Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Maurits Sabbe, De Filosoof van 't Sashuis, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907 (bandversiering van Herman Teirlinck).Alweer een boekje bij Van Dishoeck uitgegeven! Ware hij niet al lang verwend met lof, het zou tijd worden dezen uitgever een compliment te maken over zijn houding tegenover onze nieuwste litteratuur, over ‘het pakje waarin’ enz. enz. (vgl. alle couranten-recensies van vóór 1880). Ze zijn waarlijk keurig, die ‘pakjes’ en Van Dishoeck verdient iets meer dan het epitheton ornans ‘wakker’ - traditioneele karakteristiek waarmede uitgevers van wege heeren recensenten plegen blij gemaakt te worden. Tot mijn spijt moet ik hierbij opmerken dat het talent van den heer Herman Teirlinck als bandteekenaar mij nog altijd niet te pakken krijgen kan. Het is knap, maar het blijft mij te oppervlakkig-zinnebeeldig. 't Lijkt mij heusch voorzichtiger bij 't maken van een band of omslag alleen aan logica en ornament te denken en niet aan symboliek. Daar heb je nu weer den groot- en absoluut kaal-hoofdigen, in diep en nurksch gepeins verzonken wijsgeer met den, waarschijnlijk over die biljartbal-gladde kaalheid, verwonderd om dat hoofd heen-glurenden uil - wat ter wereld heeft deze figuur uitstaande met den beminnelijk-gezelligen, blijjeugdigen en leuk-practischen levensfilosoof die wij uit het boekje zelf leeren kennen? Ware het niet dat deze stok-oude denker - één en al ruig-eerwaardige baardigheid tot aan zijn voorhoofdsknobbels! - uitgevoerd als hij is in goud en crême, en met vreemde uitheemsche gewassen sierlijk omkruld, mij toch eigenlijk vrij onnoozel had geleken, ik had het boek, wegens onvolledige wijsgeerige voorstudiën, misschien niet eens durven openslaan! Maar nú dorst ik wel - en had er geen spijt van. De schrijver Maurits Sabbe is niet bepaald een hartstochtelijk nieuw-lichter. Hij bouwt rustig voort op oude fundamenten. Zijn boekje doet aan L'Ami Fritz van Erckmann-Chatrian terugdenken. Maar zóó lief-bravig is het toch ook weer niet! De karakters staan er geestig in geteekend. Het is moeilijk, te schrijven als de heer Sabbe doet en niet voor duf, kinderachtig of poeteloerig versleten te worden. ‘De Filosoof van 't Sashuis’ zal zonder twijfel een welverdiende reputatie gaan genieten als een geschikt en fraai cadeautje voor ‘jong en oud.’ H.R. | |
J. Everts Jr., Uit het Leven van een Hypochonder, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907 (bandversiering van Herman Teirlinck).Maar dit is zouter kost, hier is een minder blije levensfilosoof aan 't woord, de heer Everts behoeft zich niet ongerust te maken dat hem 't verwijt zal treffen in 't ál te lievige | |
[pagina 358]
| |
te zijn vervallen; ook dit boek verdient zonder twijfel een gunstige reputatie, maar men zal er voorzichtiger mee om moeten gaan wat cadeau-geven betreft; met name wordt aan gehuwde mannen geraden dit werkje eens ‘à tête reposée’ door te lezen alvorens zij definitief plan maken er hun eegaden op Sint Nikolaas of verjaardag mee te verrassen! Immers die hypochonder, uit wiens leven hier een en ander wordt meegedeeld, is - nu ja, een hypochonder, niet waar?, en wij zijn allemaal flinke gezonde kerels, één-en-al levensmoed, altijd goed gehumeurd, opofferende echtgenooten, toegewijde vaders, ruime geesten..., hm!, jaja... maar... men kan toch niet voorzichtig genoeg wezen, waar 't houding geldt en prestige, ieder heeft zoo z'n zwakke momenten, en er komen van die duivelsch-toevallige, ofschoon natuurlijk uiterst oppervlakkige, gelijkenissen voor.... Laat uw vrouw Emants' Nagelaten