was erg vervelend. Want soms moest je tijden wachten tot 't droog was, en in smelterijen of bij smeedwerk droogde 't veel te gauw. Dan trok ook de portefeuille krom van de hitte en telkens knapte de gelijmde rug los. Maar 't ergste was het stof; er vallen altijd fijne deeltjes roet en vuil neer, die per slot het aquarelleeren beslist onmogelijk maken. En olieverf ging ook niet, omdat de omhaal met ezel en spieraam veel te lang duurt; eer je kunt beginnen, is wat je maken wou weer heelemaal veranderd en heb je de lui telkens in den weg gestaan.... Totdat ik 't eindelijk in Engeland heb gevonden: toevallig in een winkeltje in Middlesborough Die man verkocht zwart papier. En daar teeken ik sedert op, met gekleurd krijt. Zoo leerde ik ook den vorm aan te geven van de belichting, die plotseling uit een oven of uit gloeiend staal afschijnt. Overigens leer je met die vlug veranderde acties langzamerhand om uit je hoofd te teekenen.
Ja, in 't eerst had ik wel last van die verblindende lichteffecten. Maar mijn oogen zijn blijkbaar te sterk om onmiddellijk 't complement te zien naast te helle gelen en roodjes, en ook zie ik niet gauw nabeelden. Stof hindert me al lang niet meer. En wat de hoofdzaak is: pastel blijft droog; en zoodra je zin hebt, kun je er mee verder. Tenzij 't erg rookt; dan gaan je oogen tranen, en zie je eindelijk niets meer. Maar stoom is mijn doodvijand, even als lekken: voor 't pastel. Anders houd ik dol van stoom, omdat daardoor de vaak al te kille, harde, wreede, al te vurige omgeving wordt verzacht. Dáár kan alleen olieverf tegen. En als je dus in den stoom moet werken, en je kunt een goed plekje vinden, is dat 't eenige. Maar je vindt er haast nergens de ruimte voor. En wanneer je dan soms na veel moeite zoo geposteerd bent, zit je in angst, omdat je totaal niet weet wat er gebeuren gaat, terwijl de herrie om je ezel heen je zenuwachtig maakt. Vooral in de ketelmakerijen. Als je daar werkt, wordt je langzaam aan, en eerst na enkele dagen, doof.
Van hinderlijke gassen heb ik maar een paar keer last gehad. In Engeland, bij een bleekpoeder-fabriek, waar ik niet eens in mocht, kreeg ik van den gemeenen damp buiten al een geduchte hoestbui. Een anderen keer was 't erger, in een ontzwavelings-apparaat. Daar begon plotseling een zwavelig gas naar binnen te slaan, zóó benauwend, dat we allemaal vluchtten. En toen ik in een nabijzijnd wachthuisje binnen was gevlogen, moest ik m'n gezicht nog in de vettige jassen van de werklui verbergen, om dien hoest te dempen. Ik kwam er met een neusbloeding af, en nog een week lang hield 'k een allervreemdsten slokdarmkramp.
Op 'n avond heb ik nog eens geducht in angst gezeten, aan den voet van een dier enorme afvalhoopen. Ik was er heengezworven om 't uitzicht. Maar toen het donker begon te worden, werd 't er schrikkelijk macaber, want langs heel die helling hoorde
| |
| |
slakmolen bij middlesborough, op den achtergrond hoogovens aan de rivier.
je 't knarsen en knetteren van de doovende slakken. En telkens komen de treintjes aangeflitst en storten de gloeiende brokken van wel 'n vijftig meter middellijn over den heuvel uit, waar ze dan in allerlei bochten en wendingen op je af komen rollen. Ik raakte den weg kwijt en wilde naar boven, ontweek zorgvuldig de stukken die nog glommen. En als je dan op handen en voeten voortkruipt, doodsbenauwd dat je de volle laag over je body zult krijgen - want 't boldert langs alle kanten neer - dan grijp je telkens in slakken, die niet meer lichten maar nog zoo heet zijn, dat je 't uitschreeuwt.
Trouwens, vooral als je nog onbekend bent met de situaties, sta je telkens verstomd dat je er nog levend af bent gekomen. Daarom ben ik ook voor een vrij hoog bedrag tegen ongelukken verzekerd. Ik liet er me in een ijzermijn toe overhalen, door een Welshman, dien ik daar toevallig tegen 't lijf liep. Verwoed Pro Boer. Hij had dan ook in Transvaal tegen de Engelschen gevochten. Een merkwaardige kerel, die 't daar in de mijn meteen over Rafaël, Titiaan en Rembrandt had. Bij 't weggaan zei hij: “Goeden dag.”