Bekentenis lezen en zij zal er bij huiveren, er van gruwen. ‘Zijn er werklijk zulke mannen’, zal ze uitroepen, ‘maar dat is vreeslijk!’, en na de lezing zal zij u komen omhelzen, zwijgend en verteederd. Geef haar De Meester's ZondagmorgenGa naar voetnoot*), zij zal het stil uitlezen en ontroerd-nadenkend zijn, en vragen, heel zachtjes vragen, of ge u ook wel eens... neen, niet zoo erg, hè?... maar dan toch wel eens een wéinig zóó gevoeld hebt als de man uit dat verhaal met wien ze zoo'n innig medelijden heeft gekregen..., maar als ge haar Everts' Hypochonder lezen laat sta ik niet voor de gevolgen in! Het waarschijnlijkst lijkt mij, dat uw teedere vriendin, anders toch altijd zoo ten eenenmale vreemd aan boozen spot en verfoeilijk leedvermaak, telkens door van die kleine schokjes blijk geven zal van inwendige pret, dat zij u nu en dan aan zal zien met iets heel ondeugends in haar diep-glanzende oogen, en... ja, dan misschien ook wel eens plotseling in luid gierend gelach zou kunnen uitbarsten en verklaren: ‘Nee!... neem me niet kwalijk!... 't is niet kwaad gemeend!... maar jelie, verstandige mannen en wijze pa's... jelie zijn soms toch ook wel eens... hahaha!... een heel klein beetje belachelijk!...’ Nu weet ik eigenlijk niet, of ge dan wel recht hebben zoudt den heer J. Everts Jr. de geheele schuld te geven.... Ik bedoel, dat ik niet zeker ben of 't zóó wel de bedoeling is geweest van den schrijver, of hij zulk een comische werking van zijn boek wel verwacht, en of hem die wel heelemaal aangenaam zijn zal. Ik vermoed, om de waarheid te zeggen, van niet. Ik houd het er voor dat de heer Everts ‘hooger’ had ‘aangelegd’, dat hij zich wel degelijk een werking heeft voorgesteld eenigszins overeenkomend met die van Emants' Nagelaten Bekentenis, of althans met die van De Meesters' Zondagmorgen, en - daar men bij de beoordeeling van een boek verplicht is uit te gaan van de bedoelingen des schrijvers - weet ik dus eigenlijk niet of Everts met zijn Hypochonder wel heelemaal gesláágd mag heeten. Wat ik wél weet is, dat ik zijn boek in éénen zit heb uitgelezen, er nu en dan - als behoefde ik er me niets van aan te trekken, als had ik zelf nooit ‘hypochondere’ momenten! - over heb zitten proesten van 't lachen, en dat ik telkens wanneer het in-eens heel ernstig scheen geworden, de neiging in mij op voelde komen den man uit het boek vriendlijk op z'n schouders te kloppen onder het uitspreken van vroolijk-bemoedigende woorden, als: ‘Kom kerel, zóó erg is 't nou toch niet, hè? Zet je d'r 'n beetje tegen in, 't is immers maar een kwestie van stemming; je zult zien: morgen denk je 'r weer heel anders over!’... Een bemoediging die men tegenover de mannen van Emants en De Meester wel uit z'n hart laten zal!... Hoe komt dit nu? Waarin steekt het verschil tusschen Everts en Emants? Hoe is de comische werking van dit nieuwe boek te verklaren? De hoofdoorzaak der hypochondrie ook van dezen lijder is toch wel dezelfde als bij Willem Termeer en bij den Robert uit ‘Zondagmorgen’; n.l. een groote, overgroote, bewustheid van eigen gewaarwordingen, en een neiging de minder eervolle daarvan, de minder waardige of minder aangename, vooral niet gering te schatten of te verdonkeremanen, maar ze integendeel in lengte en | |
[pagina 359]
| |
breedte twee- of driedubbel uit te meten en goed zichtbaar aan den muur te hangen. Dit verschil is er, geloof ik, een van verpersoonlijkheid tusschen de drie genoemde schrijvers, een verschil in aanleg, in diepte en in kracht. Het was den heeren Emants en De Meester méér, en pijnlijker, érnst met hun werk. Het was er hun om te doen werklijken, diep-gevoelden levenshaat te uiten - levenshaat kan in een artiestenziel met levens-liefde samengaan, levenshaat ís een soort liefde, een teleurgestelde levens-liefde, zooals men ook wel in romans leest (en het schijnt mij geenszins onjuist) dat vurige liefde in fellen haat ‘omslaan’ kan. Deze beide schrijvers waren fel en allersmartelijkst getroffen door het contrast tusschen de werklijkheid en hun ideaal van leven-en-wereld, ze léden daaronder en om haar te overwinnen uitten zij hun smart in hun geschriften, Marcellus Emants hard en wrang, Johan de Meester met bitteren weemoed. De heer Everts nu heeft niét zoo sterk geleden onder het aangeduide contrast. Hetzij dat zijn ideaal zoo hoog niet was of zoo sterk beseft, hetzij dat de werklijkheid hem niet zoo hevig desillusioneerde, hetzij dat hij er nu eenmaal de man niet naar is zich zooveel aan te trekken van zijn teleurstellingen, er eenvoudig beter tegen kan! Subjectief ontstaat door het contrast tusschen ideaal en werkelijkheid: het lijden, het tragische, objectief: soms het comische, soms het tragische - dit verschilt natuurlijk al naarmate men minder of meer met bedoeld ideaal ingenomen is. Men lacht vaak om dingen die voor wien ze ondervindt alles-behalve-om-te-lachen zijn. Ziet men een pedant heertje neus-in-de-wind over de straat tippelen en plotseling struikelen over een koolstronk, dan lacht men, hoezeer zich ook dat heertje zelf te beklagen mogen hebben, maar om het uitglijden en neerstorten van een met bescheiden waardigheid voortschrijdende oude vrouw zal niemand lachen, integendeel. Dat de boeken van Emants en De Meester niet comisch werken en deze Hypochonder van Everts wel, 't komt doordien er bij de eerstgenoemde schrijvers voor den lezer objectief óf géén óf een tragisch contrast ontstaat tusschen ideaal en werkelijkheid; hun melancolici en hypochonders lijden en strijden om hun melancolie of hypochondrie te overwinnen; zij slagen niet, maar hun nederlaag is tragisch om hun lijden; ons ideaal van een hypochonder n.l. is dat hij werkelijk hypochonder is, dat hij zijn kwaal ‘au sérieux’ neemt, er mee vecht, haar zoo mogelijk overwint; de ‘held’ uit Everts' boek echter spot met zichzelf, zijn angsten en vreezen, houdt zich voor de gek; hij weet best, dat het nog zoo erg niet met hem is; als hypochonder door de wereld gaande struikelt hij telkens over de koolstronken zijner dol-genoeglijke gedachten; wij hebben er pret om en... hij schijnt waarachtig met ons mee te lachen! Ik zal trachten dit met citaten te bewijzen. Een niet gemakkelijke taak! Want let men bij de lezing enkel op de woordelijke beteekenis der volzinnen, dan zou men misschien geneigd zijn anders te oordeelen. Het is een kwestie van toon. Bij het volgende b.v. geloof ik niet aan de ernst, aan de gemeendheid der woorden. Waarom niet? Ik kan het u niet precies zeggen. Omdat het zóo werd gezegd en niet ánders. Aad, onze hypochonder, heeft zich over vele dingen in zijn huishouden te beklagen, o.a. is het er hem niet netjes genoeg. Hij tobt (blz. 115): ‘'t Is misschien kleingeestig van me, of ‘pietepeuterig,’ zooals Betty altijd zegt, maar ik kan er niet goed tegen, dat alles onder een laag stof zit. Alles wordt daardoor dof-grauw, nergens ziet men meer een vroolijken glans, je bent vies om iets aan te raken, waarbij nog komt dat 't mij altoos een misschien ongemotiveerd, maar niettemin zeer onbehaaglijk gevoel van armoe, slórdige armoe geeft - om van het on-hygienische nog niet eens te spreken. Betty weet dit. Maar 't is éen der vele gevallen, waarin ze zich mijns inziens niet voldoende moeite geeft om m'n ergernis weg te nemen. ‘Vooral op den schoorsteenmantel lag de stof ditmaal zoo dik, dat ik er met gemak m'n naam in had kunnen schrijven. 't Kwam een oogenblik in me op er als een stille, maar nochtans zeer wel-sprekende klacht: ‘Betty, Betty!...’ op te schrijven. Maar ik bedacht nog juist bijtijds, dat ook Mina dit weleens zou kunnen lezen, en daar ik er | |