Op mijn tweede reis door de Borinage, leerde ik de glasindustrie kennen, die fabrieken met het groene aquarium-licht. Maar vooral ook de steengroeven. Dit was in Ecoussines. Een ingenieur bracht me naar den put, om me de gevaren van den weg te wijzen. En ik zal nooit die eerste vreemde gewaarwordingen vergeten, toen ik daar in dat groote gat langs de reusachtige steenwanden naar beneden keek. De ringen worden steeds wijder en wijder, met groote sprongen en trappen in de diepte, waar kleine menschjes wriemelden. Maar ik heb nog geen kans gezien om iets van zoo'n steengroef in vogelvlucht te maken, waardoor je een indruk krijgt van zoo'n put. Vooral bij maanlicht is 't ongelooflijk-fantastisch, met die echt Danteske helle-belichtingen. En ik loer er nog altijd op om zoo'n verlaten arduinsteengroef 's nachts in de sneeuw te teekenen, in
| |
| |
onderkant van een hoogoven te hörde. het slaktappen.
die schrikkelijke wereldverlatenheid, met den geheimzinnigen weerschijn diep in het grondwater. Als je er bij staat, hoor je voortdurend verweg uit de onderwereld het hameren en kloppen. En als 't volk komt schaften poft en knalt 't er aanhoudend op los. De ingenieur vroeg me, hoe lang ze, naar ik dacht, aan die groeve wel bezig waren? 't Ziet er eeuwen oud uit. Dus ik dacht, dat is mis. En boutweg zei ik: “20 jaar.” Maar hij lachte fijntjes: “drie jaar geleden groeide hier nog graan!”
Om zoo'n steengroef aan te leggen, moeten ze over een uitgestrekt terrein beschikken. Niet alleen voor den put, maar ook over den grond daar wijd omheen, waar ze het afgevoerde leem uit kunnen storten. Ze beginnen langzaam aan een gat te graven. Daar slaan ze een brug overheen, die langs rails verschuifbaar is. De locomotief rijdt heen en weer over de brug, de brug is langs de rails beweegbaar. En zoo kunnen ze uit iedere willekeurige plaats in den put de steenblokken van soms 20.000 kilo ophijschen en wegvoeren Maar de machinist waarschuwt de werklui, dat ze zich even onder het gevaarte uit in veiligheid brengen, want een enkele maal valt de boel of scheurt los.
In den bodem van den put hebben ze een electrische boor, die als 't ware monsters uit de diepere grondlagen steekt, net zooals ze met kazen doen. De boor haalt steenproeven op van 'n paar meter lengte en een meter in doorsnee. Daaraan zien ze de kwaliteit. En nu breken ze net zoo diep door, totdat het grondwater - de groote vijand van alle putten - ze dwingt om in de breedte te gaan werken, binnen aan de grenzen van het terrein. Inmiddels zuigen de pompen het opkomende water onverpoosd weg.
Boven den grond zagen ze de blokken tot platen, grafzerken, blauwe stoepsteenen enz.
| |
| |
En het afval wordt laagsgewijs met steenkool opgestapeld tot hoopen, van trekgaten voorzien en van buiten met leem dichtgesmeerd. Dan aangestoken. Want arduinsteen is kalkhoudend kiezel, en geeft bij verbranding ongebluschte kalk. In de buurten van Luik zie je dat principe veel toepassen, ook met andere steensoorten....
Maar een van de gruwelijkste ontmoetingen op mijn tochten is toch wel met den “feuerigen Elias” geweest. Dien zag ik 't eerst in Hörde. Ik had er met den directeur zitten praten, en toen hij mij uit zijn tuin naar den spoorweg bracht, waarschuwde hij me, dat ik toch op moest letten voor mogelijk ons achteroploopende machines, die gloeiend ijzer in groote pannen van den hoogoven naar de staalbewerking vervoeren. En zooiets griezelig-phantastisch kun je je niet voorstellen in een donkeren nacht.
Overdag is dat minder. Dan ben je alleen voortdurend in angst den feuerigen Elias tegen te komen. Waar je ook staat te teekenen, overal kan hij plots woest gillende te voorschijn schieten, of eensklaps terugrijdend, het vloeibaar ijzer om zich heenplassen, door het schudden. En telkens verwacht je, dat er een steen op z'n weg zal liggen, waardoor de pot om kan kantelen over je heen. Wat trouwens wel is voorgekomen. De klomp om de lijken gestold staal werd zóó begraven. 't Was in Amerika, en daar zal je wel van hebben gelezen.
Maar later werd ik ook met dit monster vertrouwd, en durfde ik hem in de donkere tunnels te volgen. Want nu wist ik precies de inhammen, waar ik mij bergen kon, als er weer zoo'n vurig gedrocht aangierde. 't Gevaarlijkste zijn de plaatsen op zijn weg, waar “normalprofil eingeschränkt” staat aangeschreven. Dat beteekent immers dat daar de pot in de machines rakelings langs den tunnelwand gaat. En je loopt er vliegens voorbij.
De sensatie is overdonderend: het aanrazen van dien feuerigen Elias in de zwartdonkere gangen, en op 30 cM. afstand zwiept ie langs je heen, dat de stekende pijn van de hitte je haast bedwelmt. Maar boven je hoor je en zie je de menschen ploeteren om het dammetje door te steken, en dan plots het gesmolten ijzer, dat van vijf, zes meter hoog neergutst in den enormen pot. Eerst slaat meest een damp op, tot er aanstonds een hevig vuurwerk rond om den pot lossprigt, waarvan je beduusd en verblind achteruit deinst. - Toch is het minder gevaarlijk dan je aanvankelijk denkt: de meeste vonken branden niet door.