[pagina 360]
| |
steeds op uit ben, de dienstbaren zooveel mogelijk buiten alle intieme kwesties tusschen Betty en mij te houden, deed ik 't niet. ‘Nu had ik 't wel aan Betty kunnen zeggen; maar 't verdriet mij ten laatste altijd-en-eeuwig aanmerkingen te maken, en dan telkens weer een ongelukkig, verongelijkt gezicht van Betty voor me te zien. Ik berust dientengevolge zooveel mogelijk in al dergelijke kleine tekortkomingen, tracht ze, als 't maar eenigszins kan, zelf te verhelpen, en draag, gelijk 't een man past, m'n leed in lijdzaamheid. ‘Daarom had ik ook nu den stofdoek uit de la van het étagère-tafeltje genomen, en was zelf aan het werk gegaan. - Juist was ik met den schoorsteenmantel en al de snuisterijen, die daarop staan, doende, toen plotseling de deur openging en Mina binnenkwam. ‘Als we nog eens een nieuwe meid krijgen, neem ik me voor de conditie te stellen, dat ze op schoenen met hooge hakken moet loopen. Nooit hoor je zoo'n meid aankomen. Liever nog den geheelen dag hakkengeklos, dan telkens dergelijke onaangename verrassingen.’ (Wat dunkt u, lezer, maakt deze man den indruk van een hypochonder, of van een droog-komiek, genre Pruttelman-Brommeyer, die zichzelf tot object van zijn aardigheden maakt?) Ook Mina (precies als ik) vindt de situatie koddig, zij glimlacht, en onze held, na eenige moeizame overpeinzingen, berispt haar daarover. Zij ontkent haar ironische houding en wij lezen: ‘“Lieg niet, Mina” - voer ik heftig uit, dreigend met de hand waarin ik nog steeds den stofdoek hield....’ Mal, niet waar? Het ideaal van een heer, die een ‘dienstbare’ berispt, eischt niet bepaald dat hij met een stofdoek in de hand sta! Er is dus contrast en Mina krijgt de lachers nog meer op haar hand, - Everts moet dat wel gevoeld hebben toen hij de scène schreef. Zoo tracht deze hypochonder een andermaal vergeefs ons te doen gelooven dat er iets niet in den haak is tusschen hem en zijn vrouw, dat haar liefkoozingen hem onaangenaam zijn; hij schrijft: (blz. 148) ‘‘Och jeetje’ zuchtte ze, uitlachend. Toen zei ze op eens met nadruk, doch haar stem klonk weer overmoedig-ondeugend: ‘Ik vin' je toch eigenlijk zoo'n komieke, lollige vent!’ ‘Tegelijkertijd liet ze zich vóór me op haar knieën vallen, sloeg me op m'n dijen, dat 't zoo kletste, en meteen spoot haar onweerstaanbare kicher-lach weer naar me op. ‘Wanneer ze in het stadium der handtastelijkheden is aangeland, heeft voor mij de ellende haar toppunt bereikt. Ze is sterk, veel sterker dan ik; zonder dat ik in staat ben me te verweren, kan ze me knijpen, kietelen en peunen, dat ik 't zou kunnen uitschreeuwen van pijn en kwelling - wat ik dan ook dikwijls doe. Dit noemt zij dan ‘aanhalen,’ ‘strelen,’ ‘knuffelen’... ‘'t Ging nu weer denzelfden weg op. Bij ondervinding weet ik dat daartegen niets te doen is. Lijdzame onderworpenheid is nog het beste. Ze móét nu eenmaal dit surplus aan levens lust en -kracht op deze manier even uiten. Onder haar “lieftallige beroeringen” - misdadige woelingen noem ik ze ook wel eens - schrompel ik in mekaar als een engel - jammer alleen, dat de Schepper mij niet ook met een of ander natuurlijk verdedigingsmiddel bedeeld heeft, zooals | |
[pagina 361]
| |
genoemd rampzalig beestje 't in z'n stekels bezit.’