Maar wanneer je den Elias voor 't eerst bij avond ziet, en liefst van een hooger gelegen terrein, is de indruk werkelijk diabolisch. De gillende machine heeft een helsch gloeienden pot achter zich aan, en de twintig meter lange stoompluim die er eindeloos van weg waait, is er helrood van doorschenen, als een wolk bengaalsch vuur. Dan snap je meteen waarom het volk hem zoo'n schrikkelijken naam heeft gegeven.
En als er door 't schokken vloeibaar slak en ijzer in een plas water morst, geeft dat een ontzettenden klap door de stoomuitzetting onder het vuur. De werklieden vertelden mij hoe de pot eens omgetuimeld is bij regenweer, en dat het gloeiende metaal toen door dezelfde oorzaak een geweldig gat in den grond had geslagen.
Bij het hamerwerk maken ze van dit verschijnsel op kleiner schaal gebruik om de Blende (een soort oxyde, bij 't hameren ontstaan) met kracht te verwijderen. Daartoe gooien ze een kopje water op het ijzer. Ik verwachtte aanvankelijk een hevige stoomontwikkeling, maar bespeurde daar tot mijn verwondering niets van. Alleen, toen de hamer neerkwam, een schrikbarend kanonschot, en tegelijkertijd schiet dat gevaarte daardoor omhoog.... Je moet er aan wennen, als je staat te teekenen. En de werklui spitsen zich al van tevoren op 't pretje van jou angstig gezicht. Dat die menschen zich niet branden aan de bliksemsnel afvliegende vonken snap je eerst ook niet. 't Komt omdat de vallende hamer die vonken altijd onder een bepaalden hoek uitzendt, en de arbeiders, die dat weten, begeven zich alleen in de hoogste noodzakelijkheid daarin. Ook valt de grootte van die vonken erg mee, als je ze op je papier krijgt. Ze branden er vaak niet eens een gaatje in, zoo gauw zijn ze afgekoeld, en ze zijn dan zand-fijn.
| |
| |
Zoo was ik ook in 't begin wat angstig bij het spritzen van de enorme blokken staal in het Martinwerk. En dan wanneer de Thomas of Bessemerpeer overkomt, en soms 30 meter ver den vonkenregen de fabriek inspuit onder een geweldig gebrul van de blaasmachine, dan durf je er nauwelijks langs. Maar je wordt er allemaal vertrouwd mee; en later weet je op korten afstand je veel veiliger plaatsjes uit te zoeken om te werken. Toch zal ik 't moment niet licht vergeten, toen ik staande op het platform van 't Thomaswerk van den Hörder Verein, het sein kreeg dat hij vóór ons kwam, en met eenige werklui achter een stuk plaatijzer weg moest kruipen.
Dan 't beklimmen van een hoogoven. Die overweldigende indruk van grootschheid, wanneer je daar 's avonds langs de ijzeren zigzag-trappen omhoog gaat, angstig je voeten tastend naar de open treden, en de gezichtskring wordt wijder en wijder over 't zwarte terrein vol vurige strepen en phantastische vormen! Dan krijg je een gevoel van beklemming dat dit alles nu noodig is, om alleen nog maar het ruwe ijzer te maken. Dat één zoo'n hoogoven nog maar zoo'n klein onderdeeltje is voor die reusachtige productie.... En je vraagt, en vraagt voort, maar je kunt 't niet schilderen. Misschien is 't enkel te schrijven.
Als je eindelijk boven aankomt bij het spaarzame licht van een beslagen gloeilampje, kletteren er aldoor karretjes van de liften en van den kabelspoor voort over het hol resonneerende ijzeren platform. Mannen duwen en sjorren ze voort, schuiven ze aan om een reusachtigen ketel met een dikke, omgebogen pijp er midden op. Een paar werklui doen dikgevoerde wanten aan tot ver boven de elbogen en trekken een zak over hun kop, waar twee gaten in zijn, met glas dicht, voor hun oogen. Dat maakt die gedaanten als spoken in 't donker, vooral wanneer die oogglazen diabolisch gaan glimmen, en 't is je als een nachtmerrie, na 't aanhooren van griezelige sprookjes in je kinderjaren. Maar je staat wel klaar wakker van angst, wanneer plotseling de ketel openschuift en een blauwe vlam slaat eruit, die de wringende, sjorrende werklui volmaakt lijkkleurig belicht in den nacht, terwijl ze hun karretjes leeg storten. Dat wordt brand! - denk je verschrikt. De man met het masker waagt zich aan de windzij roekeloos in den gloed. Maar daar schuift de pan al weer toe. En de onafzienbare vlam zuigt tezamen tot een bundel van snel wapperende vlammen, die eindelijk door het deksel worden afgesneden. De man met het masker trekt zijn kop uit den zak en puft en blaast van hitte en benauwing. Maar onderhand gaat hij gewoon weer door met leege karretjes versjouwen, en er nieuwe voor in de plaats te duwen, zoo eindeloos voort.