Nu weet ik wel, er komen enkele ernstiger bladzijden in het boek voor, enkele waarbij wij werkelijk even gelooven dat het ‘meenens’ is geworden. Het zijn o.a. blz. 178/79 waar Aad ‘den druk, den geheimzinnigen, angstigen druk’ dien hij van het leven ondervindt op inderdaad overtuigende wijze meedeelt. En deze bladzijden maken toch ook weer niet den indruk ‘er uit te vallen.’ Zoo komiekerig is het geheel nu weer niet. Alleen krijgt men dan het besef dat men toch eigenlijk meer van den man zou willen weten dan de schrijver geeft, dat men bv. zou willen vernemen hoe hij zijn dagen eigenlijk doorbrengt; men kent zijn huislijken kring, men zou ook zijn werk-kring willen kennen, en nagaan of 't ook daaraan liggen kan, aan vermoeidheid b.v., dat hij vaak zoo uiterst prikkelbaar en lusteloos kan zijn. Men krijgt dan een veel inniger belangstelling in zijn lot.... Het eenige wat er, naar mijne meening, wel ‘uitvalt,’ het is de scène op bl. 245 waar Aad de verleidelijke Ella op zoo'n melodramatische wijze de deur wijst. Daar waren wij nu heelemaal niet op verdacht! En het had zoo best anders gekund! Waarom hielp b.v. vriend Daan niet even om hem van dat hysterisch-kokette vrouwtje af te helpen? 't Zou een kleine moeite zijn geweest. Die Ella overigens is voortreffelijk, een creatie-tje op zichzelf waarom ik den heer Everts kan benijden. Maar, over 't algemeen, hoe zou men niet bewonderen de levendig-dramatische wijze waarop deze knappe auteur, zich geheel losmakend van tot nog toe gevolgde procédé's, dit nieuwe boek heeft geschreven. Ik vind zoo iets recht-af kranig!
Ten slotte worden bij deze de lezers van Everts' boek - met nog meer klem dan toen het den ‘Filosoof van 't Sashuis’ gold - gewaarschuwd, vooral niet op de ‘bandversiering’ te letten. Immers, was op dat andere boek de verkeerd-symbolizeerende wijsgeer-figuur ten minste nog eenigszins bescheidenlijk als decoratief element aangewend, de buitenzijde van Everts' werk grijnst ons aan met een bakkes, dat ten slotte in niets meer gelijkt op onze voorstelling des hypochonders, maar dat ons natuurlijk - doordien wij het zagen vóór wij iets lazen - gedurende het lezen van vele bladzijden als een nachtmerrie blijft beheerschen. Het komt eenvoudig niet te pas ons deze afstootend idiote oude-vrekken-tronie als het uiterlijk van den, in vele opzichten toch ook verstandigen en sympathieken, ja zelfs nog tot een ‘conquête’ bekwamen man-uit-het-boek, op te dringen! Weg met die prentjes op banden van boeken! H.R. | |
H. Phil. Kelder, De Wilde Tuin, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, geen jaartal.Aankondigen wilde ik gaarne dit romannetje, het even noemen, - als iets dat men misschien verkeerd doet geheel onopgemerkt voorbij te gaan - er overigens maar niet veel van zeggen. Het is van een schrijver, die ons in 't vorig ‘seizoen’, onder pseudoniem, een éérste en... béter boek gaf. Moeten wij daarom, nu al, achteruitgang constateeren? Ik hoop het niet, en geloof het ook niet. Ik geloof alleen dat de heer H.Ph. Kelder soms nog wat al te jong-ijverig, te vlug, te vief, en te lichtvaardig is: de fabriekspijpen op den omslag van ‘De Wilde Tuin’ zijn niet het eenige waardoor mij dit boek, telkens wanneer ik het weer zie liggen, aan nijverheid en aan... rook herinnert. Daarbij komt dat deze jonge schrijver zich ditmaal, in zijn luchthartigheid, een taak gesteld had, die voorloopig althans ver boven zijn krachten reikt. Een roman uit een fabriekstreek, in dézen tijd van gespannen verhoudingen tusschen patroons en arbeiders, van stakingen en uitsluitingen; een fabrikantszoon met model-fabriek-idealen, waartoe hij zijn liberalen vader weet te bekeeren; deze zelfde jonge man ernstig verliefd op het meisje van zijn broer, en dat meisje hem begrijpend, zijn liefde terug en den fattigen broer den bons gevend... het is me nogal zoo iets! De heer Kelder, geloof ik, had 't er met meer ernst en geduld beter af kunnen brengen dan hij deed - hij heeft zich niet alleen in zijn krachten vergist, | |
[pagina 362]
| |