't Eerst beklom ik zoo'n hoogoven in Breton Ferry, in Wales. Maar er waren geen trappen zooals bij de nieuwere installaties, en de liftkarretjes waren zóó nauw en klein, dat ik er niet in dorst. Toen waagde ik 't dien avond dan maar langs die telood staande gladde ijzeren ladder, zooals er zijn naar de machinekamer in groote stoomschepen. En om m'n beide handen vrij te houden, hield ik m'n portefeuille tusschen mijn tanden Eerst ging dat goed. Boven me uit zag ik de avondlucht zoo rustig. Maar 't laatste gedeelte, boven in den hoogoven, loopt de ladder schuin. En daar kreeg ik een gevoel van gevaar. Ik kneep m'n handen pijn aan de dunne ijzeren stangen, zooals je 't stuur knijpt, wanneer je pas gaat fietsen. Maar ik kwàm er!
Boven keek ik over de hooge verschansing als van een oorlogsschip. En 't was een wonderlijke gewaarwording, want overal laaiden de vlammen tot aan den horizon.
Maar toen er af! Dat eerste moment, dat je, torenhoog, over de verschansing klimt, en hangende, met je voeten naar de treden zoekt. Bovendien waren ze beneden aan 't tappen van 't gloeiende ijzer, dat helrood door de kanalen schoot, fel lichtend; en de lucht voelde ik trillen van de hitte.... 't Was een benauwde tocht, en ik durfde geen oogenblik neer te zien in die diepe, gloeiroode diepte.... Krampachtig secuur ging mijn lichaam, maar toch is je bewustzijn dan niet helder....
Ze hadden 'n dolle pret, de ijzersmelters die me zoo langzaam aan zagen zakken,
| |
| |
onderkant van een moderne hoogoven te hörde.
want telkens dachten ze dat ik niet verder zou durven.’
Zoo kwamen we vanzelf te praten over de arbeiders in de groot-industrie. Uit zijn aard had Heijenbrock de werklui in die verschillende centra aandachtig waargenomen, zoowel in Bosnië als in de Borinage, in Wales, Middlesborough, New-Castle en in Westphalen, waar hij in Hörde werkte, bij Krupp in Essen, in den Bochumer Verein en verder in de steen- en trasgroeven langs den Rijn en andere rivieren.
‘Je begrijpt’ - vertelde hij - ‘dat ik niet veel tijd had om te redeneeren. Maar de Belgen en Duitschers maken dadelijk een praatje als ze even rusten. Dat doen de Engelschen niet; bovendien kon ik hun dialect slecht verstaan, wanneer ze in de schaftlokalen onder elkaar aan 't spreken waren.
En wat nu het intellect aangaat, staan de mijnwerkers me dunkt wel 't laagst. Ook physiek; 't zijn over 't algemeen kleine, ziekelijke kerels. Hoe meer het werk gespecialiseerd wordt - zelfs al bij de hoogovens - des te ontwikkelder zijn de arbeiders, en des te beter kun je met ze redeneeren. De sjouwers, die het erts, de steenen en de cokes naar de liften voeren, zijn in snuggerheid bijvoorbeeld verre de minderen van hun kameraden beneden, die bij het slak- en ijzertappen bezig zijn. Maar zoodra het werk eentonig wordt - zooals het eindeloos openhouden van de slakgangen - zakt de intelligentie van de arbeiders, omdat de taak dan het verstand niet scherpt. Zoo moest je eens zien, wat een interessante kerels je hebt bij de meng- en ontzwavelingsapparaten, wat een beslist vakwerk is. Uit zoo'n “convertor” worden herhaaldelijk monsters genomen, die de ingenieurs onderzoeken.
Wat ook opmerkelijk is: het internationalisme onder de werklui in de grootindustrie, en vooral in het ijzer. Daar heb ik, behalve de menschen van het land zelf, verscheiden Italianen, Spanjaarden en Engelschen ontmoet. En die landgenooten blijven samen, al zijn ze op de groote werken ook nòg zoo verspreid. Ook in de steengroeven werken veel Italianen en Spanjaarden. En zoo hebben bijvoorbeeld de Bohemers de gevreesde wormziekte in de Westphaalsche mijnen gebracht. Maar het verschil in nationaliteit wordt toch vrijwel genivelleerd, en gaat in de standen- en klassenverschillen onder. Toch blijven er nog wel enkele kenmerken van den landaard over, en daar merk je dan 't eerst de slechte van, zooals dronkenschap bijvoorbeeld. Sommige vakken zijn in hoofdzaak toch wel voor vreemdelingen gesloten, als een soort gilden. Zoo heb je de mijnwerkers en de staalwerkers altijd van vader op zoon. En je kan wel dit zeggen: evenals de moderne wereldsteden zich beroemen op een internationaal karakter zonder kenmerkende nationaliteit, zoo vindt je diezelfde vermenging van verschillende landslui des te sterker in de industrie, al naarmate de arbeid moderner is ingericht.’
‘Maar’ - vroeg ik - ‘snapten de werklui er nu iets van wat jij daar kwam doen?’
‘De meesten begrijpen er niets van, en
| |
| |
je bent hun volmaakt onverschillig. Vooral waar op stuk gewerkt wordt, gunnen ze zich geen tijd om eenige notitie van je te nemen. Ook al, natuurlijk, omdat sommige bedrijven, als smelten en walsen, zóó secuur moeten gaan en zoo haastig meteen, dat omzien, laat staan een praatje, gevaarlijk voor hen is. Daarom ook laat Krupp geen vrouwelijke bezoekers toe.
‘Sommige werklui denken al heel wijs te zijn, als ze de kameraden uitleggen, dat je komt om te fotografeeren. En zoodra ze een oogenblik hebben, gaan ze op een rij staan in de bekende houding van: nou kom ik op 'n prentje. Of ze zeggen dat je prentbriefkaarten wil maken, en dan vragen ze wat die kosten zullen en bij wie ze zijn te krijgen. Ja, soms bieden ze een kwartje extra, als ze met die en die samen er op mogen komen.
‘Maar dan moet je ze teleurstellen en vertellen dat je simpelweg teekent. Daarop vragen de schrandersten: zeker voor illustraties? En de belangstelling stijgt, als ze van schilderijen hooren, hoewel velen - bijvoorbeeld onder de mijnwerkers - die nooit gezien hebben. Toch wordt je als schilder wel voornamer in hun oogen. En ontmoet je elkaar dikwijls, dan ontstaat er een kleine vriendschappelijkheid. Zoo bij de wacht aan den oven vertellen ze je dan, dat hun grootvader ook een schilderij had, een Alpenglühen, een hert, een jager en een wild zwijn. De jager - zie je - kwam met 't gevelde jachtmes 't beest afmaken.
‘Maar machinisten zijn over die kinderlijke periode heen. Zij weten je wel te zeggen, dat de Italianen groot waren, dat Rembrandt een Hollander was, en dat zij Duitschers kunnen geuren met Dürer en Holbein.
‘In de Borinage was 't eigenaardig! Overdag hebben de mijnwerkers natuurlijk geen tijd om te poseeren. En zoodra ze uit den put komen, gaan ze slapen of drinken. Om de andere woning heb je daar in 't voorhuis een tafeltje klaar staan met een flesch en twee glaasjes. In 't zelfde vertrek wordt gewasschen, gekookt, zelden gewinkeld, maar altijd getapt.
‘Een enkelen keer ving een jonge, vroolijke
hoogoven te hörde, links de liften voor de erts, op den voorgrond een rangeertrein voor de ledige en volle slak-potten.
ingenieur zoo'n ‘bergschoone’ in z'n armen voor me op, hield 'r vast en dreigde: ‘nou wordt je uitgeteekend!’ En onder groot gegil wèrd ze geteekend. Vooral de zwarte vegen in haar gezicht vond ze zèlf heel prachtig. Of de oude Jean werd uit het lampenistenhuis gehaald, en moest vereeuwigd worden, als rariteit, die 't 32 jaar aan den put had uitgehouden.
‘Zoo wisten ze, dat er een teekenaar was. En als ik dan 's avonds om de zwak rookende terriles rondzwierf, tusschen al die ijverig naar kooltjes zoekende vrouwtjes, de meesten met een lantaarntje om 't lichaam, dan kon ik modellen te over krijgen. Op de rij wachtten ze af: ‘dessiner, dessiner pour 20 centimes.’ Heel goedgunstig mochten de armste typen vooraan staan. Maar 't wekte soms wangunst onder de lotgenooten als er dan een 'n franc kreeg voor 'n paar minuten poseeren. En de wijfjes drongen gretig op, om asjeblieft toch ook geteekend te worden. Wie klaar waren klauterden vlug weer langs de terriles omhoog en grabbelden steenkooltjes....
| |
| |
‘Eens, toen ik weer zoo stond te schetsen, schrok ik geweldig. Want daar sprongen en rolden een dertig vrouwen de terriles af, gillend: ‘le chien, le chien.’ Meteen stond ik modelloos, vreemd in 't rond te kijken. Er holde snuivend en bassend een nijdige hond haar achter de beenen, en een bejaarde kerel kwam opzetten met een dikken stok. Ik moest daar óók weg; 't was verboden terrein!
‘Maar een jonge vrouw was uitdagend naast me blijven staan. ‘Voleurs, voleurs?’ - vroeg ze den scheldenden man na. En de andere vrouwen, loerend om den hoek van een muurtje heen, wenkten: ik moest met ze meegaan. Op een sukkeldrafje ging toen 't heele troepje naar Mère Louise. ‘Ze wisten 't wel, dat ze daar geen kolen mochten zoeken, maar 1.50 fr. loon was niet veel, en die bazen gunden je ook niks... 't was immers allemaal afval.... Die honden beten gemeen. Maar ik was een brave garçon, en als 'k mee ging naar Mère Louise, dan kon ik wel een pintje drinken, en ze zouden voor me poseeren óók.’