maar 't zich buitendien veel te gemakkelijk gemaakt - dat hij slágen zou was waarlijk niet te verwachten. Misschien ook is het onjuist te zeggen, dat deze jeugdige auteur het zichzelf te gemakkelijk heeft gemaakt, misschien ook was dat gemakkelijke ‘plus fort que lui’, zat hem zijn eigen vlotheid in den weg, miste hij de kracht zich te ontrukken aan de bekoring van een licht-levende elegance. - Inderdaad heeft zijn manier de distinctie der terughouding, het heerige van het kiesche. - Maar dan is het kwaad! Want zulke distinctie verloopt zoo gauw in het al te nette, het ‘fade,’ matte, en zulke heerigheid verwordt vaak ongemerkt tot burgerlijke onbeduidendheid. Als 't zóó met hem staat moet hij zich duchtig aanpakken, deze gelukkig nog maar beginnende schrijver, moet hij afbreken, met forsche slagen, heel zijn te gemakkelijk gebouwd huisje van zelfvertrouwen, 't neergooien, vlak tegen den grond, en dan opnieuw gaan zoeken werken, spitten, graven, als in een ‘wilden tuin’, waar 't onkruid moet worden gewied en de grond duchtig bearbeid, voordat er zelfs maar gedácht kan worden aan bouwen. De heer Kelder blijft een belangwekkend jong auteur voor mij, ondanks zijn nieuwe romannetje, want ik geloof dat hij werkelijk een schrijver worden kan, dat het hem in de vingers zit - te veel misschien! H.R. | |
Fritia Lelyvelt, Van Lieverlede, Bergum, Gebrs. v.d. Meulen, 1907.Curieus boek!... Een omslag van goor-groen lampekappenvloei; een typografische versiering... waarschijnlijk goed bedoeld, maar dan geenszins geslaagd; eenige zeer vleiende recensies, van vorig werk, door die terecht befaamde critici Anna Lohman en Henri Borel - het ontbrak der uiterlijke verschijning althans voor den schrijver dezer aankondiging, aan attractie. De ‘Inleiding’, de eerste bladzijden, ze waren ook al niet bij machte een hevige belangstelling bij hem te doen ontstaan. Wat is dat mal-pedanterig gezocht, vermoeiend kwasi-geestig, opgeschroefd rhetorisch en eigenlijk slordig, stijlloos geschreven, dacht ik.... ‘De mensch..., die geestelijk gesproken machtiger is en onsterfelijker dan de verste wolkenhooge rots, somber en dreigend staande in de blauwe golfslagen van den onstuimigen wijdbrullenden oceaan....’ Wat is dat voor een kerel, die schrijver, waar komt hij vandaan - ‘geestelijk gesproken’ -, waar heeft hij de laatste vijf-en-twintig jaar gezeten?... Men zou waarlijk in de verzoeking komen hem zelf - steeds ‘geestelijk gesproken’ - eenige, in de gevolgen misschien min of meer ‘blauwe’ kwinkslagen toe te dienen! Maar, zoowat op bl. 47 - er is daar ergens sprake van een vaas die geschonden is - daar begon het te leven, daar kwam waarachtig iets menschelijks, en de bovenste helft van bl. 49 bleek zoowaar heelemaal zonder aanstellerij of kwasi-genialiteit, ja, bepaald goed - d.w.z. nog niet heelemaal zuiver van zegging, maar wel sterk van gevoel, van dat wat wij in onze litteraire dieventaal ‘sentiment’ noemen, - dwaas eigenlijk zoo'n vreemde benaming voor de ziel zelf van een hollandsch boek!... En een paar bladzijden verder - ik weet het eigenlijk wel precies, 't was bl. 51 bovenaan - daar schreef ik op de marge: ‘lieve hemel, als je zoo'n boek nu toch eens van je afgooide na lezing der eerste pagina's!’... Daarna wás en blééf ik des schrijvers vriend, - al noemt hij zich Fritia, 't móét een man zijn die dit boek geschreven heeft. En eèn die niet bang is ook, niet voor zich zelf ten minste. Hij doet nog een beetje als de hoofdpersoon in zijn boek, hij ‘stelt zich aan in gezelschap’, maar als men wat gewend is aan zijn nerveuse clownerie dan gaat men van hem houden. Van ‘schrijven’ moet hij nog zoo wat alles leeren, zijn boek is smakeloos ongemanierd, maar het zou verduiveld jammer zijn als hij met beter manieren en meer smaak iets van zijn warme menschelijkheid en frisschen durf kwijt raken ging. Hoe gauw een aardige, vrije jongen in onze maatschappij een duffe meneer kan worden, en dat terwijl hij 't meisje krijgt dat hij aanbidt, verhaalt, wel droeviglijk, dit rare, hulpeloos onhandig geschreven, en tóch merkwaardige boek. H.R. |