Dat gebeurde dan. Ik teekende, zij ook: poppetjes met lange neuzen; hun namen er plechtig onder. Of die teekeningen nu later erg ver weg gingen? Wel heel naar Amerika? Ja? Dat was leuk. En geld, nee, dat wouwen ze er niet voor hebben. Ze deden 't nou 's voor hun pleizier: Ik zooveel moeite, en, zij de pret... dan ik nog betalen? Nee hoor!
Moeder Louise, die de pintjes uit den kelder gehaald had, wou ook niets aannemen, want dan was de aardigheid er heelemaal af.... In 't kille, holle vertrek bleef ik me bij 't fornuis nog wat warmen, en ik dacht aan de dure kolen boven en beneden den grond.
‘Eens hebben enkele vrouwen een jongen naar me toe gesleept... een lamme, die op krukken liep. 'n Rariteit. Dien moest ik teekenen! En hij wist ook zoo'n boel en kon de wonderlijkste verhalen vertellen.... Dat was me toch wat héél erg triest.
‘Maar ik heb wel plezier óók met ze gehad. Op 'n avond in Wales, dat de musschen uit de lucht vielen van de hitte, kregen de werklui plotseling de bevlieging om uitgeteekend te willen worden. Dan trokken ze even de deuren van den Martin Siemens-oven open, zetten er weer een type voor den gloed, en vooruit maar weer. Ik kreeg er van den weeromstuit pret in, want we verstonden elkaar slecht, en ik kon ze maar niet beduiden, dat ik die meeste mannen eigenlijk heel niet interessant vond om te teekenen. Maar eindelooze risten heb ik er dien avond geschetst, goedschiks kwaadschiks, omdat ik me er feitelijk niet af kon maken. En ze hadden een schik als zes.
‘Ik was daar in dat plaatsje bij een winkelier gelogeerd, want het eenige hotel was met de drie gasten vol. Door 't winkeltje moest ik een smalle steektrap op naar boven, tusschen allerlei uniformen en zeemansgerei doordringen, om op me kamertje te komen. Daar stonden twee reuzebedden, een sopha, en zes stoelen in 't gelid, en aan den zolder hing een regiment van hammetjes. Maar de eerste nachten schrikte ik telkens overeind, want 't huis stond vlak aan 't station, zoodat de treinen bijna door me bed gingen. En dan iederen nacht dat lawaai van dien Cardiff-express!
‘'t Was een komieke familie. De vrouw winkelde en verkocht in 't kort alles wat je verzinnen kunt. Maar bovendien hield zij aan den eenen kant van den winkel, in een soort afgeschoten poffertjeskraam van banken aan 'n lange tafel, een tearoom. Dáár moest ik werken, want boven was geen licht. En ik mocht er meteen de veelzijdigheid van mijn kostbaas bewonderen. Hij was een oud-zeeman, had op Zuid-Amerika gevaren, en vertelde daar al maar door de verwonderlijkste feuilletons van. Inmiddels kookte hij voor de gasten, waschte iederen dag de hammetjes af en belastte zich met den verkoop van de victualiën uit het winkeltje. Tot overmaat van ramp was hij aan een speeldoos verslaafd, die in de tearoom stond, en waaraan hij tot laat in den nacht eindeloos de Blue bells wist te ontknippen. Voorts stookte hij de kachel als een duivel, zoodat ik aan mijn linker kant absoluut gebraden meereisde. Maar 't opmerkelijkste was, dat ik daar op bepaalde uren volkomen ingedrongen zat tusschen de
| |
| |
Engelsche werklui, die er zoogenaamd thee kwamen drinken, wat in werkelijkheid in het verslinden bestond van de met ijselijken zwaai opgediende gerechten des ouden zeemans... en dat er nooit een van die gasten ook maar één oog naar mijn teekenwerk sloeg. - De Engelschen zijn wel de bescheidensten van alle arbeiders, die ik ooit heb ontmoet.
In Middlesborough schrikte ik de eerste nachten ook telkens wakker. Stel je voor, dat de oevers van de rivier daar volgepoot zijn met ijzer- en staalsmelterijen, waarvan de hoogovens 's nachts, en vooral bij mistig weer, den hemel in vuur en vlam zetten Die helle gloed schijnt door de gordijnen van je kamer heen en als ik even wakker werd in 't begin, vloog ik me bed uit, overtuigd dat heel de stad om mij heen afbrandde.
En dan dat klagelijk gezang van de torens der hoogovens en de liften. 't Is 't geluid uit de afsluitkleppen van de verhitte luchtstroomen, samenklinkend met den klank van de stangen waarlangs de volle en leege karretjes hydraulisch snel omhoog worden geperst. De volle maken weer een ander geluid dan de leege. Maar bij elkaar geven ze een zwevenden tweeklank, die klagelijk als een sirene zingt door al dat onbestemde rumoer. 't Is soms ontzettend aangrijpend, en dien indruk bereik je met schilderen nooit!...
Je begrijpt, dat je al die verschillende industriëen niet in den grond kunt bestudeeren. Als je nu nagaat dat ik gewerkt heb in 't ijzer, het staal en de steenkool, zoowel in België, als in Engeland en Duitschland; in Engeland ook nog in het koper, in de ijzermijnen en op scheepswerven en ketelmakerijen; in loodwit- en menie-fabrieken en in arduinsteengroeven van België. In bazalt langs den Rijn bij Linz, in tuf- en trassteen van het Brohldal, in vuurvaste steen en lava-steen langs den Eifel, de doolhoven van de leigroeven in 't Nettedal bij den Moezel en in 't Keulsche aardewerk in de buurt van Nassau, - dan moet dat natuurlijk bij een oppervlakkige kennismaking blijven, en er is al literatuur genoeg bij te houden om éénig inzicht te krijgen in die reusachtige bedrijven.
het slaktappen bij de hörder-verein.
Tot nu toe kan ik dan ook alleen maar van de ijzerindustrie zeggen dat ik er voldoende van op de hoogte ben om er geen bepaalde domheden meer over te beweren of te denken. En van de chemische nijverheid weet ik nog zoo goed als niemendal, omdat je daar ook zoo enorm moeilijk binnen kunt komen. De afgrijselijke verhalen van de arbeiders-verhoudingen in die chemische fabrieken heb ik dan ook nog niet kunnen controleeren. Over 't algemeen vereischen die sociale verhoudingen te veel studie om er grondig achter te komen. Alleen heb ik opgemerkt dat alle bedrijven van eenigen omvang het drieploegenstelsel, dus den achturigen werkdag, hebben ingevoerd. En dat stukwerk en aangenomen werk demoraliseerend zijn zoowel voor de werkgevers als voor de arbeiders.
Maar voortdurend meer dringt de overtuiging bij de patroons in de grootindustrie door, dat zij evenveel belang hebben bij hygiënische maatregelen voor hun werklui als dezen zelf, om de eenvoudige reden dat
| |
| |
gezonde arbeiders nu eenmaal meer produceeren dan zwakke en zieke, en ook gelukkiger zijn. Hierdoor, en ten gevolge van de eischen der georganiseerde werklieden, komen er veel verbeteringen tot stand. Vandaar de Wohlfahrts- en kolonie-inrichtingen bij Krupp, den Hörder Verein, enzoovoort. Ook in de mijnen: De mijnwerkers kunnen bijvoorbeeld bij moderne putten telkens als ze boven komen warme douches krijgen. Meteen worden hun kleeren gewasschen en boven langs het plafond waar de warmte heengaat gelijktijdig gedroogd....’
‘En wat denk je nu verder te gaan doen, als al die stof verwerkt is?’
Zijn kop glom even wat extatisch aan, toen hij antwoordde: ‘Voort te gaan tot mijn dood toe... alle bedrijven rond. En dan eenige groote dingen maken, waar ik veel in samen kan brengen. Het epos van den arbeid!’
‘Uit bewondering voor den arbeid?’
slakmolen in engeland.
‘Omdat ik het niet laten kan en wil! Omdat ik vind, dat ik alleen dien kant uit alles zal kunnen uitgieten wat er in mij is..... En al mag 't nu nog vaak zwak en aarzelend wezen wat ik maak, toch stáát het voor me als een muur, dat 't me eens zal lukken. De materie wordt al gedweëer, doordat het langer en vaster in mijn kop blijft hoe 't wezen moet...
‘Ik heb nu technisch nog niet bereikt wat anderen in hun vak vermogen. Maar ik moet het ook zèlf vinden, omdat 'k geen voorbeelden heb. Meunier maakte den ouden arbeid, - slavend onder de afmoordende physieke krachten. De moderne arbeid in de grootindustrie is anders... soms doodend voor verstand en gezondheid... maar ook hier en daar al vrij gevochten door het intellect, zooals in de hoogovens. Ook het allegorische in Meunier staat me tegen, - even als in veel ander beeldhouwwerk. - Dat is mijns inziens het onvergankelijk monumentale zoeken op verkeerde wegen: wanneer het verstand het algemeen geldende als verbijzondering van levens-inhoud wil stellen... Maar ik ben bang om aan 't filosofeeren te slaan, en daar ben jij, geloof 'k, als de dood van....’
‘Ja, vertel me liever nog hoe het arbeiders-publiek op je tentoonstelling voor je werk staat?’
‘Sommige werklui gaan het wel rond; maar - zeggen ze, - ze vinden een landschap met breede gouden lijst toch veel mooier: ‘vroolijker’ - zooals ze dat noemen. De meesten hebben veel belangstelling voor wat fabrieken betreft. Enkelen denken dat ik bedoel een chronique scandaleuse van de groot-industrie in kleuren te geven, en vinden 't dan nog zoo erg niet. Ik moest me - net als die belachelijke Dreyfus-opwinding - minder opblazen over buitenlandsche toestanden, en me liever bezighouden met de schrikkelijke misstanden in ons eigen land.
‘Sommigen begrijpen er iets van, en zeggen: dat zoo iets toch allemaal noodig is! Of: er is toch heel wat te zien op de wereld. Of: hé, maken ze dat zoo? ik dacht dat 't anders ging. Enkele politiekers vonden dat Drieluik van me onzin, aanstellerij: ‘zooiets hoort bij 't altaar!’
‘Ook verwonder ik me vaak dat menschen-van-kunst onmiddellijk met hun neus op de dingen gaan liggen, om te zien hoe ze gedaan zijn. Of 't als olieverf, aquarel dan wel als
| |
| |
pastel goed is, qua behandeling zie je? En of de stof wel juist uitgedrukt is. Want voor de meesten is de factuur, de makelij, hoofdzaak. 't Doet er niet toe wat je schildert, als 't maar goed gemaakt is, begrijp je? Zooals 't leekenpubliek opzichtig werkt met jargonwoorden als: sappig, breed gedaan, blond gehouden, uit de verf, - zoo strooien de meer vakkundigen uitdrukkingen rond als: te groot, te klein, niet in proportie, de stof niet uitgedrukt, te groen, te rood. Allemaal gevolgen van die rampzalige ‘objectieve kritiek’ die de onleesbaar gevallen nootjes in de muziek opraapt, den acteur grijpt bij zijn onmodische das, enzoovoort, alleen om eigen veronderstelde bekwaamheden tentoon te stellen, in plaats van de idee der vervaardigers na te speuren en weer te geven.
‘Ik voor mij heb veel liever te doen met de gewone doorsnee-menschen, die ‘er geen verstand van’ hebben. Zij beschouwen naïvelijk het onderwerp, het gevalletje, dat wat zegt tot hun eenvoudige zielen, waarop zij kunnen voortfantaseeren, omdat ze 't ook meegemaakt hebben, als werkman hier of daar, en 't door en door kennen. Want, al is iedere burgerman, die zich onbevoegd acht, door die nederigheid nog niet de ware genieter van kunst, - de hooger-geestelijke neiging zit 'm toch waarachtig ook niet in de uitsluitende waardeering van het handwerk.
het lossen van goederen op het blaauwhoedenveem te rotterdam.
‘En dan kwamen er ingenieurs kijken of mijn machines wel konden draaien, goed geconstrueerd waren en in 't lood stonden. Slaagde dit technisch onderzoek, dan was mijn werk in orde!
‘Maar de enkele werklui, erkennende een deel van hun leven te zien, hinderden mij niet toen ze vroegen: ‘is dan een groene wei met koeien toch niet veel mooier om te zien op een schilderij?’ -
‘Wat ik dan eigenlijk wil met m'n werk?... Ik zal je niet met filosofeeren plagen. Maar dit mag ik toch wel zeggen, dat iets meer dan toeval me in deze richting heeft gedreven, dat 't meer dan 't enkele schildersgeval is, waardoor ik word ‘geslagen’.... Ik heb één gedachte, en 't is m'n blijdschap dat ik die gered heb uit de kille lava-asch van de uitgebrande kraters der intelligentie. Hier en daar zie ik 't nog leven en glansen in onze tot ondergang gedoemde beschaving. En ik jammer niet; jammerprofeten zijn er altijd geweest. Ik voorzie heel in de verte het verstand, dat zich zelf weer zal bevrijden.
‘Of ik er schoonheidvind, en of ik... dat zijn overwegingen achteraan. Ik zal m'n werk doen, zoo goed als ik kan. Vind ik daarvoor waardeering bij vakmenschen - dan neem ik die dankbaar aan. Zóó eenzelvig ben ik niet! Maar m'n streven gaat verder.... De onmetelijke diepten van onze menschelijke samenleving lokken me onweerstaanbaar om er in te duiken... En hoe verder zich het perspectief voor me opent, des te heviger dringen de vragen zich op naar het waarom van al dat starre gebeuren... En telkens moet ik een stillen, maar beklemmenden lach onderdrukken...
‘Je begrijpt me misschien... Hoe dat in me is, kan ik je maar niet zoo even duidelijker zeggen... Misschien praten we er nog
| |
| |
wel eens over als ik oud ben, en moe geschilderd, en 'k heb de elasticiteit voor m'n heel vermoeiend handwerk verloren. Ik hoop dat dan m'n angst maar overwonnen zal zijn, als ik aan den rand van 't zwarte inktmeer sta... Bij 't ouder worden, wordt je contemplatiever... het scheppen gaat dan over en met steriele handen vat je dan je eigen geestelijkheid aan... Brr! Ik hoop nooit oud te worden, voor mij niet, en niet voor me kinders...
‘Nou boy, 't is waarachtig veel te laat geworden. Als 'k niet voortmaak, haal 'k niet eens de laatste tram naar Blaricum meer... Verstokte boomer als 'k daar ben....’
‘Nee’ - zei 'k - ‘door al die jaren, dat we niets meer van elkaar hoorden, was ik je eigenlijk heelemaal kwijt geraakt. Maar na die paar uur is 't weer zoo als vroeger geworden. En daarvoor wil 'k zelfs gelaten die onverbeterlijke hebbelijkheid van jou om te filosofeeren verdragen!’
|
|